| |
| |
| |
Hans Sleutelaar
Om het ongerijmde
Zonder verzoek van Paul Rodenko was het volgende nooit op dit moment onder uw ogen gekomen. Want schrijven over poëzie is werk voor kenners, voor mensen die het dóór hebben.
Ik zoek voorlopig voor wat mij verbaast, beangstigt, doet vloeken of ontroert liever poëtische namen dan essayistische. Bovendien denk ik, dat degenen met wie ik graag van gedachten zou wisselen evenals ik dit tijdschrift zelden en dan nog met reserve lezen.
Waarom dan tòch genieten van de gastvrijheid? U vindt het antwoord tussen de regels.
Laten wij elkaar niets wijsmaken. Niet stilstaan bij Poëzie, terwijl vóór alles telt dat wat aan [en in het beste geval: waaraan] die poëzie voorafgaat: voelen, denken, dromen, ademhalen anno nu.
Veel weet ik daarover niet te zeggen; daarvoor funktioneert het gedicht zelf te veel als tastorgaan, zenuwstelsel. Maar een paar koude woorden over wat Paul van Ostaijen gewichtig ‘zielssituatie’ noemde, lijken raadzaam; - u kunt er de beperkingen van mijn literaire smaak aan afmeten.
Wie zich niet beschouwt als een gepredestineerde buitenstaander heeft op dit moment meer reden tot angst dan tot hoop. Een veel te fraaie volzin, waarvoor u de bewijzen, behalve in aanslagbiljet en deurwaarder, al in uw dagblad kunt vinden: koude [en allesbehalve koude] oorlog, genocide, automation, overbevolking, nukleair gevaar, rassen diskriminatie.
Angst.
Wij leven onder het bewind van de angst. Wij worden zoetgehouden met angst [die een tijdschrift als Tirade soms onleesbaar maakt; zie bv. de beginselverklaring tot de tweede jaargang, waarin domweg over ‘de vijand’ wordt gesproken, alsof onmenselijkheid, onwaarheid en vrijheidsbe- | |
| |
perking slechts uit één ideologische windrichting dreigen].
Velen van mijn leeftijd zijn bij voorbaat gedesillusioneerd, cynisch of onverschillig, beweert men. Bang voor zoiets als geweten? Sommigen schrijven de esthetiek van de angst. Anderen zwijgen, uit vrees voor onverstaanbaarheid: begrippen als geloof, ideaal, menselijkheid, liefde [politiek, kapitalisme, marxisme nog daargelaten] zijn immers gesyfiliseerde scheldwoorden geworden...
Semantische moeilijkheden bewijzen het falen van ons denken, angst verhindert ons ‘volledig’ te bestaan en te voelen.
Op dit nulpunt kàn het werkwoord leven niet anders dan een lafheid of op zijn minst onvolledig zijn; ik denk aan samenleven en overleven. Eerlijk gezegd het meest aan het laatste. Ik pleit dus voor een zeker omgerijmd vertrouwen in een goede afloop. [Indien u dit voor hoop wilt uitmaken, bedenk dan dat het tegenovergestelde naar een nog groter verraad leidt; maar er is natuurlijk geen sprake van een entweder/oder, slechts van opeenvolging van stemmingen, waarin de minst neerslachtige vreemd genoeg frekwenter zijn.]
Moet ik nog zeggen dat dit niets met opgewekt optimisme of idealisme noch met dodelijke ernst en evenmin met erfelijk belaste poëzie te maken heeft? 't Lijkt mij een kwestie van: weigeren om slachtoffer of medeplichtige te zijn, dus van aandacht, en van verzet. Bij voorkeur kreatief verzet - dat reeds schuilt in het feit van de kreatie - tegen alles wat hypokriet en wreed is, en tegen ‘intelligence béte’. Niet in naam van De Waarheid, hoogstens om een kwart of een achtste daarvan, maar liever om ‘iets dat we niet uitspreken uit vrees het tot een schoon woord te verlagen, maar dat toch levend in ons werkzaam is’, zoals René Gijsen het elders uitdrukt.
