Maatstaf. Jaargang 7
(1959-1960)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Etty Hillesum
| |
[pagina 4]
| |
hoop op de toekomst het voornaamste levensmiddel was. Naar wat ik uit mededelingen van haar toenmalige vrienden en vriendinnen omtrent het buitengewone karakter van Etty Hillesum meen te mogen begrijpen, probeerde zij - instinctief, emotief? - te denken in een oneindig ruimer, maar ook oneindig vager perspectief. Mij dunkt, dat zij op de beslissende momenten, wanneer haar de telkens opnieuw verworpen kans op uitredding werd geboden, hetgeen herhaaldelijk het geval is geweest, zich weinig of geen illusies van lijfsbehoud zal hebben gemaakt. Enerzijds verhevigde zij de dragelijke marteling der gevangenschap door het vragen naar de oorzaken van de mysteries van het noodlottig mechanisme, waarin zij ‘verstrikt’ zat. Een uitweg trachtte zij anderzijds te bereiken door waar mogelijk aan de reeds ervaren of verwachte helse ellende een ondefinieerbare zin toe te dichten. Die ‘oplossing’ van wat zich door haar liet gevoelen als een transcendent probleem, dat de ‘inzet’ van de gehele persoon vereiste, was louter subjectieve wijsbegeerte. Men kan er niet over twisten. Het is - afgezien uiteraard van de waarde als authentiek document - vooral de heroïsche opofferingsgezindheid terwille van een harmonisch nabestaan, die een dubbel ontroerende uitwerking had in een periode, dat aan het ‘thuisfront’ een heilige verontwaardiging tallozen tot zich verzettende, weerstand biedende activiteit inspireerde. En het zullen misschien de bijna paulinische accenten zijn geweest, de afwezigheid van haat, het altruïstisch verlangen naar een betere, harmonische wereld en het bovenmenselijk dwaze geloof daartoe te kunnen bijdragen door uitstraling van verhelderend licht, ontstoken in de duisternis, die professor dr. Jacob Presser in een verleden jaar gehouden redeGa naar voetnoot* zodanig over deze brieven hebben doen spreken, dat deze openbaarmaking daarvan voor een groter publiek er het gevolg van is. Direct zij hieraan toegevoegd, dat Etty Hillesum voor alles zich heeft ingespannen haar hulpbehoevende landgenoten metterdaad ‘verlichting’ te brengen. | |
[pagina 5]
| |
Professor dr. Louis Zimmermann, thans wonende in Den Haag, vertelde mij zich uit een gesprek met haar, toen zij op ‘dienstreis’ uit Westerbork in Amsterdam vertoefde, de volgende opmerking nog letterlijk te herinneren: ‘De wetenschap om een mens op het laatst tot steun te kunnen zijn is zoveel meer waard dan de zorg voor zichzelf’. Zij was een idealiste, zeggen anderen, zij stond nooit met beide benen op de grond. Niemand heeft mij de hoedanigheden van haar idealen anders kunnen duiden dan in algemeenheden, die geen enkele conclusie omtrent invloed daarvan op haar feitelijke gedragingen en uitlatingen veroorloven. Voor een verklaring kunnen wij slechts psychologische veronderstellingen wagen. Mede voor wie daartoe behoefte gevoelt, maar toch in de eerste plaats ter postume introductie van de auteur der beide brieven, volgen thans de betrekkelijk schaarse biografische gegevens, waarover ik beschik. Esther Hillesum werd op 15 januari 1914 te Middelburg geboren. Zij bracht haar jeugd voornamelijk door in Hilversum en Deventer, waar haar vader, dr. L. Hillesum, leraar in de klassieke letteren, respectievelijk rector van het gymnasium was. Met hem hadden zij en haar twee broers de overheersende behoefte aan geestelijk voedsel gemeen. Zij aten in hun studententijd niet, althans meestal te weinig, omdat zij hun geld voor de aankoop van boeken wilden besteden. Zij verslingerden zich met hun artistieke inslag aan vooruitstrevende uitingen van kunst en cultuur, ten koste van hun gezondheid. De vader, unaniem als een bijzonder goed mens gekenschetst, slaagde er te Westerbork in, naar ik van een zijner kampgenoten vernam, zich in alle omstandigheid zonder een spoor van verontrusting te schikken, zolang hem de gelegenheid tot studeren werd gelaten. De kinderen waren veel minder evenwichtig. De jongste zoon stond geruime tijd onder toezicht van een zenuwarts. Grootvader Hillesum was opperrabbijn voor de drie noordelijke provincies. Na haar middelbare schoolopleiding kwam Esther Hillesum aan de Amsterdamse Universiteit, waar zij met haar royale intelligentie als het ware spelenderwijze de graad van meester in de rechten behaalde. Daarnaast en vervolgens | |
[pagina 6]
| |
heeft zij Russisch gestudeerd. Na de uitvaardiging der numerus clausus hield zij zich vooral bezig met psychologie, zich daartoe aangespoord door een uit Duitsland afkomstige Joodse medicus met name in de werken van prof. dr. C.G. Jung verdiepend. Het lijkt mij niet ondenkbaar, dat haar ‘streven naar zelfontdekking’ en in veel ingrijpender opzicht haar ‘christelijke’ overgave daarmee in relatie hebben gestaan. Een dergelijke speculatie is gevaarlijk. Maar is het uitgesloten, dat door het denken over de collectieve schuldvraag in de schokkende realiteit van de bezetting een gewaarwording van medeverantwoordelijkheid zich in haar bewustzijn heeft gehecht? Alle mij gedane verhalen stemmen erin overeen, dat zij met haar briljante begaafdheid, haar bohémiennatuur, heel vrolijk en heel slordig, een unieke figuur was. Systematiek kende zij niet. De accountant H.J. Wegerif, bij wie zij de paradoxale rol van huishoudster vervulde, heeft in haar materiële bestaan de nodige orde gebracht. Hij moet een zeer fijnzinnig man zijn geweest, die ook over haar chaotische gevoelsleven een soort beschermheerschap wist uit te oefenen. Geen van haar vrienden heeft haar echter ervan kunnen weerhouden zich reeds bij haar eerste oproep in juli 1942 naar Westerbork te begeven. De vele aanbiedingen om ‘onder te duiken’ - ook later, want zij kreeg in opdracht van de Joodse Raad aldaar speciale diensten buiten het kamp te verrichten, zoals bij voorbeeld het inkopen van geneesmiddelen, waardoor zij nog betrekkelijk dikwijls in de hoofdstad is geweest - weigerde zij onverbiddelijk, hoe lang en intens er ook werd aangedrongen. Zij deed dat geenszins om bezittingen veilig te stellen of eventueel onheil voor anderen te voorkomen, maar uit principiële overwegingen. Zij beschouwde het zich verbergen als een eenvoudige zaak voor intellectuelen en wilde daarvan niet profiteren, zolang zulks technisch - bij gebrek aan financiën en contacten - voor het Joodse proletariaat onmogelijk was. Bovendien was zij er innerlijk van overtuigd, dat het haar plicht was ‘daarginds’ anderen bij te staan Op het hoofdkantoor van het Rode Kruis wordt haar Westerborkkaart bewaard. Daarop staat aangetekend: ‘Ste- | |
[pagina 7]
| |
notypiste, leg. 2368. Gesperrt wegens functie: sociale verzekering doortrekkenden’. Dat laatste lijkt een voorbeeld van gruwelijke ironie. Er had behoren te staan ‘sociale verzorging’. Wie het door Etty Hillesum geschrevene over de aankleding der gedeporteerden bevestigd wil zien, leze er mr. Abel J. Herzbergs monumentale Kroniek der Jodenvervolging op na. Geen van de door deze eminente onderzoeker te boek gestelde motieven van niet-onderduiken en wel-aanmelding kunnen echter op haar handelwijze van toepassing worden geacht. Volkomen onverwacht werd haar ‘verblijfsvergunning’ ingetrokken. Dat zou de in Westerbork als onverklaarbaar normaal aanvaarde loop der dingen geweest kunnen zijn. Niettemin is er aanleiding tot de conclusie, dat het een strafdeportatie was. Haar bovenbedoelde broer Mischa, een muzikaal wonderkind, die reeds tijdens zijn gymnasiale jaren het Amsterdams Conservatorium bezocht en voor de oorlog enkele recitals als violist heeft gegeven, weigerde namelijk zich in de ‘beschermdenbarak’ te Barneveld te laten onderbrengen, waartoe hij op voorspraak van de Duitsgezinde dirigent Willem Mengelberg als ‘voor Nederland onmisbare’ in aanmerking kwam. Blijkbaar heeft dit misnoegen gewekt, met fatale gevolgen. Er was nog een broer, de arts Jaap Hillesum, die evenmin de bevrijding door de Russische troepen heeft beleefd. De houding van Etty Hillesum en haar broer Mischa toont een onmiskenbare verwantschap, zeker indien de in dit artikel verwerkte informaties juist zijn. Wat ik tot nu toe niet heb vermeld is dat hun moeder van Russische geboorte was [vermoedelijk met haar familie na een pogrom naar Nederland uitgeweken]. Misschien mag men uit een erfelijke belasting de zich bij Etty Hillesum gemanifesteerd hebbende drang naar het catastrofale herleiden. Erudiete mensen, die haar intiem meenden te kennen, stonden voor een ondoorgrondelijk raadsel, toen zij met beslistheid alle plannen afwees om zichzelf in veiligheid te brengen. Zij wilde medelijden met de tot verworpenen gestempelden en naar mijn mening tevens de ondergang verstandelijk meemaken, vertrouwende op een overwinning van de liefde in een volgende fase der maatschappij. Wie haar verwijzing | |
[pagina 8]
| |
leest naar ‘wat eens de Jood Paulus schreef aan de inwoners van de stad Corinthe’ in het dertiende hoofdstuk van zijn eerste brief, vraagt zich af hoe zij zich verhouden zal hebben tot het derde vers daarvan in het bijzonder, luidende: ‘En al ware het, dat ik alle mijne goederen tot onderhoud der armen uitdeelde en al ware het dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zou worden, en had de liefde niet, zo zoude het mij geen nuttigheid geven’. Notaris E. Spier te Amsterdam, voorzitter van het bureau van de Joodse Raad in Westerbork, die daar enkele weken na de doortocht van Etty Hillesum aankwam, gaf mij telefonisch als zijn ervaring te kennen, dat men daar geheel op de toekomst teerde, altijd hopende dat het spoedig beter zou gaan. Hij herinnerde zich geen enkele datum meer, maar wel als schoenmaker in het kamp soms hele nachten te hebben doorgewerkt, opdat de vertrekkenden met beschermde voeten naar hun onbekende bestemming zouden gaan. Hij voegde eraan toe: ‘Wij probeerden iedereen zo goed het ging te verzorgen. Niemand realiseerde zich waar het om ging’. Natuurlijk is dat mogelijk. Wie zou in dergelijke omstandigheden verdrongen angst van optimisme kunnen onderscheiden. De drang tot lichamelijk zelfbehoud is door Etty Hillesum opvallend ondergeschikt gemaakt aan de wil om een veredelde geest te laten doorbreken. Talrijke opmerkingen getuigen van haar inzicht in de rampzaligheden, die de Duitse ‘afwikkeling van het Joodse vraagstuk’ zou bieden. Bij deze aftasting van het nu eenmaal definitief ontoegankelijke mag ik, te minder nu ingewijden mij op trouwens reeds gebleken romantische trekken in Etty Hillesum hebben gewezen, niet voorbijgaan aan de door Heymans gesignaleerde combinatie van emotionaliteit en gemis aan praktische zin, uit een zekere sentimentele vertekening af te lezen, die wellicht dreef tot bevrijding van vrees door het accepteren van de kwade kanten van het onvoldongen feit. Veel liever is mij de gedachte, die door een harer vriendinnen van vroeger, met tegenzin ingaand op mijn vraag naar haar oordeel, in vier woorden werd uitgedrukt: ‘Het was een tragedie’. Etty Hillesum immers, die iedere zin voor de realiteit miste, daarvan de betrekkelijkheid voorop- | |
[pagina 9]
| |
stellende, had de kracht om zich in een jammerlijk gebroken wereld tot iedere prijs naar het absolute te richten, wetende dat dit haar zou kunnen vernietigen. Zij heeft, handelend naar zij goed dacht, haar strijd gestreden voor een hoger goed. Bij een dergelijke universele gelovigheid, die mij nu reeds bijna zestien jaar geleden uit haar woorden toesprak, past slechts respect. Na iedere herlezing moet ik aan de Russische schrijver Anton P. Tsjechov denken, die zijn toneelstuk ‘De drie zusters’ [ik citeer nu de vertaling van Aleida Schot] liet eindigen met de zinnen: ‘Lieve God, de tijd gaat voorbij en eens zullen ook wij uit het leven verdwijnen, wij zullen vergeten worden en niemand zal meer weten hoe wij eruit zagen, hoe onze stemmen klonken en met z'n hoevelen wij waren. Maar uit wat wij geleden hebben, zal vreugde voortkomen voor het nageslacht, er zal geluk zijn op aarde en vrede... En misschien zullen wij binnenkort wel weten waarvoor wij lijden... O, als we dat maar wisten’. Want dat is ten slotte de overheersende trek in de brieven van Etty Hillesum, laat zij een tot in het absurde eudemonisch gedrevene zijn geweest: het optimisme ten aanzien van het gezuiverde verschiet. Hoezeer beschamen wij een dergelijk vertrouwen in de met rede begaafde dierbare mensen.
