| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit de oude tijd
xv. Carel Gerretson
Hij was mijn oudste vriend. We waren zestien en vijftien jaar, toen we elkaar voor het eerst ontmoetten. Mijn zuster en hij waren lid van een muziekclub. Ik was nog te jong en mocht alleen, als de club bij ons aan huis was, binnenkomen om koekjes te presenteren. Dan zei meestal een van de oudere leden: ‘Als je het leuk vindt, mag je er wel bijblijven’. Ik vond het niet ‘leuk’, maar het toppunt van alle heerlijkheid. Zo ook die avond in december 1900. Ik had de hele middag schaatsen gereden en kon haast niet meer op m'n voeten staan. Ik zat stil naar de muziek te luisteren, afwisselend piano-en-viool, en piano alleen. Schmidt Degener speelde de Mondscheinsonate. Daar genoot ik het meest van.
Toen ze allemaal naar de andere kamer gingen om de portretten van onze grootouders en onze overgrootouders te bekijken, bleef ik zitten, omdat ik zo moe was. En toen kwam Carel naar me toe. Hij was in die tijd een tengere knaap, die er bijzonder slecht uitzag, met diepe, donkere kringen om zijn ogen. Maar die ogen zelf waren echte dichterogen, stralend, fascinerend, met ook iets van zachtheid en melancholie; en zijn golvend haar was dichterhaar. We praatten over ‘de kleine Johannes’, over ‘Psyche’ van Couperus en de band, die Toorop daarvoor ontworpen had; over ‘Het jongetje’ van Henri Borel, [dat hij met nadruk verwierp] - boeken, die toen in het middelpunt van de belangstelling stonden. Ik had nog nooit zó met een jongen gepraat en was duizelig van vreugde om het herkennen van dezelfde genegenheden.... Toen vroeg hij, waarom ik geen lid van de muziekclub was. Ik zei beschaamd, dat ze me te jong vonden. Dat noemde hij dwaasheid; we verschilden nog geen anderhalf jaar in leeftijd.
‘De volgende maand is de club bij mij aan huis en ik sta er op, dat u dan meekomt. Daar reken ik op.’ Ik zei maar al te graag: ‘ja’. En de hele maand verheugde ik me op het
| |
| |
weerzien van de jongen met de stralende ogen, die aandacht voor me had gehad en over boeken had gepraat, zoals ik het bedoelde, maar nog niet formuleren kon.
Toen de datum naderde en de voorzitster hem eraan herinnerde, dat de bijeenkomst deze keer bij hem aan huis zou zijn, antwoordde hij, dat dat helemaal niet schikte en dat hij ook niet komen kon.
Het was de eerste teleurstelling, die hij me bereidde en jarenlang is hij daarmee doorgegaan. Hij heeft altijd afspraken vergeten, verkeerd begrepen of verward. Ik heb soms op een middag drie keer opnieuw thee gezet, zonder dat hij kwam opdagen; en dan werd ik weer opeens [maar dit kwam minder vaak voor] door hem overvallen, omdat hij dacht, dat dit de afgesproken datum was. Een man, waar je nooit op aan kon. Apolloon loxias, de god van de onverwachte gaven. Alleen van een idool accepteer je dit.
Het was zeker twintig jaar later, toen hij me in een restaurant te eten had gevraagd en ik een half uur lang, onder het spottend-meewarig toekijken van de kelners op hem had zitten wachten. Toen zei ik eindelijk [en voor 't eerst], dat het voor een vrouw pijnlijk is, een soort smaad, zo lang alleen in de hal van een hotel te zitten uitkijken. Hij keek me verbaasd en nadenkend aan. ‘Maar waarom kom je dan ook op tijd?’ vroeg hij verwijtend, ‘je wéét toch, dat ik altijd te laat ben’. Hij was geen psycholoog en ik maakte het hem ook niet makkelijk door mijn zwijgzaamheid. Het bleek nooit bij hem opgekomen te zijn, dat het mij een gevoel van verwaarloosd worden gaf, als hij me liet wachten. Van die dag af kwam hij me altijd thuis [zij 't ook te laat] afhalen. In een brief van '44 komt hij nog eens op die lang geleden strubbles terug: ‘Altoos had ik eerst andere dingen te doen; kleine plichten, en eerst als die afgedaan waren, zou ik de vrijheid, de lust hebben om mijzelf te zijn en te doen wat ik zelf begeerde. Zo ben ik de man geweest, met wien afspraken altoos mislukten. En zo vrees ik zal ik eerst tijd krijgen om het alleen belangrijke in het leven - liefde en vriendschop - na te gaan, als ik zelf uit den tijd ben.’
Ik herinner me een keer, toen hij in Amersfoort op het gymnasium was, dat we bij stralend weer een afspraak had- | |
| |
den gemaakt om elkaar in Hilversum, voor het station te ontmoeten. We zouden daar wat over de hei wandelen en dan zou ik doorgaan naar Bussum, waar ik bij mijn uitgever Van Dishoeck zou gaan logeren. Op de vastgestelde dag stortregende het. Ik gaf m'n koffertje af aan het buffet en vond mirabile dictu Carel op de afgesproken plaats; maar het weer was zo tegen ons [dat was het in die jaren altijd!], dat van wandelen geen sprake kon zijn. We sopten een tijdje triestig over de zuigende grond. Toen bedacht Carel om een rijtuig te nemen en daarmee naar Bussum te rijden, een desolate tocht over een in regengordijn verhulde wereld... Maar hoe zou ik nu m'n koffertje krijgen? ‘Ik zal het straks dadelijk gaan halen’, beloofde hij, ‘dan heb je het morgen’. ‘Ik zal het door Van Gend en Loos laten sturen’, bedacht hij later in een poging tot zakelijkheid.