Hierna keuvelen over poëzie, ‘in praktijk’, lijkt futiel. Ik doe het in de hoop een paar misverstanden op te ruimen.
Veel wanbegrip omtrent onze moderne poëzie is geboren uit het adjektief ‘experimenteel’, daar is iedereen het nu wel over eens. Reden om dit onzalige woord te vermijden.
| |
| |
Om toch ongeveer te weten waar we het over hebben, stel ik het etiket aktief voor ter aanduiding van poëzie die momenteel werkzaam, funktioneel, ‘bruikbaar’ is. Voor mij ademt aktieve poëzie meestal een sfeer van twijfel, gevaar, angst, revolte, haat [eerder dan liefde], hart [of een andere machine], stomp [eerder dan streling], schreeuw [eerder dan fluister], sprong in de ruimte [eerder dan parkwandeling]; natuurlijk is deze sfeer geen garantie, evenmin konditie.
Niet-aktieve en toch ‘geslaagde’ poëzie is passief, vaak door een teveel aan humanisme, socialisme, [schijn]heiligheid, blijheid, verskunst, zekerheid, goede smaak of evenwicht, - in de valse betekenissen.
Aktieve poëzie laat littekens na en weet tegelijkertijd te ‘mozartiser le malgrétout’ [Matta]; aktieve poëzie ‘humanizes’; aktief is poëzie die een middel is tot begrip, van het soort dat wetenschap noch intelligentie ons kunnen bijbrengen; aktief noem ik bv. vrijwel alles wat ik las van Maiakofski, Pound, Cummings, Arp, Michaux, Neruda, Thomas, Van Ostaijen, Achterberg, ‘de Vijftigers’, en veel van Donne, Hopkins, en niet te vergeten Eliot; als passief ervaar ik zo goed als elk gedicht van Bloem, Boutens, Nijhoff, Hoornik e.t.q.; er zijn vanzelfsprekend nuances.
Beter weet ik de inhoud van de term nu niet aan te duiden; hij is vaag en tijdgebonden, met het voordeel bij kritisch gebruik tot een waarom te dwingen, waartoe ik mij overigens hier niet geroepen voel.
Goed. Onze poëzie begon in 1950. Wat gebeurde er sindsdien?
Er is een flink aantal belangrijke, aktieve gedichten geschreven door hen die als eersten de resultaten van zo'n 50 jaar ‘moderne’ poëzie volledig in hun eigen mogelijkheden wisten te integreren. Dit begon logischerwijze met beïnvloeding, die groter was dan kritieken en verklaringen ons doorgaans willen doen geloven. Geen wonder, de kritiek was eenvoudig niet op de hoogte, op Rodenko na, die zich vnl. met de achtergronden in het algemeen en met interpreteren bezighield; en waarom zouden de Vijftigers zich beijveren hun leermeesters voor te stellen?
| |
| |
Die beïnvloeding doet niets af aan de verrichte poëtische prestaties en krachttoeren, integendeel; maar zij is toch te onopgemerkt gebleven in verhouding tot de overigens verklaarbare populariteit van de dooddoener epigonisme i.v.m. bundels van anderen die later verschenen en sporen van de vernieuwing droegen.
Deze anderen waren allereerst een aantal arriverende traditionelen [waaronder Van der Graft, Van der Plas, Voeten] die gretig toehapten, later enkele incidentele talenten [Ellen Warmond, Mea Strand] en een gezelschap knutselaars [Martin A. Veltman, E. Brent Bezemer, Lizzy Sara May, Jaap Harten, Sake Helder, Jozef Eijckmans, Guus Valleide], ik zal wel een paar namen vergeten.
Doch terecht kon Rodenko in de zomer van '55 in de N.R.C. opmerken ‘...van een nieuwe generatie, de generatie van de thans twintigjarigen, merkt men nog weinig’.