* * *
De eerste druk van deze brieven is verschenen in het vroege najaar van 1943. Op verzoek van de redacteur van ‘Maatstaf’ voeg ik aan het bovenstaande nog enige bijzonderheden over de totstandkoming daarvan toe. Intensief met het zogeheten illegale werk was ik begonnen mij bezig te houden, sinds een bij mij thuis te Haarlem ondergedoken Joodse vriend uit de banken der lagere school, thans de arts K. May, mij zijn emotie niet verbergen kon na twee salvo's, die ons op een julimorgen in 1943 ter ore kwamen. Het waren zijn vrienden geweest, die daar als straf wegens het plegen van een overval op het Amsterdamse Bevolkingsregister, in maart van dat jaar, in de Bloemendaalse duinen werden terechtgesteld. Tot deze groep van onder anderen de | |
[pagina 10]
| |
kunstenaars Willem Arondéus en Johan Brouwer behoorde ook Sjoerd Bakker, de neef van de redacteur van dit blad. De heer May en ik kwamen snel tot een bondgenootschap om althans iets van hun werk - namelijk de uitgifte van het gestencilde bulletin ‘Rattenkruid’ - voort te zetten. De naam werd kort nadien in ‘De Patriot’ veranderd. Door mr. M.D. Proper, thans communistisch gemeenteraadslid, kwam ik in die tijd van nauwe samenwerking van alle verzetsgroepen in contact met mr. Petra Eldering, nu de echtgenote van de arts B.S. Polak, die deel van de redactie van ‘De Vrije Katheder’ uitmaakte, welk tijdschrift wij later in haar opdracht konden laten drukken. Langs deze zelfde weg bereikten mij de met de hand geschreven brieven van Etty Hillesum, waarvan ik een uitgave in honderd exemplaren heb laten vervaardigen. Dit geschiedde wederom door een tussenpersoon, de heer W.H. van Leeuwen te Nieuw Vennep, die in een volgend stadium van onze samenwerking een kleine en nog bestaande drukkerij speciaal ten behoeve van het ‘ondergrondse’ werk heeft ingericht. Naar ik pas dezer dagen vernam, zijn de brieven van Etty Hillesum gezet, gedrukt en gebonden door de heer B.H. Nooy te Purmerend, tezamen met zijn jongere broer. Hun bedrijf aan de Kerkstraat nr. 13 heeft zich snel ontwikkeld tot een centrum van illegaliteit. Bladen als Christophoor, Ons Volk, De Vrije Kunstenaar en Je Maintiendrai kwamen er van de pers. Deze zaak, naast een tot kazerne van Duitse soldaten dienende school gevestigd, is één keer verzegeld geweest. Na twee dagen hebben de eigenaars de zegels verwijderd en zijn op de oude voet voortgegaan in dienst der voorlichting van het daarvoor openstaande deel van het Nederlandse volk. Evert Vermeer kwam er vaak, herinnert de heer Nooy zich nog. Op de titelpagina van het ruim veertig bladzijden tellende boekje stond te lezen: ‘Drie brieven van den kunstschilder Johannes Baptiste van der Pluym [1843-1912] met twee reproducties, uitgegeven en van een toelichting voorzien door mevr. A.C.G. Botterman-v.d. Pluym, eerste honderdtal. Voor rekening van de schrijfster geëxploiteerd door het Boekenfonds “Die Raeckse” te Apeldoorn, 1917’. Het be- | |
[pagina 11]
| |
vatte inderdaad twee afbeeldingen [naar Franse litho's]. Aan de twee brieven van Etty Hillesum, die de pagina's 9 tot en met halverwege 39 besloegen, ging een door mij gefingeerde levensbeschrijving van de imaginaire kunstenaar vooraf. Aan het slot stond een derde epistel, eveneens particuliere notities uit diens denkbeeldige leven bevattend. Die camouflagepolitiek was toegepast terwille van de vlottere verkoopbaarheid van het boekje, dat geld voor hulp aan Joodse onderduikers moest opbrengen [het destijds vrij aanzienlijk bedrag van tenminste tien gulden per exemplaar]. Op deze wijze konden ze inderdaad snel aan de man worden gebracht, daar het onschuldige uiterlijk bij eventuele huiszoeking een vrijwaring tegen gevaar opleverde. Op het idee was ik gekomen, doordat ik korte tijd werkzaam ben geweest bij een verzendboekhandel, waar men fondsrestanten van uitgevers aantrekkelijker en als nieuw maakte door speciaal bindwerk en moderne stofomslagen. Bij de volgende uitgave - gedichten van Jac. van Hattum en teksten van mijzelf met tekeningen van Julia Giesberts bevattende - hebben wij deze veiligheidsmaatregelen niet meer genomen. In de nieuwe editie heb ik de tekst, destijds ongecorrigeerd verschenen, zo nauwgezet mogelijk hersteld, echter met overbrenging van het geheel in de thans gangbare spelling.
David Koning] | |
December 1942natuurlijk kwam ik ook deze laatste keer met verschillende opdrachten van de hei terug, zoals gewoonlijk. Een exsoubrette met galstenen vroeg om haar haarverfmiddel. Er was een meisje, dat haar bed niet uit kon, want ze had geen schoenen. En nog meer van die kleinigheden. Hoewel, dat van die schoenen was geen kleinigheid natuurlijk. En dan was er één opdracht, die ik met veel graagte toezegde, maar die me steeds zwaarder is gaan wegen. Die soubrette is ondertussen allang weer bijgeverfd en dat meisje-zonder-schoenen kan haar bed weer uit en de modder trotseren, maar | |
[pagina 12]
| |
aan het verzoek van dr. K. heb ik nog steeds niet voldaan en dat komt toch werkelijk niet alleen daardoor, dat ik enige weken ziek ben geweest... Een paar avonden voor mijn vertrek liep ik even zijn kleine, sobere kantoortje binnen, waar hij soms tot diep in de nacht te werken zat. Hij zag moe en smal en bleek. Hij schoof een dik dossier voor een ogenblik opzij, na eerst met de nodige humor enige merkwaardige dingen over dat dossier verteld te hebben. Hij keek vervolgens een beetje zoekend rond en vond moeizaam een paar woorden: Men was zich een oud man gaan voelen, die laatste maanden. Die oorlog zou toch wel ééns afgelopen zijn... men zou wel allereerst lange tijd diep in een groot bos willen zitten en veel vergeten... en men zou graag Sevilla en Malaga gaan zien, want daar, waar men herinneringen aan deze steden zou wensen te bezitten, had men nog steeds twee lege plekken. Men zou ook wel weer eens aan het werk willen gaan... er zou toch zeker een Volkenbond zijn... Hoe we van de Volkenbond zo plotseling op die twee zusters in Den Haag terecht kwamen, een blonde en een donkere, weet ik niet meer precies. Maar of ik hun, wanneer ik weer met verlof in Amsterdam was, op mijn manier eens iets schrijven wilde, over het leven in Westerbork? ‘Ja’, zei ik vol begrip, ‘het is zeker van belang contact te houden met het achterland’. Uw vriend K. was bijna verontwaardigd, toen hij zei: ‘Achterland? Die twee vrouwen betekenen voor ons veel meer dan achterland, ze betekenen voor ons een heel stuk leven’. En toen vertelde hij in dat kale kantoortje op de late avond zo meeslepend over u beiden, dat ik graag gehoor gaf aan zijn verzoek u te willen schrijven. Maar eerlijk gezegd: nu zit ik er mee, want wat moet ik u eigenlijk schrijven over het leven in Westerbork? In de zomer kwam ik er voor het eerst. Tot op dat ogenblik wist ik van Drente alleen, dat er veel hunnebedden waren, meer niet. En nu vond ik daar plotseling een houten barakkendorp, ingevat tussen hei en hemel, met een verschrikkelijk geel lupinenveld in het midden en prikkeldraad er omheen. Mensenlevens vond je daar voor het oprapen. | |
[pagina 13]
| |
Eerlijk gezegd had ik nooit geweten, dat op de Drentse hei al vier jaar lang Duitse emigranten werden vastgehouden, ik had het in die jaren veel te druk gehad met inzamelingen voor Spaanse en Chinese kindertjes. Ik ging daar die eerste dagen rond als door de bladzijden van een geschiedenisboek. Ik trof er mensen aan, die al in Buchenwalde en Dachau gezeten hadden in een tijd, toen dit voor ons nog verre en dreigende klanken waren. Ik trof er mensen aan, die nog op dat schip hadden gezeten, dat rond de wereld voer en in geen enkele haven landen mocht. U weet wel, onze kranten stonden er toen nog vol van. Ik heb kiekjes gezien van kleine kinderen, die ondertussen op één of andere onbekende plek van deze aarde al wel een heel stuk gegroeid zullen zijn - het is de vraag of ze hun ouders nog zullen herkennen, àls ze hen ooit nog eens terugzien. Kortom, men had het gevoel een stukje van het Joodse ‘Schicksal’ der laatste tien jaren in een tastbare vorm voor zich te zien. En dat, terwijl men dacht, dat er in Drente alleen maar hunnebedden waren. Het was bijna adembenemend.