Hij had niet genoeg geld bij zich; ik betaalde het rijtuig. Dat bedrag stuurde hij me prompt de volgende dag terug over de post, in een couvert, waarin je de guldens en dubbeltjes kon horen rammelen. Ik moest dan ook, onder het depreciërend oog van Van Dishoeck, strafport betalen. Maar nu dat koffertje, waar m'n toiletartikelen, m'n manuscript, m'n boeken in zaten! Na drie dagen onrustig wachten reed Van Dishoeck me in zijn hittewagentje naar Hilversum. Daar stond m'n kostbaar bezit onaangeroerd bij de buffet-chef. ‘Neen, er had niemand naar gevraagd.’ Ik heb er nooit iets over gezegd.
Toen hij in Londen woonde - het zal dus omstreeks 1920 zijn geweest - zat ik op een zondagmiddag in Rotterdam in het treintje naar den Haag, toen Carel langs kwam. Hij klom onmiddellijk bij me in de coupé en we hadden een geanimeerd gesprek, tot de conducteur de kaartjes kwam controleren: hij bleek een kaartje 3e klas te hebben en ik zat in de 2e. Dat werd bijbetalen en boete, omdat hij niet gewaarschuwd had! ‘Het komt, omdat ik anders altijd 2e klas reis’, verdedigde hij zich, ‘daarom heb ik er niet op gelet’. En als bewijsstuk haalde hij een verlopen retourtje van de vorige dag uit zijn zak... 3e klas. De conducteur keek zeer bedenkelijk en trok zich terug om een uitgebreid geschrift samen te stellen over het reizen in een hogere klasse,
| |
| |
zònder voorkennis... Maar toen het op betalen aankwam, zei Carel: ‘Ik heb geen Hollands geld bij me, ik zal een chèque schrijven.’ Daar nam de conducteur geen genoegen mee. Die oplichterstruc kènde hij. ‘Ik zal u in den Haag naar de stationschef geleiden.’ En toen ik, om eindelijk van het gezeur af te zijn, needrig permissie vroeg om het geld te mogen voorschieten, zag ik duidelijk op 's mans gezicht: ‘Nou, dat zie je nooit terug’. In welke veronderstelling, zoals in alle voorgaande, hij zich vergiste.
Hoe die onbetrouwbaarheid in afspraken, die onhandigheid in het dagelijks verkeer te verklaren zijn, weet ik niet. Het was geen gewone nonchalance, want hij kon diep bekommerd kijken, als ik hem vertelde, dat er weer iets misgelopen was. Het was ook niet, dat hij air had en meende, dat hij zich zo iets wel permitteren kon, want hij was merkwaardig ‘gewoon’ en onbevangen en liet zich nooit op zijn uitzonderlijke begaafdheid voorstaan. Ik denk, dat ik het dichtst bij de waarheid kom, als ik de uitspraak, die minister Drees voor Henri Ritter in het kamp gebruikte, ook op Carel toepas: ‘Hij was niet verstrooid, hij was geconcentreerd’. Geconcentreerd op belangrijker dingen dan afspraken met een meisje of koffertjes of treinkaartjes. Geconcentreerd op de bijzondere gaven, die zich bij hem ontwikkelen moesten, bijna te veel voor één mens. Hij was niet te meten met de gewone maat... Want deze onzakelijke, verwarde, wereldvreemde man was dezelfde, die zich op de Beurs met helderheid en inzicht weerde; die bij de Koninklijke Petroleum in hoog aanzien stond en zeker in het directorium zou zijn opgenomen, als zijn doofheid niet zo'n handicap was geweest. Deze dichterlijke fantast heeft wereldreizen gemaakt, in al 's Heren landen belangrijke besprekingen gevoerd en verrassende resultaten bereikt. Hij heeft vele wisselingen der fortuin gekend. Er waren in Brussel tijden, dat hij in kleine eethuisjes ging vragen, wat een maaltijd kostte en als het hem te veel was, wandelde hij er weer uit; en er was een tijd, dat hij in ‘de twee Steden’ een vaste kamer aanhield, om altijd een pied à terre te hebben, als hij uit Londen overkwam. Hij bleef er dezelfde onder. Geld interesseerde hem alleen in zoverre, dat hij er last van
| |
| |
had, als hij het niet had. Een persoonlijkheid met zoveel facetten, dat ik, na al die jaren, er nog niet aan uitgekeken ben.
Ik zie het als een wonderbare beschikking, dat Carel en ik elkaar zo jong hebben ontmoet en bijna zestig jaar lang elkaar na hebben gestaan, al zagen we elkaar soms tijden niet. Hij was van protestanten, ik van katholieken huize; hij ging op een Christelijke school, ik op de meisjes H.B.S.; hij woonde op de rechteroever, ik op de linkeroever van de Maas. Menselijkerwijze gesproken was de kans, dat we elkaar zouden ontmoeten, niet groot. Maar toen ik er aan toe was op te gaan in een grote verering, iemand te hebben om tegen op te zien en als voorbeeld te nemen, toen voerde de Voorzienigheid me deze interessante bleke knaap met golvend donker haar tegemoet. Ik had in die tijd nog weinig onderscheidingsvermogen en stond klaar om iedereen te bewonderen, die iets bijzonders had. Ik had best een gewone, charmante jongen met mooie praatjes tot idool kunnen verheffen. Maar mijn hart richtte zich [God zij geprezen!] op een jonge man, die in alle opzichten mijn meerdere was, met zeer uitzonderlijke begaafdheden, een briljant intellect, een moeilijk te doorgronden, austère karakter; een geest, die zou uitgroeien tot een van de belangrijkste van Nederland.