Wel verscheen in september '55 het eerste nummer van Proefschrift, ‘maandblad van de nieuwe generatie’, dat echter met één jaargang bewees een komplete vergissing te zijn. Helaas, het gaf de stoot tot een nog steeds vloeiende stroom bladen en blaadjes van wisselende uitvoering, formaat en omvang, maar met één gemeenschappelijk kenmerk: de onthutsend slechte inhoud.
Over de poëtische situatie in Vlaanderen liet Rodenko zich in hetzelfde krantenartikel van '55 hoopvoller uit; daar bezat men ‘wel zulk een generatie, die thans zelfs al over twee eigen tijdschriften beschikt: naast Tijd en Mens, waarin de ‘oudere experimentelen’ aan het woord komen, staat het gestencilde blaadje Taptoe, geredigeerd door de Brusselaars Janine Fontaine en Walter Korun, en thans ook het gedrukte tijdschrift Gard Sivik, een uitgave van de ‘vereniging ter bevordering van de avant garde-kunst’ te Antwerpen, waarvan onlangs het eerste nummer verscheen en waarin men dezelfde namen aantreft als in Taptoe: Paul Snoek, Gust Gils, Hugues C. Pernath, Willy Roggeman, Simon Vanloo en nog enkele anderen. Een groep dichters, die men niet zonder meer met de term ‘epigonisme’ kan afdoen, maar die men het best zou kunnen aanduiden als de ‘tweede experimentele generatie’.
| |
| |
Dit predikaat als onbruikbaar loslatend, kan men zeggen dat in Gard Sivik [dat evenals Proefschrift gevolgd werd door eenzelfde overstromingsramp] een paar talenten [Gils, Pernath, Snoek] zich voorspoedig ontwikkelden. Taptoe stierf vrij snel een heldendood, de initiators [Walter Korun, Karel du Bois] traden toe tot de redaktie van Gard Sivik; nieuwe namen verschenen in druk [René Gijsen, Claude Corban, om de eerste te noemen], andere vervaagden of verdwenen [Rudo Durant, Chris Yperman, Willy Roggeman, Simon Vanloo, Kritov].
Is het verwarrend, momenteel wat Vlaanderen betreft over een ‘tweede experimentele generatie’ te spreken, in Nederland is er zelfs niet de geringste aanleiding toe. Dat er ook in ons land door jongeren wel verzen worden geschreven die een herhaalde lezing waard zijn, blijkt tot op heden slechts uit verspreide publikaties in Tirade, Podium en Gard Sivik en uit een bundel als die van Ed. O. Roletto. De samenstelling van de ‘bloemlezing’ Dichters van Morgen, waarin de heer Ad. den Besten u 59[sic] toekomstige poëten presenteert, demonstreert dan ook een verbazend en in zekere zin gevaarlijk gebrek aan kritische distantie en inzicht. [In mijn artikel'kanttekeningen bij een geval van literaire schizofrenie, verschenen in het bijblad van Gard Sivik ‘onder 1 hoedje’ heb ik deze bewering, hoop ik, waargemaakt.]
Van het enige jongerentijdschrift met een inhoud op gemiddeld redelijk niveau, Gard Sivik - overtuig u zelf, zo u mij niet gelooft - verschenen tot nog toe elf nummers, met proza, poëzie, toneel, essays en polemieken van o.a. Jan Hanlo, Claude Corban, Simon Vinkenoog, Paul Snoek, Lucebert, Armando, Maurice D'Haese, Jan Molitor, Susanne Lecointre, Rudi van Vlaenderen, Ellen Warmond, Gerrit Huizer, Heere Heeresma, Hans Andreus, Cees Buddingh' en de redaktie, die sinds nummer 9 [het eerste dat ‘officieel’ het Noordnederlandse licht zag] bestaat uit Tone Brulin, Karel du Bois, Gust Gils, René Gijsen, Walter Korun, Hugues C. Pernath, Hans Sleutelaar en Cornelis Bastiaan Vaandrager.
| |
| |
Uit de huidige situatie zijn m.i. geen vèrstrekkende konklusies te trekken. Buiten Gils, Snoek, Pernath en Armando heeft nog niemand van de ‘iets belovende’ jongeren zich voldoende weten te bevrijden van buitenlandse en vooral binnenlandse invloeden, al wisselt het ‘persoonlijkheidsgehalte’ nogal.