In die zomer van 1942 - het lijkt wel jaren geleden, er heeft zich daar in een paar maanden meer afgespeeld, dan men in een paar bladzijden zou kunnen verwerken - werd deze kleine nederzetting omgewoeld tot op het gebeente: de oude kampbewoners beleefden voor hun verbijsterde blikken de massale deportatie van de Joden uit Holland naar het oosten van Europa. Ook zelf hadden zij direct in het begin hun ruime bijdrage aan mensen te leveren, toen het met het aantal der ‘vrijwillige arbeidskrachten’ niet helemaal in orde was. Ik zat op een zomeravond m'n rooie kool te eten aan de rand van dat gele lupinenveld, dat zich uitstrekte van onze eetbarak tot aan de ontluizingsbarak, en meende peinzend en geïnspireerd: ‘Men zou de kroniek moeten schrijven van Westerbork’. Een ouder man aan m'n linkerzijde - eveneens met rooie kool - antwoordde: ‘Ja, maar dan zou men een groot dichter moeten zijn’. | |
[pagina 14]
| |
Hij heeft gelijk, men zou een groot dichter moeten zijn. Met journalistieke verhaaltjes komen we er niet meer. Heel Europa wordt langzamerhand één groot kampement. Heel Europa zal gaan beschikken over eenzelfde soort bittere ervaringen. Het zal eentonig worden als wij elkaar de naakte feiten gaan meedelen van uiteengerukte families, geroofde bezittingen en verloren vrijheden. En over prikkeldraad en stamppot kan men ook niet veel pittoreske mededelingen doen aan buitenstaanders. Ik vraag me af, of er veel buitenstaanders zullen overblijven, als de geschiedenis nog lang volhardt op de door haar ingeslagen paden. Ziet u wel, ik wist het van te voren, dat wordt niets met mijn bericht over Westerbork, bij de eerste aanloop verzand ik al in algemene beschouwingen. En überhaupt, wanneer men min of meer beschouwend van aard is, is men eigenlijk ongeschikt om een karakteristiek te geven van een bepaalde plaats en een bepaald gebeuren. Men komt namelijk tot de ontdekking, dat laten we zeggen de grondstoffen van het leven overal dezelfde zijn en dat men zijn leven op iedere plek van deze aarde zinrijk leven of anders sterven kan en dat de Grote Beer even betrouwbaar staat boven een verre negorij als boven een grote stad midden in het land, als volgens mijn gedurfde veronderstelling boven een kolenmijn in Silezië, dat dus aan het heelal niets te haperen lijkt... Wat ik dus eigenlijk alleen maar zeggen wil: ik ben geen dichter. En ook afgezien daarvan voel ik me tamelijk radeloos wat betreft die belofte aan K. Want hoewel Westerbork een geladen klank voor ons is, die door ons gehele verdere leven heen zal klinken, zou ik nu nog niet precies weten, wat ik daarover zou moeten vertellen. Het is er zulk een veelbewogen leven, hoewel velen waarschijnlijk zullen zeggen, dat het leven er juist van zulk een moordende eentonigheid is. Maar de ochtend, die volgde op de avond, waarop ik uw vriend K. met zulk een fanatiek verlangen de namen Sevilla en Malaga had horen uitspreken, ontmoette ik hem op het smalle tegelpaadje tussen barak 14 en barak 15. Hij had z'n karakteristieke zwarte vilthoed op, die zo'n verdwaalde indruk maakt tussen al die houten planken en lage | |
[pagina 15]
| |
deurtjes. Hij liep hard, want hij had honger, maar vond nog tijd me in het voorbijgaan nadrukkelijk toe te roepen: ‘U denkt dus aan hetgeen ik u gevraagd heb? En heus, het zal voor u ook een grote verrijking betekenen met deze twee zusters kennis te maken’. En zo bevind ik mij op een onverwacht laat uur toch achter wat onbeschreven papier...
Tja - Westerbork.
Als ik het goed begrijp was deze plek - nu een brandpunt van Joods lijden - vier jaar geleden nog woest en ledig. En de geest van het departement van Justitie zweefde over de heide. ‘Noch kein Schmetterling war hier zu sehen, kein Blümchen, ja sogar kein Wurm’, verzekeren mij de allereerste ‘Kampinsassen’ zeer opgewonden. En nu? Laat ik eens een losse greep voor u doen uit de inventaris. Er is een weeshuis, een synagoge, een lijkenhuisje en een zooltjesindustrie in opkomst. Ik heb horen spreken over de bouw van een gekkenhuis en het groeiende complex van de ziekenbarakken telt volgens mijn laatste weten al duizend bedden. Die operetteachtige tweepersoonsgevangenis, die in één van de hoeken van het kamp staat, schijnt, wat de ruimte betreft, niet meer te voldoen. Men beraamt de bouw van een grotere. Het zal u misschien wat wonderlijk in de oren klinken: een gevangenis in een gevangenis. Er zijn kabinetscrises in het klein met alle ellebogen, die daarbij nu eenmaal een rol lijken te moeten spelen. Er is een Hollandse en er is een Duitse commandant. De eerste is er langer, maar de laatste heeft meer te vertellen. Van de laatste zegt men bovendien, dat hij van muziek houdt en een gentleman is. Ik kan dat niet zo beoordelen, hoewel ik moet zeggen, dat hij voor een gentleman toch wel een ietwat zonderling ambt bekleedt... Er is een theaterzaal, waar men, in een roemrucht verleden, toen het begrip ‘transport’ nog geboren moest worden, eens een invalide Shakespeare op het podium gebracht | |
[pagina 16]
| |
heeft. Tegenwoordig zit men op datzelfde podium met schrijfmachines. Er is modder, zoveel modder, dat men ergens tussen z'n ribben wel heel veel innerlijke zonneschijn moet bezitten, wil men niet het psychologische slachtoffer worden van al die modder. De gevolgen van kapotte schoenen en natte voeten begrijpt u natuurlijk zo wel. Hoewel het een kamp is van één verdieping hoog, hoort men er een veelheid van accenten, alsof de toren van Babel in ons midden is opgetrokken: Beiers en Gronings, Saksisch en Limburgs, Haags en Oostfries, Duits met een Pools en Duits met een Russisch accent, Hollands en Berlinerisch - en dan wil ik u er meteen even op attent maken, dat het hier gaat om een gebied van ruim een halve vierkante kilometer. Het prikkeldraad is maar een kwestie van opvatting. ‘WIJ achter prikkeldraad?’ wees eens een onverwoestbare oude heer met een melancholieke uiting van de hand, ‘ZIJ daar leven toch zeker achter prikkeldraad’ - en hij wees in de richting der hoge villa's, die als bewakers staan aan gene zijde der afrastering. Als er nu alleen nog maar prikkeldraad rondom het kamp liep, dan wist men tenminste waar men aan toe was, maar ook in het kamp zelf, om de barakken heen en er tussen door, slingeren zich die twintigste-eeuwse draden in een doolhofachtig en ondoorgrondelijk netwerk. Af en toe ontmoet men mensen met schrammen op het gezicht of op de handen. Aan de vier uithoeken van ons houten dorp staan wachttorens, een winderig platform op vier hoge palen. Een man met een helm en een geweer staat daar afgetekend tegen de wisselende luchten. 's Avonds hoort men wel eens schoten over de hei, zoals bij voorbeeld die ene keer, toen die blinde man te dicht in de buurt van het prikkeldraad verdwaalde. Ook al daarom is het zo moeilijk iets over Westerbork te vertellen, omdat het zo'n tweeslachtig karakter draagt. Enerzijds is zich daar een stabiele samenleving aan het vormen, weliswaar een dwanggemeenschap, maar toch met alle aspecten, die een mensenmaatschappij hebben kan. En anderzijds is het een kamp voor een volk op doortocht en zijn er | |
[pagina 17]
| |
voortdurend grote deiningen, wanneer de mensenmassa's er binnenspoelen, uit de grote steden en uit de provincie, uit rusthuizen, uit gevangenissen en strafkampen, uit alle hoeken en gaten van Nederland, om enige dagen later verder gedeporteerd te worden, hun onbekende bestemming tegemoet. U begrijpt, er is een groot gedrang op die halve vierkante kilometer. Want niet iedereen is natuurlijk als die ene man, die z'n rugzak inpakte en uit eigen beweging meetrok en op de vraag ‘waarom’ antwoordde, dat hij vrij wilde zijn te gaan, wanneer HIJ dat wilde. Ik moest toen denken aan die Romeinse rechter, die tegen een martelaar zei: ‘Weet je, dat ik de macht heb om je te doden?’ Waarop die martelaar antwoordde: ‘Maar weet u, dat ik de macht heb gedood te worden’. Maar voor de rest is er toch wel een groot gedrang in Westerbork, zo ongeveer als om het laatste stuk drijfhout, waaraan veel te veel verdrinkenden zich vastklampen, nadat het schip gezonken is. Men blijft toch maar liever, zij het ook in Hollands armoedigste provincie, achter prikkeldraad overwinteren, dan versleept te worden diep Europa in, naar onbekende gebieden en doeleinden, vanwaar totnogtoe slechts zeer schaarse en onduidelijke klanken tot de achtergeblevenen zijn doorgedrongen. Maar het getal moet vol en zo ook de trein, die haast met wiskundige regelmaat z'n lading komt halen en men kan niet iedereen achterhouden als onmisbaar voor het kamp of te ziek om vervoerd te worden, al probeert men het met velen. Men denkt soms wel eens, dat het eenvoudiger zou zijn zelf één keer ‘op transport’ te gaan, dan steeds weer getuige te moeten zijn van de angsten en de wanhoop der duizenden en nogmaals duizenden, mannen, vrouwen, kinderen, invaliden, zwakzinnigen, zuigelingen, zieken en ouden van dagen, die in een welhaast ononderbroken stoet langs onze helpende handen gaan. Mijn vulpen beschikt niet over die indrukwekkende accenten, om ook maar in de verste verte een beeld van deze transporten te kunnen geven. Zo van buiten leek het op den duur wel eens een troosteloze eentonigheid te worden, | |
[pagina 18]
| |
maar toch was ieder transport anders en had als het ware zijn eigen stemming. Toen het eerste transport door onze handen ging, kwam er één moment, waarop men meende, dat men nooit meer zou kunnen lachen en vrolijk zijn, dat men veranderd was in een ander, plotseling verouderd mens, vervreemd van alle vroegere vrienden. Maar wanneer men dan onder de mensen gaat, ervaart men weer, dat waar mensen zijn er ook leven is. En dat het leven er dan ook weer is in al z'n duizenden nuanceringen - ‘met een lach en een traan’ om het eens populair te mogen zeggen. Het maakte groot verschil uit of men voorbereid kwam met goed gepakte rugzak of dat men onverwacht uit de huizen gesleurd was of weggemaaid van de straten. Op den duur beleefden we alleen nog maar het laatste. Bij de eerste razziatransporten, toen er mensen kwamen op pantoffels en in onderkleren, kleedde heel Westerbork, in één enkel ontzet en heroïek gebaar, zich uit tot op het hemd. En men heeft, in hier en daar grootse samenwerking met het achterland, getracht de vertrekkenden zo toegerust mogelijk te laten gaan. Maar als men denkt aan die velen, die ongekleed de winter in Oost-Europa tegemoet zijn gegaan en als men denkt aan die éne dunne deken, die we soms maar konden uitdelen in de nacht, enkele uren voor het vertrek... Er kwam het proletariaat uit de grote steden. Het stalde z'n armoede en verwaarlozing ten toon in de kale barakken en velen stonden met open mond en vroegen zich af: hoe zat dat toch eigenlijk met die democratie indertijd... De Rotterdammers waren een klasse op zichzelf, gestaald door het bombardement in de oorlogsjaren. ‘Wij zijn voor geen kleintje meer vervaard’, hoorde men van velen. ‘Als we daar doorgekomen zijn, komen we hier ook wel door’. En ze trokken enige dagen later zingende naar de trein. Maar het was toen ook nog volop zomer en er waren geen oude mensen en invaliden, die op brancards achter de stoet moesten worden aangedragen, zoals later. De Joden uit Heerlen en uit Maastricht en hoe al die steden daar heten mogen, kwamen met verhalen, die als het | |
[pagina 19]
| |