Daar kan ik niet dankbaar genoeg voor zijn. Hij leerde me hoge normen stellen; hij stimuleerde me om te werken, omdat ik niet te zeer bij zijn ontwikkeling wilde achterstaan; hij maakte, dat ik niet, zoals in mijn aard lag, alle uitingen van kunst kritiekloos aanvaardde; hij beschermde me [à son insu] voor menig ongewenst contact.
Ik heb door de geregelde omgang met hem onzegbaar veel geleerd. En dan meen ik niet in de eerste plaats, dat ik enig inzicht kreeg in staatkundige problemen, in historische controversen, in de grondbeginselen van de wijsbegeerte, waar ik anders aan voorbij zou hebben geleefd. Maar ik bedoel vooral, dat ik leerde inzien, dat iedere mens zijn eigen persoonlijkheid heeft en dat daar weinig aan te veranderen valt; dat je niet de hele wereld naar je hand kunt zetten, zoals je dikwijls nog meent, als je jong bent en succes hebt.
| |
| |
Ik leerde, dat ik hem met al zijn aantrekkelijke en moeilijke eigenschappen had te aanvaarden als een geheel. Dat hij als gehéél à prendre ou à laisser was. Zoals professor J. Prins Carel heeft gekarakteriseerd: ‘Ongewoon was hij in alles: in gaven en talenten, in deugden en gebreken’.
Ik leerde ook begrijpen, dat een geniaal man voor het dagelijks leven niet altijd de begerenswaardigste kameraad is. Het woord van George Sand [en wie kon het beter weten dan zij]: ‘Il n'y a de bonheur que dans les voies communes’ begon ik in al zijn diepte te doorgronden. Maar zijn invloed bleef stimulerend; na een bezoek of een brief wilde ik weer beter m'n best doen, geen tijd verklungelen; goeie boeken lezen, ook als ze zwaar waren. Ik wilde niet altijd hoeven te zeggen: ‘Nee, dat ken ik niet; daar heb ik nog nooit van gehoord’.
We waren allebei actief in de literatuur te land gekomen en Carel had met zijn statig, verhuld hartstochtelijk vers een succes bereikt, dat zonder weerga is in Holland. In de tijd, dat ik begon lezingen te houden [ik denk, dat het 1913 was] sprak ik in de Rotterdamse Kunstkring over de [toen] jonge dichters: vóór de pauze Boutens, Karel van de Woestijne en Adama van Scheltema; na de pauze Aart van der Leeuw, P.N. van Eyck, Geerten Gossaert en A. Roland Holst. Achter in de zaal ontdekte ik meneer en mevrouw Gerretson, maar op een bank opzij, dicht bij mijn podium, zat Carel, die toen al aan een begin van doofheid begon te lijden. Hij overwon zijn gêne, dat het publiek naar hem zou kijken, om te kunnen verstaan, wat ik over hem zei. Een paar dagen later kwam zijn brief, in zijn vrouwelijk fijne handschrift, waarvan ik een gedeelte citeer: ‘Was het niet zo bewolkt geweest dan had ik, op Horatiaansche wijze voorzeker “met mijn hoofd tegen de sterren gestooten”, zoo ben ik gegroeid door je... geestelijke “aai” - sit venia verbo! Ken je die twee Egyptische Memnonsbeelden, die ergens, bij Memphis geloof ik, in de woestijn staan. Ze zitten naast elkaar, congruent, star voor zich uit starend, vier identieke voeten, vier dito armen, vier ooren, etc. etc., plechtstatig, aanbiddelijk, en eeuwig vervelend. Zo heeft De Meester ons nu ook naast elkaar gezet in de courant; [De Meester had in
| |
| |
de N.R.C. drie avonden achter elkaar een lang verslag van mijn lezing gegeven, omdat het een onderwerp was, dat nog nooit behandeld was. A.S.] zo mag het dankbare nageslacht ons op de peilers der toekomst-Maasbrug zetten: de dichteres en de dichter van Rotterdam. Maar vanwege het fatsoen mogen we elkaar niet aankijken. En we zullen “in de literatuur” naast elkaar zitten als die Memnonsbeelden, saai, plechtig en verveeld.
O Roem! Hoe mooi leek het voor 10 jaar te bereiken, dat men “erkend” zou zijn als schrijver, zelfs maar in beperkte kring en nu? hoe mal, hoe belachelijk.’
Al hadden zijn verzen een zeer verfijnde vorm [de studie daarvoor was in tijden van niet-inspiratie voorafgegaan], op het moment der bezieling kwamen ze dikwijls gemakkelijk. ‘Eén ding heb ik begeerd, - één ding heb ik ontfangen’, schreef hij onder een diner, op de achterkant van zijn menu. In een klad-verzenboekje, dat ik in 1909 van hem kreeg, staan zowel ‘de Buit’ als ‘Glaucos’ gedateerd ‘25e verjaardag’. Zelfs nog een derde ‘de Wijngaard’, dat hij nooit in een bundel heeft opgenomen, ofschoon het deze mooie slotregels heeft:
‘Dezelfde zal tot wijn den troeblen most doen klaren,
Die nu met wreeden voet de wrange druiven treedt.’