Dit is niet meer dan natuurlijk; het zoeken naar een eigen stem wordt des te moeilijker naarmate de laatste poëtische vernieuwing krachtiger en recenter is. Wie hun poëtisch avontuur zullen [kunnen] doorzetten en hoe hun poëzie er straks zal uitzien, is natuurlijk een vraag die alleen maar door persoonlijkheid en talent kan worden beantwoord.
Van één ding blijf ik overtuigd: ‘het schrijven van nieuwe poëzie vereist een totaal andere habitus, een totaal andere instelling tot de taal dan het schrijven van “traditionele” poëzie... het is iets wezenlijk anders en wie deze kloof probeert te verdoezelen, denatureert daarmee de nieuwe poëzie’, - het standpunt dat Paul Rodenko in Tussen de Regels nog met sukses verdedigde, maar in Met Twee Maten schijnt te hebben overwonnen. [Ik zie althans geen reden tot een andere konklusie, wanneer ik o.m. lees ‘Met Verwey begint de eigenlijke moderne poëzie...’; alsof dichters als Polet en Lucebert, door die totaal andere habitus en verhouding tot de taal, met bv. honderd woorden niet veel meer weten te ‘doen’, een grotere ruimte open te breken, meer zenuwen te raken dan een Verwey; alsof de overeenkomst in bewustzijn tussen sommige ‘traditionelen’ en ‘experimentelen’ niet slechts berust op het feit dat de eersten erover en de laatsten ermee, erin dichten.]
Zo er iets is dat de voortgang van wat ik aktieve poëzie noemde kan bedreigen - hetgeen ik betwijfel -, dan is dat m.i. niet in de eerste plaats het massale, kritiekloze epigonisme, maar wel al datgene wat reaktionair is, zoals de poëzie van J. Emmens en voorzover ik kon lezen ook die van Fred Portegies Zwart.
Wat mijzelf betreft, schrijven betekent voor mij - voor wie niet? - bewust zijn, worden, maken maar daarnaast ook:
| |
| |
springen van een zinkend schip ja, ik zou graag een reddende mythe vinden, eine neue Sonne schaffen! gelijk Hugo Ball; dit lijkt mij slechts mogelijk in een ‘objektiverende’ poëzie, waarover later wellicht meer. Overigens: géén programma's!
Tot besluit iets citeren, bij wijze van kreatieve bevestiging van het voorgaande, zou [zelf]bedrog zijn: ik heb net het alfabet geleerd.
Het bovenstaande steunt te veel op ‘stilzwijgende veronderstellingen’; daarom en om de suggestie te vermijden dat het meer zou pretenderen te zijn dan een persoonlijke en onvolledige schets, volgen hierna antwoorden op hetzelfde verzoek dat Paul Rodenko mij deed van Armando, Gust Gils, René Gysen, Suzanne Lecointre, Hugues C. Pernath, Ed. O. Roletto, Paul Snoek en Cornells Bastiaan Vaandrager. Een even subjektieve als [ook door plaatsgebrek] beperkte keuze, die u na het lezen van mijn bijdrage wel niet zal verwonderen.
| |
Armando
Er moet een geheel nieuwe kunst komen en alles wijst er op, dat ze komt. Niet ‘mooi en lelijk’ meer, niet ‘goed en kwaad’ meer [ze bestaan nog steeds], maar een kunst die geen kunst meer is, maar een gegeven feit [als de schilderijen van Armando].