ware dreunden van de grootse uittocht, die Limburg hun bereid had. Men voelde, dat ze daar moreel een lange tijd op zouden kunnen leven. ‘De Katholieken hebben beloofd voor ons te zullen bidden en dat kùnnen ze, nou, beter dan wij!’ zei er een. De Haarlemmers zeiden wat gereserveerd en zuur: ‘Die Amsterdammers hebben zo'n galgenhumor...’ Er waren jonge kinderen, die geen boterham wilden, vóór hun vader en moeder er een gekregen hadden. Een merkwaardige dag was het, toen er Joodse Katholieken of Katholieke Joden - zo men wil - met een transport meekwamen, de nonnen en priesters met de gele ster op hun kloosterkleren. Ik herinner me twee jongens, een tweeling, beiden met dezelfde mooie, donkere ghettogezichten en een onberoerde, kinderlijke blik onder hun kapje, die vriendelijk en verbaasd vertelden, dat ze op een ochtend om half vijf waren weggehaald van de ochtendmis en dat ze in Amersfoort rooie kool gegeten hadden. Er was nog een betrekkelijk jeugdig priester, die vijftien jaar lang z'n klooster niet verlaten had en die nu voor het eerst weer in de ‘wereld’ kwam. Ik bleef een poosje naast hem staan en volgde zijn blikken, die rustig door de grote barak zwierven, waar de binnengekomenen werden opgevangen. De kaalgeschorenen, geslagenen en mishandelden, die op die dag samen met de Katholieken bij ons binnengespoeld waren, tuimelden met nog onzekere bewegingen door de planken ruimte en strekten hun handen naar het brood, dat niet toereikend was. Een jonge Jood stond even bij ons stil, z'n jasje hing veel te wijd om hem heen, maar er brak een onverwoestbare grijns door z'n pikzwarte baardstoppels, toen hij zei: ‘Ze hebben geprobeerd met mijn kop de muur van de gevangenis kapot te krijgen, maar mijn kop was harder dan die muur!’ Tussen de vele kaalgeschoren hoofden door bewogen zich zo vreemd de wit-omwonden hoofden van die vrouwen, die in de ontluizingsbarak een hygiënische behandeling ondergaan hadden en die nu met beschaamde en verdrietige gezichten rondliepen. | |
[pagina 20]
| |
Kleine kinderen vielen in slaap op de stoffige houten vloer of speelden krijgertje tussen de grote mensen door. Twee kleintjes fladderden hulpeloos rond het zware lichaam van een vrouw, dat bewusteloos in een hoek lag. Ze begrijpen er niets van, dat hun moeder daar zo maar liggen blijft en geen antwoord geeft. Een grijze, kaarsrechte oude heer met een scherpgesneden aristocratenprofiel staart naar dit gehele infernale tafereel en zegt onophoudelijk voor zich uit: ‘Een vreselijke dag! Een vreselijke dag!’ En tussen dat alles door het ononderbroken geknetter van vele schrijfmachines: het mitrailleurvuur der bureaucratie. Door de vele kleine vensterruitjes ziet men houten barakken, prikkeldraad en een dorre heide. Ik kijk op naar de priester, die nu, na vijftien jaren, weer voor het eerst in de ‘wereld’ is. Ik vraag hem: ‘En wat zegt u nu wel van de wereld?’ Maar zijn blik staat ongeschokt en vriendelijk boven de bruine pij, alsof alles wat hij om zich heen ziet hem bekend en vertrouwd is, al van lang geleden. Later vertelde mij iemand, dat hij op de avond van diezelfde dag enige priesters had zien gaan in de schemering tussen twee donkere barakken, achter elkaar, hun rozenkransen biddende, even onverstoorbaar alsof ze nog hun gebeden zegden door de gangen van hun klooster. En is het ook niet zo, dat men overal bidden kan, in een houten barak evengoed als in een stenen klooster en verder op iedere plek van deze aarde, waar God, in een bewogen tijd, nu eenmaal meent Z'n evenbeelden te moeten smijten?
Voor degenen, die het zenuwslopende voorrecht genieten ‘bis auf weiteres’ in Westerbork te mogen blijven, bestaat een groot moreel gevaar: dat van te zullen afstompen en te verharden. Wat zich daar het laatste halve jaar voor onze ogen aan menselijk leed heeft afgespeeld en zich dagelijks nog afspeelt, is meer dan één enkeling in een half jaar zou kunnen verwerken. Men hoort het dan ook dagelijks om zich heen in alle toonaarden: ‘We willen niet denken, we willen niet voelen, we willen zo gauw mogelijk vergeten’. Het lijkt me dat dit een groot gevaar is. | |
[pagina 21]
| |
Het is waar, er gebeuren dingen, die we vroeger met onze rede niet voor mogelijk gehouden hebben. Maar misschien hebben we nog andere organen dan de rede in ons, die we vroeger niet gekend hebben en die in staat zijn dit verbijsterende te bevatten. Ik geloof, dat er voor ieder gebeuren in de mens een orgaan is, waardoor hij dat gebeuren ook kan verwerken. Wanneer wij uit de kampementen, waar ter wereld dan ook, alleen onze lichamen zullen redden en niets meer dan dat, dan zal dat te weinig zijn. Het gaat er toch immers niet om, dàt men ten koste van alles dit leven behoudt, maar hòe men het behoudt. Ik denk soms, dat iedere nieuwe situatie, ten goede of ten kwade, het in zich draagt de mens met nieuwe inzichten te kunnen verrijken. En wanneer wij de harde feiten, waarvoor wij onherroepelijk gesteld staan, aan het lot overlaten, wanneer we ze geen onderdak verlenen in onze hoofden en in onze harten, om ze daar te laten bezinken en te veranderen in factoren, waardoor wij zouden kunnen groeien en waaruit wij een zin zouden weten te winnen, dan zijn wij geen levensvatbare generatie. Het is allemaal waarachtig niet zo eenvoudig en voor ons Joden misschien het minst eenvoudig, maar toch, wanneer wij een naoorlogse berooide wereld niet meer te bieden hebben dan onze ten koste van alles geredde lichamen en niet een nieuwe zin, die komt uit de diepste putten van onze nood en onze vertwijfeling, dan zal dat te weinig zijn. Uit de kampen zelf zullen nieuwe gedachten naar buiten moeten uitstralen, nieuwe inzichten zullen helderheid om zich heen moeten verbreiden over onze prikkeldraadomheiningen heen en zij zullen zich dan moeten verbinden met die nieuwe inzichten, die men zich daarbuiten even bloedig en onder langzamerhand bijna even moeilijke omstandigheden veroveren moet. En op een gemeenschappelijke basis van eerlijk zoeken naar verhelderende antwoorden op al dat raadselachtig gebeuren zou dan misschien het ontspoorde leven een voorzichtige stap verder kunnen doen. Daarom leek het me zo'n groot gevaar, wanneer men steeds weer om zich heen hoorde: ‘We willen niet denken, we willen niet voelen, het is maar het beste om af te stom- | |
[pagina 22]
| |
pen tegen al die ellende’. Alsof niet het lijden - in wat voor vorm het ook tot ons komt - eveneens tot het menselijk bestaan behoort? Ik merk plotseling, dat ik wel zeer ver buiten de grenzen ben gegaan van het argeloze verzoek van uw vriend K. Ik zou u immers iets vertellen over het leven in Westerbork, niet over mijn persoonlijke opvattingen. Ik kan er niets aan doen, het ontschoot me... Maar die oude mensen? Al die stokoude en invalide mensen? Wat begin ik met al mijn wijsgerigheden voor hun aangezicht? In de geschiedenis van Westerbork zal zeker het droevigste hoofdstuk datgene zijn, dat handelt over de oude mensen. Het zal misschien nog aangrijpender zijn dan dat over de mishandelden van Ellecom, bij wier verminkte binnenkomst een siddering van ontzetting door heel het kamp voer. Tot jonge en tot gezonde mensen kon men dingen zeggen, waaraan men zelf geloofde en die men ook waar kan maken in het eigen leven: dat de geschiedenis wel een lot van zeer ongewone afmetingen op onze schouders legde en dat wij de grote allure moesten trachten te vinden, waarmede wij dit bijzonder zware lot zouden kunnen dragen. Men kon er over spreken, dat wij ons toch ook als frontsoldaten konden beschouwen, al waren dat misschien wel zeer eigenaardige fronten, waarheen wij gezonden werden. Het leek wel of we gedoemd waren tot volledige passiviteit, maar niemand kon ons toch verhinderen onze innerlijke krachten te mobiliseren? Ja, maar hebt u wel eens van tachtigjarige frontsoldaten gehoord, met als wapen de rood-en-wit-geschilderde stok, die blinden met zich dragen? Op een ochtend in de zomer stuitte ik in de vroegte op een man, die onthutst voor zich uit mompelde: ‘Wat ze ons in 's hemelsnaam nòu voor arbeidskrachten voor Duitsland gestuurd hebben!’ En toen ik me naar de ingang van het kamp gehaast had, werden ze daar juist van wrakke vrachtauto's afgeladen op onze hei: vele oudjes. En daar stonden we, nogal sprakeloos om u de waarheid te zeggen. Dit leek ons toch werkelijk wat te ver gaan. Maar na enige tijd wisten we al niet beter en vroegen elkaar bij elk bin- | |
[pagina 23]
| |
nenkomend transport: ‘En - waren er ditkeer veel ouden en invaliden bij?’ Er was een vrouwtje, dat haar bril en haar medicijnflesje ‘thuis’ op de schoorsteen had laten liggen - en of ze dat nu kon krijgen en waar ze eigenlijk precies was en waar ze naar toe zou gaan? Een vrouw van zevenentachtig klemde zich met zoveel kracht aan m'n hand vast, dat ik meende, dat ze die nooit meer los zou laten. Ze vertelde, hoe de stoep van haar huisje altijd geglommen had en dat ze het nog nooit in haar leven gewend was geweest haar kleren onder het bed te gooien, wanneer ze ging slapen. En dat oude, gebogen heertje van negenenzeventig: hij was meer dan vijftig jaar getrouwd, vertelde hij, z'n vrouw lag in Utrecht in het ziekenhuis en hij zou de volgende dag weggevoerd worden uit Holland... Als ik nu bladzijden en bladzijden zo door ging, dan wist u het nog niet, zoals dat daar bij ons schuifelde en strompelde en neerviel en hulpbehoevend was en kinderlijke vragen stelde. Hier kon men met woorden niet veel beginnen. Een hand op de schouder woog soms nog te zwaar. Ach nee, die oude mensen, dat is een hoofdstuk op zichzelf. Hun hulpeloze gebaren en uitgebluste gezichten bevolken nog veler slapeloze nachten... In enige maanden tijds is de bevolking van Westerbork aangeslibd van duizend tot plus minus tienduizend man. De grootste aanwas dateert uit de gruwelijke oktoberdagen, toen, na een massale Jodenjacht door geheel Nederland, Westerbork geteisterd werd door een mensenoverstroming, die het bijkans te verzwelgen dreigde. Het is daar dus niet bepaald wat men noemen kan een organisch gegroeide samenleving met een regelmatige ademhaling. Maar toch - en dat is zo adembenemend - kan men er alle aspecten, klassen, ismen, tegenstellingen en stromingen van de maatschappij terugvinden. En de oppervlakte blijft nog steeds één halve vierkante kilometer. Achteraf beschouwd is dat eigenlijk niet eens zo verbluffend, want iedere enkeling draagt immers de stroming, het stuk maatschappij, het culturele niveau, dat hij vertegenwoordigt, in | |
[pagina 24]
| |
z'n binnenste met zich mee? Maar waar men toch steeds weer opnieuw door getroffen wordt, is dat in de gemeenschappelijke nood de tegenstellingen zich blijven handhaven. In de modder tussen twee grote barakken ontmoette ik op een keer een meisje, dat me vertelde, hoe ze door een toeval in Westerbork terecht was gekomen. Dit is een typisch algemeen verschijnsel: ieder meent, dat speciaal ZIJN geval een ongelukkig toeval is. Aan een gemeenschappelijk historisch besef zijn we in het algemeen nog niet toe. Maar om op dat meisje terug te komen: ze deed me een droefgeestig verhaal over pakketjes, die maar niet wilden aankomen en over een paar weggeraakte schoenen. Maar plotseling verhelderde zich haar gezicht, toen ze zei: ‘Maar we hebben het gewéldig getroffen met de mensen, we zijn een echte elitebarak. Weet je, hoe ze onze barak noemen?’ vervolgde ze vol trots. ‘De bocht van de Herengracht’. Ik stond perplex, keek van haar kapotte schoenen naar haar geschminkte gezicht en wist niet of ik lachen of huilen moest...