Welke verzen hij wèl en welke hij niet in de bundel zou opnemen, was een punt van uitvoerige besprekingen tussen ons. Ik raadde hem ‘Op schildwacht’ weg te laten, omdat ik vond, dat dat uit de toon viel. Hij schreef terug, dat hij dit met me eens was en dat hij zou trachten het te achterhalen. In de achtste druk staat het nòg; Ik raadde hem het gedicht, dat hij bij het binnentrekken van de Duitsers had geschreven, niet in de nieuwe druk op te nemen, omdat de waarde vooral ‘actueel’ was en het daarom niet in dit eeuwigheidswerk paste. Hij schreef, dat goede raad er was om in de wind te slaan; dat Van Eyck ook bezwaren had, maar dat hij het toch liet staan. In de achtste druk is het verdwenen.
Het gedicht ‘Aan een zeedistel’, waarin hij een kant van zijn eigen wezen tekent in deze strofen:
| |
| |
‘Niet onzer de teedere rankheid
Van tengeren eendagsgroei;
Niet onzer de vluchtige schoonheid
Van der roze zoetrookigen bloei.
Uw blad in den storm der getijden
Verbleekt en uw stengel verstijft:
Maar uw vorm, uw in levend lijden
Verworven karakter blijft.’
heeft in het kladboekje zes strofen, maar in de bundel zijn er slechts vier gehandhaafd.
Hij was zeer consciëntieus in zijn beslissingen. In het slot van ‘de Buit’ spreekt hij van ‘een ongeneeselijke wonde, - die schrijnt’. Hij bleef er nadenkend op zitten staren. ‘Dit is toch niet juist. Niemand kan weten, of die wond nog genezen zal. Je weet alleen, dat hij “ongenezen” is.’ Het werd: ‘een diepe, ongenezen wonde - die schrijnt’. In het kladboekje schrapte hij ‘diepe’ door; hij schreef: ‘de ongenezen wonde’. In de bundel staat toch weer: ‘ongeneeselijke wonde’, waarschijnlijk op instigatie van Van Eyck.
Wanneer ik bij andere gedichten vergelijk, wat er in het kladboekje stond en wat er ten slotte gedrukt werd, dan is het altijd een kwestie van schrappen geweest; hele coupletten vielen uit. De klassieke soberheid is op uitvoerigheid en gecompliceerdheid met zelfbedwang veroverd. Dit blijkt ook sterk in zijn proza. Wie de vermoeiende overdaad, het etaleren van een enorme eruditie in zijn vroege proza [b.v. zijn artikel over de dichter Francis Thompson in Onze Eeuw, 1911] vergelijkt met de helderheid en geserreerdheid van zijn politieke beschouwingen in ‘de Telegraaf’, erkent een groei naar eenvoud, zowel van uitingswijze als van innerlijk. Geest en karakter zuiverden zich geleidelijk van raffinement. In de ouderwordende mens was geen pose.
Hij placht badinerend over zijn dichterschap te spreken, als iets, dat je in het maatschappelijke leven als een betreurenswaardige afwijking, als een onnozele manie zooveel mogelijk verbergen moest, maar hoe hoog hij in werkelijkheid deze zware uitverkiezing stelde, blijkt wel uit zijn uitbarsting in de Eerste Kamer tegen de senatoren en de regering,
| |
| |
die hem telkens het dichterschap van zijn jeugd voor de voeten wierpen, alsof men het daarom met zijn woorden als staatsman niet zo nauw hoefde te nemen. ‘... ik heb als knaap de last gedragen van een roeping die mij heilig is. Ik heb mij daarop nooit laten voorstaan. Maar, wanneer ik dan een halve eeuw later nog enige jaren geef om naar mijn beste vermogen het koninkrijk in de Staten-Generaal te dienen, is het oorbaar, is het billijk, dat men dan, zodra men op mijn scherpe doch zakelijke kritiek niets zakelijks weet te antwoorden, het werpt over de boeg van: Och, het is slechts lichtzinnige verdichting en kwaadaardige insinuatie? Als zoude ik de gave van verbeelding misbruiken voor lage oogmerken.’