De weg hierheen moet zijn: meedogenloos en onherroepelijk. Zoals de zon praat. Fanatisme is nodig, ook en vooral in verband met het redigeren van tijdschriften. De meeste literaire tijdschriften zijn in de klamme handen van kinderachtige jongetjes met zachte witte benen en borstkassen. Ach, leefde hun moeder nog maar! Zij zeggen soms boze dingen over anderen, maar dat strookt niet met hun karakter, neen, neen!
Onderling felle haat en jaloezie!
Armando [allang niet meer krimineel, maar een kleine dromer] zegt: niet zacht zijn als het mos tegen de muur
| |
| |
van een kerk, niet kerkelijk als een hemeldragonder, maar hemels als een kanon.
De nieuwe generatie is te onzakelijk in doen en laten, ze lachen zelfs veel, welk een tijdverlies.
| |
Gust Gils
Mijn mening geven over deze kwestie[s] is waarschijnlijk meer dan ik aan objektiviteit kan opbrengen. Langs de kant gaan staan, mezelf zien voorbijrennen [op wat volgens sommigen zeker een hellend vlak is] en daar dan kommentaren op leveren ten gerieve van gemakzuchtige luisteraars aan een denkbeeldige radio? Ik weet alleen iets van moderne poëzie in zover ik er zelf aan deelneem. Goed of slecht deelnemer; maar geen toeschouwer, laat staan reporter...
Maar toch, ondanks alles, een kleine inspanning. Vooruit:
‘Eksperimentele poëzie’ is voor mij een irreëel, puur literatuurhistories begrip. Het verdedigen van de primeur daarvan, nog wel door mensen die daarbij naïefweg hun eigen bewondering voor het surrealisme vermelden: lachwekkend [sorry, Jan Elburg]. De retoriese vraag ‘eksperimentelen, wat nu?’, die zovelen schijnt te bekommeren, lijkt mij even zinvol als ‘Stoofsla, wat nu?’ of ‘Rocky Mountains, wat nu?’. Ik word niet verteerd door de angstneuroze dat de eksperimentelen de bakens zó ver zouden hebben gezet, dat de enige weg die nog kan worden afgelegd noodzakelijk terugloopt, tradisiewaarts of zo. Ik zie ‘het eksperiment’ niet als een te kloppen rekord.
Soms, maar met het maken van mijn gedichten heeft dat geen verband, merk ik dat de moderne poëzie - uiteraard dus ook de mijne - op haar manier begaan is met dingen die ‘in de lucht hangen’, met stromingen in de filosofie, in de wetenschap en weet ik veel. Aan anderen over dit verschijnsel uit te weiden! Heel simplisties zie ik het zo: de mens wordt zich bewust, als het ware voor de eerste keer, van zijn omgeving, van de dingen die hij daarin doet,
| |
| |
het al dan niet zinvolle daarvan [het ‘wat’ en ‘hoe’ misschien nog eerder dan het ‘waarom’], van zichzelf in die omgeving, en zijn al dan niet leefbaarheid daarin.
Konkreet voorbeeld: het zoveel besproken ‘lichamelijke’ in de eksperimentele poëzie, dat werkelijk proefondervindelijk, intuïtief en met prachtige poëtiese rezultaten ‘ontdekt’ werd. Uit dit voorbeeld blijkt zonder meer mijn overtuiging, dat we pas aan het begin staan [al is een, literatuurhistories normale, reaktionnaire ebbe na het eksperimentele springtij wel mogelijk]. En alleen voor de dichter die zich op de eksperimentele rezultaten blindstaart en zijn inspanningen wijdt aan zo origineel mogelijke imitasies, is het terrein werkelijk ‘afgegraasd’. Want dat terrein waar hij op verloren loopt, het zijn de door anderen gebaande, wat zeg ik, platgelopen wegen.