Van alle noden in het concentratiekamp Westerbork is de ruimtenood zeker wel de grootste. Van de ruim tienduizend mensen zijn er ongeveer tweeen-een-half duizend ondergebracht in de tweehonderdvijftien kleine woningen, waaruit vroeger het kamp in hoofdzaak bestond en die in het vóórtransportse tijdperk ieder door één gezin bewoond werden. Ieder huisje heeft twee kleine kamertjes, soms ook drie en een keukentje, waarin een kraan is en een W.C. Er is geen bel aan de voordeur, hetgeen het binnenkomen zeer bekort. Als men de voordeur opendoet, staat men meteen midden in de keuken. Wil men vrienden bezoeken, die in het achterste kamertje huizen, dan breekt men, met een al gauw aangeleerde vrijmoedigheid, door de voorste kamer heen, waar de familie dan bij voorbeeld net aan tafel zit of ruzie maakt, of bezig is naar bed te gaan, al naar het uitkomt. Sinds enige tijd zitten die kamertjes bovendien meestal propvol met visite uit de grote barakken, die men graag wel eens ontvluchten wil. De kamerbewoners nu zijn de | |
[pagina 25]
| |
vorstelijk behuisden, de alom benijden en de voortdurend belaagden van Westerbork. De grote, tenhemelschreiende nood van Westerbork begint eigenlijk pas in de kolossale, in der haast gebouwde barakken, in die volgepakte mensenloodsen van tochtig latwerk, waar onder een laaghangende hemel van het drogende wasgoed van honderden mensen de ijzeren britsen driehoog opgestapeld staan. Die ongelukkige Fransen hebben ook nooit kunnen vermoeden, dat op de bedden, die zij eens bouwden voor hun Maginotlinie, nog eens Joodse ballingen op de een of andere Drentse heide hun angstdromen zouden dromen. Ik heb me namelijk laten vertellen, dat die bedden uit de Maginotlinie stammen. Op die britsen nu leeft men en sterft men, eet men, ligt men ziek of blijft men slapeloos, omdat er zoveel kinderen huilen door de nacht of omdat men zich steeds weer afvraagt, waarom er toch nauwelijks berichten komen van de vele duizenden, die al van deze plek vertrokken zijn. Onder de bedden liggen koffers, aan de ijzeren spijlen hangen rugzakken, de enige bergruimte, die er is. Het meubilair bestaat verder uit ruwhouten tafels en smalle houten banken. Maar over de hygiënische toestand zal ik in mijn ingetogen relaas niet spreken, anders zou ik u enige onappetijtelijke ogenblikken moeten bezorgen. Door de grote ruimte verspreid staan een paar kachels, die net voldoende warmte verspreiden voor de oude vrouwtjes, die er in een kring omheen gedrongen zitten. Hoe men deze winter in die barakken moet leven, is ons nog niet al te duidelijk. Al die grote mensenpakhuizen zijn op precies dezelfde manier midden in de modder opgetrokken en op dezelfde, laten we zeggen sobere wijze ingericht. Maar het merkwaardige is, dat men, wanneer men door de ene barak loopt, het gevoel heeft door een barre armoewijk te dwalen, terwijl een andere barak je bij voorbeeld de indruk geeft van een woonwijk der gezeten burgerij. Het is eigenlijk nog sterker, het is of iedere brits en iedere ruwhouten tafel een eigen sfeer uitstraalt. | |
[pagina 26]
| |
Ik kan in een van die barakken een tafel zien en daarop staat 's avonds een kaars te branden in een glazen lantaarn. Er zitten een stuk of acht mensen omheen en het heet daar de ‘bohémienhoek’. Wanneer men enige stappen verder doet naar de volgende tafel, waaromheen ook een stuk of acht mensen zitten, met als enige verschil misschien dat er in plaats van een kaars een paar vuile pannetjes op staan, dan is het net of men in een geheel andere wereld komt. Gelijke omstandigheden schijnen nog niet direct gelijke mensen te kweken.
Er stranden daar op dat onvruchtbare stuk hei van vijf bij zeshonderd meter ook kopstukken uit het culturele en politieke leven der grote steden. Alle coulissen zijn plotseling in één machtig gebaar rond hen weggebroken en ze staan nog wat huiverend en onwennig op dat tochtige en open podium, dat Westerbork heet. Om hun uit het verband gerukte gestalten hangt nog tastbaar de atmosfeer van het onrustige leven ener gecompliceerdere samenleving dan deze hier. Ze gaan langs het dunne prikkeldraad. Hun silhouetten schuiven, levensgroot en onbeschut, langs de grote vlakte van de hemel. Men moet hen daar hebben zien gaan... Hun goede gesmede harnas van positie, aanzien en bezit is uiteengevallen en ze staan nu in het laatste hemd van hun menselijkheid. Ze staan in een lege ruimte, begrensd door hemel en aarde, ze zullen zelf deze ruimte moeten bevolken met datgene, wat er aan mogelijkheden in hun binnenste leeft - daarbuiten is er niets. Men merkt nu, dat het in het leven niet voldoende is alleen maar een bekwaam politicus of een begaafd kunstenaar te zijn. In de grootste nood vraagt het leven heel andere dingen. Ja, het is waar, we worden wel getoetst op onze laatste menselijke waarden.
En nu heb ik u, door mijn langdurig gepraat, misschien wel in de veronderstelling gebracht, dat ik u iets verteld heb over Westerbork? Wanneer ik dit Westerbork voor mijn | |
[pagina 27]
| |
geestesoog laat oprijzen, in al zijn facetten en in zijn geestelijk en materiële noden, dan weet ik, dat ik daarin op geen enkele wijze geslaagd ben. En bovendien: dit is een zeer eenzijdig relaas. Ik zou mij er een kunnen voorstellen, dat meer vervuld was van haat en verbittering en opstandigheid. Maar opstandigheid, die pas geboren wordt, als de nood de eigen persoon gaat raken, is geen echte opstandigheid en zal nooit vruchtbaar kunnen zijn. En afwezigheid van haat betekent nog niet afwezigheid van elementair-zedelijke verontwaardiging. Ik weet, dat zij, die haten, daar hun gegronde redenen voor hebben. Maar waarom zouden we steeds weer de gemakkelijkste en de goedkoopste weg moeten kiezen? Ik heb daar zo sterk ervaren, hoe iedere atoom haat, aan deze wereld toegevoegd, haar onherbergzamer maakt, dan zij al is. En ik meen dan ook, misschien kinderlijk, maar hardnekkig, dat deze aarde alleen weer iets bewoonbaarder zou kunnen worden door die liefde, waarover eens de Jood Paulus schreef aan de inwoners van de stad Corinthe in het dertiende hoofdstuk van zijn eerste brief. | |
Augustus 1943na deze nacht heb ik één ogenblik in alle oprechtheid gemeend, dat het zonde zou zijn, wanneer men in het vervolg nog lachte. Maar later bedacht ik dat er toch ook immers mensen lachende zijn weggegaan, hoewel ditkeer: niet velen. En in Polen zal er misschien af en toe nog wel eens iemand lachen, hoewel van dit transport: niet velen denk ik. Als ik denk aan die gezichten van het groen-geüniformeerde, gewapende begeleidingspeloton, mijn God, die gezichten! Ik heb ze stuk voor stuk bekeken, verdekt opgesteld achter een venster, ik ben nog nooit van iets zo geschrokken als van deze gezichten. Ik ben in de knoei geraakt met het woord, dat het leidmotief van het leven is: En God schiep de mens naar zijn evenbeeld. Dat woord beleefde een moeilijke ochtend met mij. Dat woorden en beelden niet toereikend zijn voor nachten | |
[pagina 28]
| |
als deze, heb ik jullie al vaak genoeg verteld. Toch moet ik proberen iets voor jullie neer te schrijven. Men voelt zich steeds oren en ogen van een stuk Joodse geschiedenis, men heeft soms ook de behoefte een kleine stem te zijn. We moeten elkaar toch op de hoogte houden van wat er in de verschillende uithoeken van deze wereld gebeurt, ieder moet zijn steentje bijdragen, zodat na de oorlog het mozaïek over de gehele wereld sluitende zal zijn. Toen ik in de vroegte, na de nacht in de ziekenbarak, nog even langs de strafbarak liep, was dat één moment van verademing. De mensen, hoofdzakelijk mannen, stonden gepakt en gezakt binnen het prikkeldraad. Zeer velen maakten een ondernemende en zeer kerelachtige indruk. Een oude kennis - ik herkende hem niet eens onder zijn kaalgeschoren schedel, dat verandert de mensen soms helemaal - riep me lachend toe: ‘Als ze me niet per se doodslaan, kom ik terug’. Maar die baby's, die kleine doordringende kreten der baby's, die midden in de nacht uit hun kribben gehaald werden om vervoerd te worden naar een ver land... Ik moet het gauw alles door elkaar neerschrijven, later zal ik het niet meer kunnen, omdat ik geloven zal, dat het niet echt waar is geweest. Het is nu al als een visioen, dat steeds verder van me wegdrijft. De baby's waren wel het ergste. En dan dat lamme meisje, dat niet eens meer een etensbord meer wilde meenemen en dat het zo moeilijk vond om dood te gaan. Of die geschrokken jongen: hij dacht dat hij veilig was, het was zijn fout, dat hij dat dacht, want onverwacht moest hij toch mee, hij kreeg de kolder en liep weg. Z'n mede-Joden moesten een drijfjacht op hem houden. Als hij niet gevonden zou worden, dan moesten er tientallen anderen voor hem op transport. Men omsingelde hem gauw genoeg, hij werd gevonden in een tent en ‘trotzdem’... ‘trotzdem’ moesten de anderen mee op transport om een afschrikwekkend voorbeeld te stellen, zoals dat heet. Verscheidene goede vrienden sleepte hij op deze wijze met zich mee. Vijftig slachtoffers maakte hij door dat éne moment van verstandsverbijstering. Dat wil zeggen: hij maakte ze niet - onze commandant, van wie men dikwijls zegt, dat hij een gentleman is, maakte ze. Maar zal die jongen het zelf | |
[pagina 29]
| |
kunnen verwerken, wanneer het volledig tot hem doordringt, waarvan hij de aanleiding is geweest? En hoe zal de massa der Joden in de trein op hem reageren? Die jongen zal het heel moeilijk hebben. Misschien zou het nog losgelopen hebben, als er die nacht niet zo verschrikkelijk gevlogen was boven onze hoofden. De commandant moet daar ook iets van gemerkt hebben. ‘Donnerwetter, fliegen die schön!’ hoorde ik midden in de nacht een man zeggen tegen de sterren. Men had nog zozeer de kinderlijke hoop, dat het transport niet door zou gaan. Van hieruit hadden velen het bombardement kunnen gadeslaan, van een naburige stad, misschien was het Emden. En waarom zou er niet eens een spoorlijn geraakt kunnen worden, zodat de trein niet zou kunnen vertrekken? Zoiets is nog nooit gebeurd, maar men hoopt het bij ieder transport opnieuw met een onuitroeibare hoop...