Als ik aan Carel als lid van de Eerste Kamer denk, dan voel ik weer die sfeer van vijandigheid en argwaan, van verdenking en verkeerd begrijpen, die jarenlang zijn leven hebben vergald. Hij leed onbeschrijfelijk, als onder een persoonlijke smart, om het verlies van het rijk overzee. Als een Cassandra, die de rampen voorziet, maar naar wier stem niemand wil luisteren, had hij de ondergang van wat onze voorvaderen hadden opgebouwd, voorspeld. Dat hij telkens gelijk kreeg, verscherpte de bitterheid. Hij kon niet verdragen, dat de regering, die deze rampspoed op haar geweten had, in eer en aanzien achter de groene tafel troonde, alsof er niets gebeurd was. Dit maakte hem agressief en fel, soms tot in het onredelijke. Hij had eigenlijk maar één grote hartstocht: het vaderland. Zoals hij me op oudjaar '52, na een tirade over zijn moeilijkheden in de Kamer, schreef: ‘Ziehier de nooden van een oud man; en ik denk, dat je er om glimlachen zult; vrouwen denken en voelen zoo anders op sommige punten; voor hen is het publieke leven zoo bijzaak; hun koninkrijk ligt in het gezin, in de directe verhoudingen van mensch tot mensch in kleinen kring. Dat de openbare zaak zoozeer het leven beheerschen kan, dat al het andere er bijzakelijk door wordt, schijnt haar vreemd en misschien zondig; en wellicht hebben ze gelijk. Maar dat neemt niet weg, dat die passie mij van knaap af beheerscht heeft, veel meer dan de poëzie, meer ook dan zelfs de liefde. Je zult ook zeggen, en met waarheid, wat beduidt dat ver- | |
| |
dwijnende koninkrijk, dat zich vergassende Nederland, tegenover de eeuwige dingen, tegenover het koninkrijk, dat niet van deze wereld is. Ik weet het maar al te goed, en juist dat smart me zoo; maar ondanks dat zien en erkennen der meliora, deteriora sequor.’
En in een anderen brief vertelde hij me deze karakteristieke droom: ‘... was 's nachts dan ook voor mij het laatste oordeel begonnen en O.L.H. had natuurlijk het gezicht van mijn vader en zijn zachte glimlach wanneer hij me berispte. En Hij zei me: ‘Ik heb zoo'n idee dat jij je Vaderland hebt liefgehad boven mij, hè?’
Het is geen wonder, dat een man, die zo heel zijn kracht inzette voor het ‘gemene goed’, met voorbijzien van eigen geluk of gemak, ook niet zachtzinnig was als het anderen betrof, die volgens hem de eer en het aanzien van het land in gevaar brachten. Hij heeft zich veel vijanden gemaakt, omdat hij zonder aanzien des persoons kon kwetsen en grieven. Als hij iemand onmogelijk wilde maken, die in zijn ogen Nederland schade deed, was geen middel hem te wreed. Ik noem alleen maar de affaire Colenbrander. Professor Koningsberger zal het zeker niet gewaardeerd hebben, dat hij als ‘die bloemist uit Buitenzorg’ werd gekwalificeerd; een minister van buitenlandse zaken, omtrent het jaar '30, noemde hij ‘een oud wijf, maar een beschaafd oud wijf’. Toen hij in de Kamer aanmerking maakte op de dure manier van reizen van minister Stikker en allen opsomde, die in het vliegtuig meegingen, besloot hij de lijst met ‘een kleine, zij het selecte harem’. En hij deed kinderlijk verbaasd, toen de mensen dat ongepast vonden. ‘Ik bedoel toch alleen zijn secretaressen; dat begrijpt toch iedereen.’
In een van de briljante redevoeringen, die hij in de Kamer hield, heeft hij getracht zijn wijze van uitdrukken te verklaren: ‘Ik ben mij van mijn eigenaardigheden niet onbewust. Ik bezit van nature een zekere vrijheid van uitdrukking en een zekere kleurigheid van discours. Ik ben dol op een grapje met een puntje. En ik besef weleens niet, dat het puntje scherper treft dan ik bedoel.’
In ‘the gentle art of making enemies’ was hij een meester. Ik vond het telkens weer náár, als goede, betrouwbare men- | |
| |
sen me verzekerden, dat hij niet eerlijk was. Ik probeerde hun uit te leggen, dat de waarheid voor hem een ander gezicht had dan voor hen; dat hij een eigenaardige gecompliceerde geest had, die nooit de voor de hand liggende conclusies trok; die nooit rechttoe, rechtaan werkte, maar langs boeiende kronkelwegen een oplossing zocht. Ik heb hen nooit kunnen overtuigen. Ze vertrouwden hem niet en hij van zijn kant was zo overtuigd, dat hij het bij het rechte eind had, dat hij nauwelijks aan de goede trouw van zijn tegenstander kon geloven.
Ik vermoed, dat hij de spreuk ‘All is fair in love’ ook in de politiek toepaste, die immers zijn grote liefde was. ‘Je moet, als je de mensen meekrijgen wilt, hun nooit vertellen wat je einddoel is. Je moet ze nooit verder inlichten dan over het eerste station,’ was een van zijn stellingen. Hij zal wel geïntrigeerd hebben, maar nooit ten eigen bate, altijd alleen voor een idee. Hij heeft nooit zichzelf of eigen gewin gezocht. Hij was niet eerzuchtig, wel heerszuchtig. Hij bleef graag achter de schermen, als zijn overtuiging maar uitgedragen werd. Hij schreef met vreugde onder het pseudoniem ‘de Savornin Lohman’ of ‘Colijn’, als hij maar zeggen kon, wat hij wilde. Hij had ook later graag ‘a finger’ in iedere ‘pie’, terwijl hij tamelijk onbekend in Utrecht zat als een min of meer zonderlinge professor. Zijn vrouw heeft me verteld, dat ze al moe werd alleen van het aannemen van de telegrammen en de expresse-brieven, die iedere dag bij hem binnenkwamen. Hij zat als een spin in zijn web; de draden spanden over de hele wereld. Zijn bezetenheid voor de glorie van het vaderland verteerde hem.
Ik noem slechts één ding, dat hij me eens terloops vertelde: we danken ‘het Melkmeisje’ van Vermeer aan zijn initiatief. Sir Henry Deterding was op de een of andere manier door onze regering onheus bejegend of gepasseerd; de details zijn me ontgaan. Sir Henry nam het hoog op en was van plan zich teleurgesteld op zijn landgoed in Engeland terug te trekken en zich niet meer om zijn vaderland te bekommeren. Toen zei Carel: ‘U moest Nederland “het Melkmeisje” van Vermeer ten geschenke geven’. Ik denk, dat Deterding wel even gedacht zal hebben, dat de ander hem voor de
| |
| |
gek hield [of voor een gek]. Zoals velen Carels onverwachte reacties met verbazing en een soort wantrouwen hebben aangehoord. ‘Die man heeft een rare kronkel in zijn hersens. Daar kun je niet op aan.’ Maar ten slotte heeft Sir Henry de hoogheid van deze houding erkend en hij heeft het gedaan ook, zeer ten profijte van het land.
Werd Carel door velen gehaat, hij werd ook bewonderd en bemind. Zijn studenten zouden voor hem door het vuur zijn gegaan. En hoezeer hij zich in het hele land een bijzondere plaats had verworven, is na zijn dood wel gebleken. Maar waarom eerst toen? Hij zócht de eer niet, maar het zou hem toch goed hebben gedaan, als hij de erkenning had geweten. Waarom zijn we zo karig met onze uitingen van genegenheid, zolang iemand leeft? Waarom had de regering niet de ruimheid van blik om deze grote vaderlander, deze hartstochtelijke vechter voor het koninkrijk, een onderscheiding te geven, ondanks het feit, dat hij haar bestreed?
En hoe royaal en van heler harte kon hij zelf bewonderen! De Savornin Lohman was de held van zijn jongelingsjaren; voor Colijn had hij diep respect. ‘Ik, die altijd het voorrecht heb gehad onder groote chefs te dienen, Lohman, Colijn, enz.’ schreef hij in '53 dankbaar. Schmidt Degener, de grote vriend van zijn jeugd, had hij in verering en genegenheid willen uitluiden, maar daar is nooit van gekomen. P.N. van Eyck noemde hij [naar ik meen ten onrechte] ‘facile princeps’. Met Henri Ritter was hij bevriend van zijn studententijd af. Als ze me samen kwamen bezoeken, had ik bijna geen tijd om thee te schenken, zo moest ik me inspannen, om hun wijsgerige en diepzinnige gesprekken te volgen.
Maar ook aan zijn schoolkameraden, die nu niet stuk voor stuk belangrijke lieden waren geworden, bleef hij merkwaardig trouw. Zoals hij me op zijn 60e verjaardag schreef: ‘... in mijn hart heb ik nooit iets of iemand losgelaten, met wie ik op enigerlei wijze verbonden ben.’ En dit was waar.
Die trouw uitte zich in de eerste plaats tegenover zijn familie. Hij vereerde zijn ouders, ofschoon die het hem in zijn jeugd werkelijk niet makkelijk hebben gemaakt; hij sprak met grote warmte over zijn zuster en zijn twee broers, die allen jong zijn gestorven. Hij was idolaat van zijn mooie
| |
| |
dochtertje, over wie ik twee citaten uit brieven geef. Het eerste dateert uit de oorlog, toen hij me in Amersfoort, waarheen we geëvacueerd waren, had bezocht: ‘Mijn dochter is - nauwelijks uit den Haag gehaald, daar weer heen gefietst en nog niet terug, haar arme pappie in vreeze en beven achterlatend. De weg is waarlijk zeer onveilig. Op mijn terugtocht van Amersfoort zijn twee overwegen, die ik moest passeren, gebombardeerd.’ En het tweede, korte tijd later: ‘Mijn dochtertje was juist getrouwd en ik wilde je haar portretje als bruid toonen. Naïeve trots, niet? Maar ik ben zo'n verschrikkelijk gewoon mens in die dingen en even fond als de fondest father uit Punch.’
Toen Carel de Constantijn Huygensprijs had gekregen [wat hem vooral verheugde, omdat de onderscheiding ook zijn boek over de ‘Koninklijke’ gold. Hij meende, dat het begrip ‘literatuur’ meestal veel te nauw werd genomen], zat ik aan de lunch, die hij aan enkele intimi aanbood, als zijn oudste ‘vriend’ naast hem aan tafel. Ik vroeg naar zijn kleinzoon. Hij haalde onmiddellijk een portretje uit zijn zak. ‘Wat hèb je ontketend? Nu praat ik over niets anders meer.’
Zoals vele mannen, die boven de maat zijn en het daarbij behorende spannende, ongelijkmatige, onoverzichtelijke leven hebben, dweepte Carel met het gewone, degelijke, verborgen bestaan, een sober, eenvoudig geluk.
Hij had van het huwelijk een echt ‘mannerige’ ouderwetse opvatting. ‘Beter honderd keer ontrouw dan één echtscheiding.’ ‘Als een man van het rechte pad is afgedwaald en hij bekent het zijn vrouw met de verzekering, dat het “purement charnel” was; - dan zal ze hem wel weer in genade aannemen. Daarentegen zal een verstandig man er zich niet tegen verzetten, als z'n vrouw een ami de coeur heeft, als hij er maar zeker van is, dat het “purement spirituel” is. De zuivere afstamming van het nageslacht moet gegarandeerd zijn.’