De avond voor die nacht, waarvan ik nu vertel, liep ik door het kamp. De mensen groepten samen tussen de barakken, onder een grijze wolkenhemel. ‘Kijk, zo staan de mensen ook in groepjes na een ramp, wanneer ze op alle hoeken van de straten die ramp bespreken’, zei mijn metgezel. ‘Maar dat is juist het onbegrijpelijke’, barstte ik los. ‘Het is nu vóór de ramp!’ Wanneer er ergens een ongeluk gebeurt, dan is het een natuurlijk instinct in de mens, dat hij te hulp loopt en redt wat er te redden valt. Maar ik ga vannacht baby's aankleden en moeders kalmerend toespreken en dat noem ik dan ‘helpen’. Ik zou me hier bijna om kunnen vervloeken. We weten toch, dat we onze zieken en weerlozen gaan prijsgeven aan honger, aan hitte en kou en onbeschutheid en verdelging en we kleden ze zelf aan en geleiden ze naar de kale beestenwagens - als ze niet kunnen lopen, dan maar op brancards. Wat gebeurt er toch allemaal, wat zijn dat voor raadselachtigheden, in wat voor een noodlottig mechanisme zitten we verstrikt? We kunnen die niet afdoen met de woorden, dat we allemaal laf zijn. En zo slecht zijn we toch ook niet. We staan hier voor diepere vragen... | |
[pagina 30]
| |
De middag tevoren liep ik nog een keer door mijn ziekenbarak, gaande van bed tot bed. Welke bedden zouden er morgen leeg zijn? Het bekendmaken der transportlijsten gebeurt pas op het allerlaatste ogenblik, maar sommigen weten toch al van te voren of ze moeten gaan. Een jong meisje roept me. Ze zit kaarsrecht overeind in haar bed met wijd opengesperde ogen. Het is een meisje met dunne polsen en een doorschijnend smal gezichtje. Ze is gedeeltelijk verlamd, ze was juist weer begonnen opnieuw te leren lopen tussen twee verpleegsters in, voetje voor voetje. ‘Heb je het gehoord? Ik moet weg’. We kijken elkaar een poosje sprakeloos aan. Ze heeft helemaal geen gezichtje meer, ze heeft alleen nog maar ogen. Eindelijk zegt ze met een effen grauw stemmetje: ‘En zo jammer hè? Dat nu alles wat je in je leven geleerd hebt voor niets is geweest’. En: ‘wat is het toch moeilijk om dood te gaan, hè?’ Plotseling wordt de onnatuurlijke starheid van haar gezichtje doorbroken van tranen en de kreet: ‘Oh, dat ik nu uit Holland weg moet, dat is het ergste van alles!’ En: ‘oh, dat een mens toch niet eerder heeft mogen doodgaan...’ Later, in de nacht, zie ik haar nog, voor de laatste keer. In het washok staat een vrouwtje, een bak met druipend wasgoed op haar arm. Ze pakt me beet. Ze ziet er een beetje verwilderd uit. Ze giet een stroom van woorden over mij heen: ‘Dat kan toch niet, hoe kan dat nou, ik moet weg en krijg niet eens mijn wasgoed meer droog voor morgen. En mijn kind is ziek, het heeft koorts, kunt u er niet voor zorgen, dat ik niet weg hoef? En ik heb niet eens genoeg kleertjes voor het kind, ze hebben me pas de kleine slobbroek gestuurd, in plaats van de grote, oh, ik word er nog gek van. En één deken mag je maar meenemen, lekker koud zullen we het dan hebben, of denk je soms van niet? Ik heb hier een neef, hij is tegelijk met mij gekomen en die hoeft niet weg, want hij heeft goede papieren. Denkt u, dat dat voor mij ook zou kunnen helpen? Zegt u toch, dat ik niet weg hoef, wat denkt u, zouden ze de kinderen bij de moeder laten, ja, komt u vannacht weer terug, kunt u me dan helpen, wat denkt u, zouden die papieren van mijn neef...’ | |
[pagina 31]
| |
Wanneer ik zeg: die nacht was ik in de hel, wat druk ik daarmee dan nog voor jullie uit? Ik heb het één keer midden in de nacht hardop tegen mezelf gezegd, het met een zekere nuchterheid geconstateerd: ‘Zo, nu ben ik dus in de hel’. Men kan niet onderscheiden, wie er wel en wie er niet weg moeten. Haast iedereen is op, de zieken helpen elkaar met aankleden. Er zijn er verscheidene, die geen enkel kledingstuk hebben, wier bagage is weggeraakt of nog niet aangekomen. Er lopen dames van de ‘Fürsorge’ rond, ze delen kleren uit, of ze passen of niet, het doet er niet toe, als je maar wat aan je lichaam hebt. Sommige oude vrouwen gaan er lachwekkend toegetakeld uitzien. Er worden flesjes melk klaargemaakt om mee te geven voor de zuigelingen, wier erbarmelijk gekrijs door alle naden van de barakken heendringt. Een jong moedertje zegt bijna verontschuldigend tegen me: ‘Mijn kind huilt anders nooit, het is net of het voelt, wat er gaat gebeuren’. Ze neemt het kind, een heerlijke baby, van acht maanden, uit een primitieve wieg en lacht het toe: ‘Als je nu niet zoet bent, dan mag je niet met mammie mee op reis!’ Ze vertelt me over kennissen; ‘Toen de groenen ons indertijd in Amsterdam kwamen halen, hebben de kinderen vreselijk gehuild. Toen zei vader: Als jullie nu niet zoet zijn, dan mogen jullie niet mee met de groene auto, dan neemt die groene meneer jullie niet mee. En dat hielp, de kinderen bedaarden’. Ze knipoogt me dapper toe, een smal zwart vrouwtje met een olijfkleurig, geestig gezicht, gekleed in een lange grijze broek en groen wollen trui: ‘Ik ben niet zo flink, al lach ik nou’. Het vrouwtje van het natte wasgoed is bijna op van de zenuwen. ‘Kunt u mijn kind niet voor me verstoppen? Toe nou, stopt u het weg, het heeft hoge koorts, hoe kan ik het nu meenemen?’ Ze wijst op een hoopje kind met blonde krullen en een gloeiend hoogrood gezichtje, dat te woelen ligt in een ruwhouten bedje. De verpleegster wil de moeder een extra wollen trui aantrekken, over haar jurk heen. Ze verweert zich: ‘Ik neem niets mee, wat heb ik daar aan... m'n kind’. Ze snikt: ‘Een ziek kind nemen ze je af en je krijgt het nooit terug’. Er komt een vrouw op haar toelopen, een zware volksvrouw, met een goedmoedig stomp gezicht, ze trekt de wan- | |
[pagina 32]
| |
hopige moeder naast zich mee op de rand van een ijzeren brits en ze spreekt haar toe op een bijna zangerige toon: ‘Je bent toch ook maar net zo goed gewoon een Jood, je moet toch ook weg...?’ Een paar bedden verder zie ik plotseling het asgrauwe sproetengezicht van een collega. Ze hurkt bij het bed van een stervende vrouw, die vergif heeft ingenomen en die haar moeder is... ‘Allemachtig, wat hebben we hier, wat bent u van plan?’ ontvalt me. Het is dat kleine aanhankelijke volksvrouwtje uit Rotterdam. Ze is nu in de negende maand. Twee zusters trachten haar aan te kleden. Ze staat met haar wanstaltige lichaam tegen het bedje van haar kind geleund. De zweetdruppels lopen haar langs het gezicht. Ze staart in een verte, waarnaar ik haar niet volgen kan en zegt met een toonloze, afgesleten stem: ‘Twee maanden geleden wilde ik vrijwillig met mijn man mee naar Polen. En toen mocht ik niet, omdat ik altijd van die zware bevallingen heb. En nu moet ik weg... omdat er vannacht iemand is weggelopen’. Het gejammer der zuigelingen zwelt aan, het vult alle hoeken en reten der spookachtig verlichte barak, het is haast niet uit te houden. Er komt een naam bij mij boven: Herodes. Op de brancard, op weg naar de trein, beginnen de barensweeën en toen mocht men die vrouw naar het ziekenhuis, in plaats van naar de goederentrein dragen, hetwelk deze nacht wel tot de bijzonder menselijke daden gerekend mag worden... Ik kom langs het bed van het verlamde meisje. Ze is al gedeeltelijk, met behulp van anderen, aangekleed. Ik zag nooit zulke grote ogen in zulk een klein gezichtje. ‘Ik kan het niet verwerken’, fluistert ze me toe. Op een paar passen afstand staat mijn kleine gebochelde Russin, ik vertelde jullie al eerder over haar. Ze staat daar als ingesponnen in een web van droefheid. Het lamme meisje is een vriendin van haar. Later klaagde ze tegen me: ‘Ze had niet eens een bord, ik heb haar mijn bord willen meegeven, maar ze wilde het niet hebben, ze zei: ik ga toch in tien dagen dood en dan hebben die akelige Duitsers mijn bord maar’. Ze staat voor me, een groen zijden kimono om haar kleine, mismaakte | |
[pagina 33]
| |
gestalte. Ze heeft heel wijze, zuivere kinderogen. Ze kijkt me eerst lange tijd zwijgend en onderzoekend aan: ‘Ik zou wel, o, ik zou wel in mijn tranen willen wegzwemmen’. En: ‘ik heb zo'n verschrikkelijk heimwee naar mijn goede moeder’. [Deze goede moeder is enige maanden geleden hier aan kanker gestorven, in het washok bij de W.C. Daar was ze tenminste een ogenblik alleen om te kunnen sterven]. Ze vraagt me met haar eigenaardig accent op de toon van een kind, dat om vergeving vraagt: ‘De lieve God zal mijn twijfel toch wel kunnen begrijpen, in een wereld als deze?’ Dan wendt ze zich van me af, in een bijna liefelijk gebaar van oneindige droefenis en de hele nacht door zie ik een mismaakte, groenzijden gestalte zich bewegen tussen de bedden, kleine handreikingen verrichtende voor de vertrekkenden. Zelf hoeft ze nog niet weg, ten minste ditkeer nog niet... Ik zit tomaten uit te persen, om sap voor de baby's mee te geven in flessen. Naast me zit een jonge vrouw. Ze ziet er ondernemend, reisvaardig uit, en zeer verzorgd. Het klinkt haast als een kreet van bevrijding, wanneer ze met een wijd armgebaar uitroept: ‘Ik ga de grote reis aanvaarden, misschien vind ik m'n man’. Een vrouw tegenover haar valt haar bitter in de rede: ‘Ik moet ook weg, maar aanvaarden doe ik het niet’. Ik neem de jonge vrouw naast me eens op. Ze is nog maar enige dagen hier, waarheen ze kwam uit de strafbarak. Er gaat iets bezadigds en onafhankelijks van haar uit, ze heeft een uitdagend trekje om de kleine mond. Ze is, in het begin van de nacht al, kant en klaar voor de aftocht, gekleed in lange broek, wollen trui en wollen vest. Naast haar op de grond staat een zware rugzak met dekenrol. Ze probeert een paar boterhammen door de keel te krijgen. Ze zijn beschimmeld. ‘Ik zal wel eens vaker beschimmeld brood eten!’ lacht ze. ‘In de gevangenis heb ik dagen lang niets gegeten’. Een klein stukje van haar geschiedenis in haar eigen woorden: ‘Ze hebben me in de gevangenis gegooid, terwijl ik hoog in de maanden was. Wat hebben ze me daar met hoon en minachting behandeld. Ik had het ongeluk om te zeggen, dat ik niet kon staan en toen hebben ze me urenlang laten staan, maar ik heb het zonder | |