Al in zijn jeugd had hij met zelfvertrouwen gezegd: ‘Ik geloof, dat ik een uitstekend echtgenoot zal zijn’. En op de zeldzame avonden, dat hij niet, meeslepend en fel, het een of ander stokpaard bereed, kon hij zo zacht en met zoveel
| |
| |
warmte zich in het gezinsleven van zijn vrienden verdiepen, dat ik dacht: ‘ja, in de korte luwte tussen de stormen zal het nog waar zijn ook.’
Daarom is het zo'n zegen, dat hij in het laatste gedeelte van zijn leven die huiselijkheid en zorg, dat begrip en meeleven en vooral die hartelijke toewijding heeft gevonden, waarnaar hij in theorie altijd had verlangd. Of hij ooit een ‘uítstekend echtgenoot’ is geworden, zoals hij zelf verwachtte, betwijfel ik. Daarvoor was hij te zeer bohémien, ongeregeld wat maaltijden betreft, onberekenbaar in zijn werkuren. Hij kon nachten lang doorploeteren, zonder dat hij merkte, hoe de tijd verging.
‘Vergeten is wat thuis ons mart,
De taak vervult ons heele hart.’
Er gaat de anekdote, dat, toen een student hem 's morgens om elf uur een bezoek kwam brengen, Carel hem verwilderd aankeek en zei: ‘Wat kom jij hier doen, midden in de nacht?’ Hij zat nog met brandende lamp en gesloten gordijnen en wist, na veertien uur gespannen werk, nog niet van ophouden.
Z'n vrouw zal het niet gemakkelijk hebben gehad, maar ze begreep, dat hij behoefte had aan grote vrijheid van beweging en liep hem niet in de weg. Ze wist [wat in liefde het moeilijkst is] terug te houden. Ze voelde het meest voor zijn historische werk, dat ze helemaal meeleefde. Maar als hij een andere richting uitging, drééf ze hem niet terug. Toen hij lid was geworden van de Eerste Kamer, was haar rustig commentaar: ‘Prettig, dat je je dan elke dag moet scheren’.
Hoezeer hij haar waardeerde blijkt uit een brief, nadat ik hem mijn inleiding had gezonden op het leven van mère Couderc, de stichteres van ‘het Cenakel’, die zich in zelfwegcijfering volkomen had opgebrand. Hij schreef er over: ‘Ik heb het boekje, en vooral je inleiding, zoojuist aan mijn vrouw gegeven; niet als “vermaning”, maar als dankbewijs: want zij bezit in de hoogste mate die geest van dienende zelfverloochening, die mère C. bezat; hoe kon ze 't anders
| |
| |
harden met een dooveman, die van 's morgens 6 af obstinaat in de dalen van zijn pampieren Cenakels zijn pennehouder berijdt en aanspoort als een strijdros’. En later komt hij er nog eens op terug in algemene zin: ‘In het werk onzer geestelijke vrouwen - en daaronder reken ik ook een vrouw als de mijne - openbaart zich nog het Christelijk Europa’.
Carel was een melancholicus. Ik geloof, dat hij vooral daarom zo hard werkte, om het leven nog enigszins aan te kunnen. Ik citeer uit een brief van februari '37: ‘Mijn volstrekte doofheid sluit me steeds meer af ook van de gewone samenleving, die nog wel eens wat afleiding kan geven. En zo zit ik dan nu op mijn kamer met een hardnekkigheid een betere zaak waardig boeken in elkaar te timmeren, die niemand iets schelen kunnen, mijzelf 't allerminst, hoewel ik toch niet kan nalaten er immense zorg aan te besteden. En toch - er is voor mij achter het leven altoos een rust geweest, die ook nu niet ontbreekt. God geve, dat ik die nooit geheel kom te derven. - Voor het overige ben ik een grimmige, menschenschuwe en verbitterde oude man geworden, die zich in “keurige interieurs” bij mevrouwen [citaat uit verzen, die ik hem juist gestuurd had. A.S.] niet op zijn gemak voelt.’
En in een brief van 1950, om me met m'n ridderorde geluk te wensen, nog eens op dezelfde toon: ‘Overigens vermaak ik mij met als grimmige oude heer en ingekankerde opposant het met alles oneens en voor iedereen onmogelijk te zijn. Onder die iedereen behoort echter mijn “ridderlijke” Ansje niet.’
Verbitterd, kwetsend, scherp; en toch van een uiterste fijngevoeligheid en een eerlijk, schaamtevol verborgen Godsgeloof. Over dat religieuze spraken we maar zelden, zoals hij me, na de lezing van een brochure, die ik hem gezonden had, schreef: ‘Ik heb me geheel met je vereenigd gevoeld. Zooals altoos, wanneer wij, als jonge menschen reeds, met de schuchterheid dier jaren, aan eeuwige dingen raakten.’
‘Wat zijn jullie Roomsen toch gehaat’, zei hij eens plagend, ‘enfin, jullie zult het er wel naar gemaakt hebben’. Maar een andere keer, in een verlaten kerk in Antwerpen, toen een priester met de teerspijze voor een stervende langs ons kwam
| |
| |
en ik neerknielde, knielde hij spontaan naast me, ernstig en devoot. ‘Ik deed het niet uit respect voor jouw overtuiging. Het kwam uit mezelf. Ik móést knielen. Vind je het gek?’ Wonderlijk vat van tegenstrijdigheden, grote geest, grillig, gecompliceerd karakter, - hoe zou ik dit alles in één artikel kunnen benaderen?