[pagina 34]
| |
een kik volgehouden’. Ze kijkt uitdagend: ‘Mijn man was ook daar in de gevangenis. Oh, wat hebben ze die mishandeld, maar wat was hij flink! Verleden maand is hij doorgestuurd. Ik lag toen net in de derde dag van de kraam en kon niet mee. Maar wat heeft hij zich flink gehouden!’ Ze straalt haast. ‘Misschien zal ik mijn man vinden’. Ze lacht uitdagend: ‘Al vervuilen en versmeren we, wij komen er doorheen!’ Ze kijkt naar de huilende baby's om ons heen: ‘Ik zal goed werk doen in de trein, ik heb nog moedermelk’. ‘Wat, u ook?’ roep ik opeens ontzet. Tussen de omgewoelde bedden der onrustige en klagende zuigelingen komt een hoge vrouwengestalte aangezwenkt, de handen grijpen in de lucht om een houvast. Ze is gekleed in een lange, zwarte ouderwetse japon. Ze heeft een aristocratisch voorhoofd en spierwit, golvend, hoog-opgemaakt kapsel. Haar man is enige weken geleden hier gestorven. Ze is ver over de tachtig, maar ziet eruit alsof ze nog geen zestig is. Ik bewonderde haar altijd om de vorstelijke wijze, waarop ze op haar armoedige brits lag. Haar antwoord komt in een schorre kreet: ‘Ja, ik mocht niet bij mijn man in het graf liggen’. ‘Ach, daar heb je haar ook!’ Het is het pittige ghettovrouwtje, dat altijd zo hongerig in haar bed lag, omdat ze nooit pakjes kreeg. Zeven kinderen had ze hier. Verschrikkelijk kordaat en bezig dribbelt ze rond op korte benen. ‘Ja, wat denkt u wel, ik heb zeven kinderen en die moeten toch zeker een flinke moeder met zich mee hebben!’ Ze propt een jute zak vol met goed met rappe gebaren. ‘Ik laat hier niks achter, mijn man is een jaar geleden doorgestuurd en mijn twee oudste jongens zijn ook al weg’. Ze straalt: ‘M'n kindere benne toch zulke schatte voor me!’ Ze dribbelt, ze pakt, ze doet, ze heeft voor iedereen in het voorbijgaan een bemoedigend woord. Een klein, lelijk ghettovrouwtje, met zwarte vettige haren, een zwaar onderlichaam en korte benen. Ze heeft een armoedige jurk aan met halve mouwen, ik denk, dat ze daarmee nog achter de wastobbe in de Jodenbreestraat gestaan heeft. Nu trekt ze in dezelfde jurk naar Polen, drie dagen reizen, met zeven kinderen. ‘Ja, wat denkt u wel, ik ga met zeven kinderen | |
[pagina 35]
| |
en die moeten toch zeker een flinke moeder met zich mee hebben!’ Aan dat jonge vrouwtje daar kan men nog zien, dat ze eens een luxevrouwtje was en heel mooi. Ze is nog maar kort in het kamp. Ze was ondergedoken terwille van haar baby. Nu is ze hier door verraad, zoals vele ondergedokenen. Haar man is in de strafbarak. Haar aanblik is jammerlijk. Door het geblondeerde haar breekt hier en daar de oorspronkelijk zwarte kleur met groenachtige glans door. Ze heeft verschillende stellen ondergoed en kleren over elkaar aangetrokken. Men kan toch niet alles dragen, vooral niet als men ook nog een klein kindje bij zich heeft. Nu ziet ze er misvormd en ridicuul uit. Haar gezicht ziet vlekkerig. Ze kijkt iedereen met omfloerste, vragende ogen aan, als een volkomen weerloos en overgeleverd jong dier. Hoe zal deze vrouw, die nu al helemaal ontredderd is, er uitzien, als ze na drie dagen uitgeladen wordt uit de overvolle goederenwagen, waar mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen ingeperst worden, samen met de bagage, met als enig meubilair een ton in het midden? Men zal waarschijnlijk weer in doorgangskampen komen, van waaruit men verder verladen zal worden. Wij worden doodgejaagd dwars door Europa heen... Ik zwerf nog wat verloren door andere barakken. Ik ga door tafrelen, die voor mijn ogen opstaan in vele kleine kristalheldere details en die tegelijkertijd zijn als vervagende, eeuwenoude visioenen. Ik zie een doodzieke oude man wegdragen, sjeimesGa naar voetnoot* zeggende over zichzelve... Het is langzamerhand zes uur in de ochtend geworden. De trein zal om elf uur vertrekken, men begint met het inladen van mensen en rugzakken. De wegen naar de trein zijn door mannen van de Ordedienst afgezet. Allen, die niets met het transport te maken hebben, moeten van het terrein verdwijnen en in de barakken blijven. Ik glip een barak binnen, die vlak tegenover de trein ligt. ‘Het is hier altijd een riant uitzicht op de binnenkomende en uitgaande transporten geweest’, hoor ik een cynische stem zeggen. Al sinds | |
[pagina 36]
| |
gisteren deelt die trein ons kamp in twee helften: een troosteloze reeks verveloze, lege goederenwagons vooraan, een personenwagen voor het begeleidingspeloton achteraan. In sommige wagens liggen papieren matrassen op de grond. Die zijn voor de zieken. Er komt steeds meer beweging op de asfaltweg langs de trein. Mannen van de ‘Fliegende Kolonne’ in bruine overalls rijden bagage aan op kruiwagens. Onder hen ontdek ik onder anderen enige hofnarren van de commandant: een komiek en een schlagercomponist. Hij stond indertijd onherroepelijk op transport, maar zong zich nog enige avonden van tevoren de longen uit het lijf voor een opgetogen publiek, waaronder zich de commandant met gevolg bevond. Hij zong: ‘Ich kann es nicht verstehen, dasz die Rosen blühen’ en meer van dergelijke ‘zeitgemässe’ liederen. De commandant, die veel verstand van kunst heeft, vond het prachtig. Hij werd ‘gesperrt’. Hij kreeg zelfs een huis toegewezen en daar woont hij nu achter roodgeruite gordijntjes met zijn blonde, geverfde vrouw, die overdag in de kokendhete wasserij achter de mangel staat. Hij zelf gaat daar in een bruingele overall achter een lange kruiwagen, waarop hij de bagage van zijn mede-Joden moet aandragen. Hij ziet er uit als de wandelende dood. Daar gaat nog een hofnar: de lievelingspianist van de commandant. Van hem gaat de legende, dat hij zo geweldig is, dat hij zelfs de Negende van Beethoven als jazzmuziek spelen kan en dat wil toch wel iets zeggen... Daar zwermen plotseling vele groengeüniformeerde kerels uit over het asfalt. Ik begrijp niet, waar ze zo plotseling vandaan komen. Ransels en geweren op de rug. Ik neem de gestalten en gezichten op, ik probeer ze onbevooroordeeld te bekijken. Ik zie een vader, die voor het vertrek zijn vrouw en kind zegent en die zich laat zegenen door een oude rabbijn, met een sneeuwwitte baard en een vurig profetenprofiel. Ik zie... ach, ik kan het immers toch niet beschrijven... Bij vorige transporten waren er dikwijls nog onbedorven, goedmoedige typen bij, met die verbaasde ogen, die een pijpje liepen te roken door het kamp en een onverstaanbaar dialect spraken en met wie men er niet tegen op zou zien | |
[pagina 37]
| |
de reis te aanvaarden. Ditkeer slaat er een grote schrik dwars door me heen. Botte, honende koppen, die men tevergeefs afzoekt om er nog een restje van menselijkheid op te ontdekken. Aan welke fronten zijn deze lieden grootgebracht? In welke strafkampen zijn ze geoefend? Maar het is nu immers ook een straftransport! Enkele jonge vrouwtjes zitten al in de goederenwagen. Ze houden hun zuigelingen op schoot, hun benen bungelen naar buiten, ze willen nog zo lang mogelijk van de frisse lucht genieten. Zieken worden voorbijgedragen op brancards. Het is een straftransport. Ik moet haast lachen, de wanverhouding tussen bewakers en bewaakten is te ridicuul. M'n metgezel naast me achter het venster huivert even. Maanden geleden is hij hier uit Amersfoort in stukken en brokken binnengedragen. ‘Ja, zo zijn die kerels’, zegt hij. ‘Zo zien ze er uit’. Een paar jonge kinderen staan met hun neuzen tegen de ruiten gedrukt. Ik volg hun ernstige conversatie: ‘Waarom dragen zulke vuile, gemene kerels groen, waarom dragen ze geen zwart? Zwart is toch ook slecht?’ ‘Kijk, daar heb je de zieke!’ Een pluk grijs haar boven een dooreengewoelde deken op een brancard. ‘Kijk eens, weer een zieke...’ En wijzende op de groenen: ‘Kijk eens, nou beginnen ze te lachen’. ‘Kijk eens, daar is er al één dronken!’ Steeds meer mensen vullen de lege ruimten der goederenwagens. Daar komt een eenzame, lange figuur aangewandeld over het asfalt, een aktetas onder de arm. Het is de chef der zogenaamde: ‘Antragsstelle’. Tot op het laatste ogenblik tracht hij mensen los te krijgen uit de handen van de commandant. De koehandel duurt voort tot aan het vertrek van de trein. Uit de trein weet men dikwijls nog mensen te bevrijden. De man met de aktetas heeft het voorhoofd van een jonge kamergeleerde en vermoeide, zeer vermoeide schouders. Een oud, gebogen vrouwtje, met een zwart ouderwets hoedje op grijze piekharen verspert hem de weg, ze gesticuleert en zwaait met vele papieren onder zijn neus. Hij hoort haar een poosje aan, schudt afwijzend het hoofd en wendt zich vervolgens af, de schouders nog iets dieper gebogen dan anders. Men zal ditkeer niet veel mensen op het laatste nippertje uit de trein kunnen halen. | |