Ongeveer een jaar geleden kreeg ik een briefje van hem, dat hij afscheid wilde komen nemen. Het reizen werd hem te zwaar; hij zou die dag een auto van de ‘Koninklijke’ tot zijn beschikking hebben en dan wilde hij me nog eens bezoeken. Omdat hij, wat zijn gezondheid betreft, altijd een beetje hypochonder was geweest [net als Bilderdijk, die zich levenslang met zijn ene voet in het graf voelde staan], had ik hoop, dat het nog wel mee zou vallen, maar toen ik hem moeizaam uit de auto zag kruipen en de bleekheid zag van zijn nobel, vergeestelijkt gezicht, begreep ik, dat hij deze keer niet overdreven had.
Ik had hem geschreven: ‘de meest linkse deur’. Hij begon bij de middendeur; toen liep hij naar de meest rechtse... Hij was zichzelf gelijk gebleven! Ook toen we eenmaal binnen waren en hij begon over zijn studie van het leven van Oldenbarnevelt. Het wàs geen gerechtelijke moord geweest op Oldenbarnevelt. Die man had hoogverraad gepleegd. Hij had het leger aangezet, de bevelen van Maurits niet op te volgen. Hij had de koning van Frankrijk gepolst over eventuele hulp tegen de Staten van Utrecht. [Indien dit relaas niet historisch juist is, komt het op mijn hoofd neer en niet op het zijne. Ik citeer uit m'n herinnering en geschiedenis is niet mijn sterkste punt. A.S.] Maar opeens hield hij midden in zijn betoog op en begon te lachen. ‘Ja maar, ik ben toch niet voor de laatste keer bij je gekomen om je college te geven over Oldenbarnevelt.’ Ik vond, dat hij voor de laatste keer niet anders moest doen, dan hij zijn leven lang gedaan had, maar het gesprek gleed nu vanzelf naar het verleden en hij sprak er over met de rust van een man, die ‘der Welt abhanden gekommen’ is. Hij had vrede gemaakt met zijn lot.
‘Ik heb geen prettig leven gehad’, zei hij peinzend. ‘Maar
| |
| |
ik zie nu, dat alle moeilijkheid en verdriet genade voor me waren.’
‘Ik heb in mijn vak niet veel geschreven’, vatte hij nog eens samen.
‘En al die dissertaties dan’, zei ik plagend, ‘dat is op zichzelf al een plank vol’.
Hij ging er dadelijk op in. ‘Jamaar, dat zit zo. In andere faculteiten, historici, neerlandici, classici, doen ze eerst hun doctoraal; dan geven ze enkele jaren les en daarna komt pas hun promotie. Het zijn dan rijpe mensen, die tijd hebben gehad een dissertatie te schrijven. Maar mijn jongens bleven na hun doctoraal op z'n hoogst nog drie tot zes maanden in Holland; dan gingen ze in Indië hun bestuursfunctie vervullen. Daarom ging ik op deze manier te werk: ik liet ze voor hun doctoraal een uitvoerige scriptie maken. Dan zag ik wel, of er iets in zat. En als dat bevredigend was, hielp ik hun, dat ze hun proefschrift binnen de zes maanden klaar hadden. Ik zie daar niets verkeerds in.’
Weer die typerende karaktertrek: bereid zijn beste vondsten, zijn schitterendste paradoxen onder de naam van een ander te publiceren, als zijn mening maar onder de mensen werd verspreid...
Ik kreeg, omstreeks oudjaar, nog een briefje, dat het een prettig bezoek was geweest en dat sterker dan ooit de gedachte bij hem leefde, dat elk jaar het laatste kon zijn. Daarna een paar getypte brieven omtrent de quasi revolutie van 1918, aan welker mislukking hij zeer actief had meegewerkt en waarover hij data en feiten wilde verifiëren. En toen zijn brief uit het ziekenhuis, dat hij lang zou moeten rusten, maar toch alweer een beetje aan het werk was. Werk, werk, tot het laatst.
Een bericht van zijn vrouw bereidde me voor op het einde.
Hij had me op mijn 65e verjaardag geschreven: ‘Ik kan toch niet best over mijn hart verkrijgen, je toe te wensen, dat je nog lang in gezondheid gespaard moogt worden voor het vele en belangrijke werk, etc. etc. Want de zucht om “ontbonden te worden” zal ook bij jou wel niet aan levendigheid
| |
| |
inboeten.’ Met onmiddellijk dit grapje er achter: ‘Hetgeen niet wegneemt dat ik, vóór bovengemelde “ontbinding” hoop nog een paar maal rustig en plezierig met je te koffiemalen’.
In vele van zijn verzen leeft het verlangen naar de dood. Hij schreef al in zijn jeugd:
‘Toen riep in zijn ellende
Om de uiterste vertroosting
En zijn lange gedicht ‘St. Barbara’ sluit met deze regels:
‘Tot ook gij te bestemder tijd,
In stil verrukken opgetogen,
Zult opslaan de verklaarde oogen
Dit heeft hij nu bereikt. Zijn einde is goed geweest. De felle strijder, de eeuwige opposant stierf in vrede met God en met de mensen.
Hij paste slecht in de verhoudingen van deze wereld; hij was er te groot voor. Moge hij nu eindelijk, na
‘de last van veel ontberen,
in Hem rusten, bij Wie zelfs de grootste mens klein is.
|
|