[pagina 38]
| |
De commandant is boos. Een jonge Jood heeft het gewaagd weg te lopen. Een ernstige weglooppoging kan men het niet eens noemen - hij ontsnapte in een moment van verwarring uit het ziekenhuis, een luster jasje over zijn blauwe pyjama, hij verborg zich op een kinderlijk onhandige wijze in een tent, waar hij al gauw gevonden werd na een drijfjacht door heel het kamp. Maar als Jood heb je niet weg te lopen en ook niet in verwarring te geraken. Het oordeel van de commandant is onverbiddelijk. Tientallen anderen moeten als represaille onverwacht mee op transport, daaronder verschillenden, die meenden hier vast voor anker te liggen. Dit systeem werkt nu eenmaal met collectieve straffen. Die vele vliegmachines boven onze hoofden zullen ook niet veel goeds bijgedragen hebben tot de stemming van de commandant, maar daarover spreekt hij zich niet zo openlijk uit. De goederenwagens zijn nu al wel wat je vol zou kunnen noemen. Dat dacht je maar. Allemachtig, moeten die er ook nog allemaal bij in? Er verschijnt een nieuwe grote groep mensen. De kinderen staan nog steeds met hun neuzen tegen de ruiten geplakt, ze leven alles precies mee.. ‘Kijk eens, daar komen alweer mensen naar buiten, ze vinden het zeker te warm in de trein’. Plotseling roept een der kinderen: ‘De commandant!’ Hij verschijnt aan het begin van de asfaltweg, zoals de beroemde ster, die pas opkomt in de grote finale van een revue. Om deze commandant weeft men al bijna legendes. Hij heeft zoveel charme en hij meent het zo goed met de Joden. Voor een commandant van een Jodenkamp houdt hij er eigenaardige opvattingen op na. Hij vond onlangs, dat we afwisseling van voeding nodig hadden en prompt daarop kregen we capucijners, één keer, in plaats van spitskool. Ook is hij zogezegd de vader van ons kunstleven hier en een trouwe bezoeker van de cabaretavonden. Hij kwam eens drie keer achter elkaar op dezelfde voorstelling en lachte iedere keer weer even hard om dezelfde oudbakken mopjes. Onder zijn auspiciën is een mannenkoor opgericht, dat op zijn bevel zong ‘Bei mir bist du schön’. Het klonk zeer meeslepend op deze hei, dat moet gezegd worden. Hij nodigt af en toe artiesten bij zich thuis en praat | |
[pagina 39]
| |
en drinkt met hen de hele nacht door. Laatst heeft hij een actrice in de nacht naar huis begeleid. Bij het afscheid gaf hij haar een hand, stel u voor, een hand! Men zegt ook, dat hij een speciale liefhebber van kinderen is. De kinderen moeten het goed hebben. In het ziekenhuis krijgen ze iedere dag een tomaat. Toch sterven er hier vele kinderen. Waaraan dat ligt, heeft tot nu toe geen enkele geleerde kunnen doorgronden. Zo zou ik nog vele verhaaltjes kunnen vertellen over ‘onze’ commandant. Misschien voelt hij zich wel een goedertieren vorst over vele deemoedige onderdanen, God weet, hoe hij zich voelt. Een stem achter me zegt: ‘We hadden vroeger een commandant, die trapte de mensen naar Polen, deze lacht ze naar Polen’. Hij loopt langs de trein, in een militaire pas, een nog betrekkelijk jonge man, die een voorspoedige carrière gemaakt heeft, zo zou men het tenminste kunnen noemen. Hij is heer en meester over leven en dood van Hollandse en Duitse Joden op de Drentse hei. Een jaar geleden zal hij nog niet geweten hebben, dat er zo'n hei bestond. Ik wist dat trouwens ook niet. Hij stuurt vanochtend vijftig Joden meer mee op transport, omdat een jongen in een blauwe pyjama zich verstopte in een tent. Hij loopt langs de trein, zijn grijze, keurig geborstelde haren komen van achteren onder zijn platte, lichtgroene pet te voorschijn. Met dat grijze haar, dat zo romantisch afsteekt tegen een nog betrekkelijk jong gezicht, dwepen vele onnozele bakvissen hier, al durven ze daar niet zo openlijk voor uit te komen. Zijn gezicht is op deze boze ochtend bijna ijzerkleurig. Het is een gezicht, dat ik nog lang niet ontcijferen kan. Het komt me soms voor te zijn als een smal litteken, waarin verbetenheid, vreugdeloosheid en onoprechtheid met elkaar vergroeid zijn. En dan heeft hij iets in zijn type, dat het midden houdt tussen een verzorgde kappersbediende en de stamgast van een artiestenkroeg. Maar de verbetenheid en de geforceerde stramheid overwegen. In militaire pas loopt hij langs de goederenwagons, die uitpuilen van de mensen. Hij inspecteert zijn troepen: zieken, zuigelingen, jonge moeders en kaalgeschoren mannen. Er worden nog enige zieken aangedragen op brancards, hij maakt een | |
[pagina 40]
| |
een ongeduldig gebaar, het gaat niet vlug genoeg. Achter hem loopt zijn Joodse secretaris, elegant gekleed in een beige rijbroek en een bruin sportjasje. Hij heeft het correcte, sportieve, doch nietszeggend uiterlijk van een Engelse whiskydrinker. Er komt plotseling een mooie, bruine jachthond aangesprongen, waar vandaan mag de hemel weten. De beige secretaris stoeit met hem met gracieuze gebaren, het is net een plaatje uit een Engels society-blad. Het groene peloton staat te ‘glotzen’ uit botte ogen. Misschien denken ze wel - hoewel, denken is een groot woord - dat de Joden hier er heel anders uitzien, dan ze in hun opvoedkundige blaadjes worden afgebeeld. Enkele Joodse kopstukken uit het kampleven lopen langs de trein. ‘Die proberen zich ook “wichtig” te maken’, mompelt iemand achter me. ‘Transportboulevard’, zeg ik hardop. ‘Zal men de buitenwereld ooit kunnen beschrijven, wat er zich hier allemaal heeft afgespeeld?’ vraag ik mijn metgezel. De buitenwereld denkt misschien aan ons als een grauwe, gelijkvormige, lijdende massa van Joden, ze weet niets van de kloven en afgronden en de schakeringen die er zijn tussen de enkelingen en de groepen, zij zal dat misschien niet eens kunnen begrijpen. Bij de commandant heeft zich nu de ‘Oberdienstleiter’ van het kamp gevoegd. De commandant lijkt plotseling smal en nietig. De ‘Oberdienstleiter’ is een Duitse Jood met een machtige gestalte. Zwarte kaplaarzen, zwarte pet, zwart soldatenwambuis met gele ster. Hij heeft wrede lippen en een heersersnek. Een paar jaar geleden was hij nog graver in de buitendienst. Rond zijn snelle opkomst speelt zich een belangwekkend stuk geschiedenis af van de mentaliteit van deze tijd, men zou daar later iets meer over moeten vertellen. De lichtgroene, stramme commandant, de beige onbewogen secretaris, de zwarte geweldenaarsgestalte van de ‘Oberdienstleiter’ paraderen langs de trein. Men maakt ruimte om hen heen, maar aller ogen gaan in hun richting. Mijn hemel, gaan die deuren werkelijk allemaal dicht? Ja, dat gaan ze. De deuren worden gesloten over de opeengeperste, achteruitgedrongen mensenmassa's in de goederen- | |
[pagina 41]
| |
wagens. Door de smalle openingen aan de bovenkant ziet men hoofden en handen, die later wuiven, wanneer de trein vertrekt. De commandant rijdt nog een keer op een fiets de hele trein langs. Dan maakt hij een kort gebaar met de hand, als een vorst uit een operette. Een klein ordonnansje komt aangevlogen om hem eerbiedig de fiets af te nemen. De fluit slaakt een doordringende kreet, een trein met duizend twintig Joden verlaat Holland. De eis was dit keer niet eens groot: duizend Joden maar, die twintig zijn reserve voor onderweg, want het is toch altijd mogelijk, dat er een paar sterven of doodgedrukt worden en zeker wel ditkeer, nu er zoveel zieken meegaan zonder een enkele verpleegster... De helpers aan de trein ebben langzamerhand af, ze gaan hun slaapsteden opzoeken. Men ziet vele uitgeputte, bleke en lijdende gezichten. Er is weer een stuk van ons kamp geamputeerd. De volgende week gaat een volgend stuk eraf. Dit beleven we hier nu langer dan een jaar, week aan week. We zijn hier met enige duizenden achtergebleven. Reeds honderd duizend van onze rasgenoten uit Holland zwoegen onder een onbekende hemel of liggen te rotten in een onbekende aarde. Wij weten niets van hun lot. Misschien zullen we het binnenkort weten, ieder op zijn tijd, het is toch immers ook ons toekomstig lot, daar twijfel ik geen ogenblik aan. Maar nu moet ik nog een uurtje gaan slapen. Ik ben een beetje moe en duizeiig. En daarna moet ik naar de wasserij om een washandje op te sporen, dat zoekgeraakt is. Eerst ga ik toch maar wat slapen. Voor de rest ben ik vast van plan na enige omzwervingen bij jullie terug te keren. Voor dit keer weer gegroet, dierbare mensen. |