Voor de rest ben ik als de dood voor de dodelijke ernst van schrijvers, die onder de indruk van zichzelf gekomen zijn. Even erg als voor hun would-be blijgezinde tegenvoeters.
| |
René Gysen
De eksp.p. dankt veel van haar bijval aan een zeker snobisme. Het is nodig, deze waarheid onder ogen te nemen. Aanvankelijk zal dit wel minder het geval geweest zijn, maar op zeker ogenblik is een rage begonnen met alle bedenkelijke zottigheden die een modeverschijnsel begeleiden. Het valt overigens niet te ontkennen dat ook de werkelijke dichters onder de eskp. minder of meer aan dit snobisme onderhevig zijn geweest. Het staat zelfs vast dat het snobisme tot op zekere hoogte vruchtbaar is geweest en belangrijke vernieuwing en uitbreiding van de verbale en poëtische middelen heeft mogelijk gemaakt.
Sindsdien is er een reaktie gekomen. Terwijl allerlei epigonen en tweederangs-elementen voortgaan zich aan eksperimentalisme te buiten te gaan, kraaien critici en eveneens middelmatige dichters uit de traditionele doos alweer victorie; voorzichtige naturen zoeken naar een
| |
| |
kompromis, t.t.z. dat sommige traditionelen pogen enige ‘verworvenheden’ van de e.p. te exploiteren, terwijl zgn. eksperimentelen hun best doen om braaf te blijven, - die lui weten steeds hoe ver ze kunnen gaan, goede smaak heet dat. Maar het is een feit dat ook bij de eigenlijke eksp. dichters een zekere matheid waar te nemen is.
Dit is een volkomen natuurlijk verschijnsel. De grote verrassing is voorbij. Het volstaat niet meer e.p. te publiceren om de mensen te onthutsen. De ronde van de nieuwe horizon is schijnbaar gemaakt. Men krijgt de indruk dat alles in de grond gebleven is zoals het was. De absolute betrachtingen van het begin verliezen hun scherpte, zoals steeds wanneer ze de proef moeten doorstaan van de konkrete werkelijkheid.
Dit mag niemand ontmoedigen. Nú komt de tijd van ‘olie drijft boven’. Er waren, er zijn gelukkig eksperimentele dichters die ver boven de middelmaat reiken. Er is geen enkele reden om de weg terug te gaan. Kompromissen zijn altijd wat belachelijk.
Met de e.p. is een stijl gevonden die ons jongeren ontegenzeglijk aanspreekt. Dit kan niet toevallig zijn. Deze stijl is onze stijl. Hij is wat wij te zeggen hebben. Er is geen enkele reden om naar een nieuw snufje te zoeken. Wij hebben alleen maar onszelf te zijn. Wanneer we met open ogen rondlopen, ons hart open, onze geest waakzaam, wanneer we bovendien blijven werken, dan komt de inspiratie vroeg of laat, en de vernieuwing volgt wanneer we zelf anders worden doordat onze blik ruimer, ons hart groter, onze geest scherper geworden zijn. Dit geldt natuurlijk slechts, zo we werkelijk voorbestemde dichters zijn. Het vat kan niet meer geven dan het inhoudt.
Het staat buiten kijf, dat de vijandige kritiek beneden alles blijft. Ze verstaan er geen jota van. We hebben van hen niets te verwachten, noch van hun publiek dat ze in zijn dwaasheid aanmoedigen.
De toekomst is aan de jeugd. Het publiek van de e.p. moet gemaakt worden in de scholen door publikaties in schooltijdschriften, door lezingen, persoonlijke kontakten.
Maar de e.p. zou haar tijdschrift moeten hebben. Het is
| |
| |
spijtig, dat de interessante bijdragen niet alle in één tijdschrift worden gegroepeerd. Dit vooral om redenen van praktische aard. De oplage van de bestaande ts. is te klein, er zijn te veel moeilijkheden en beperkingen van financiële aard. Vooruitstrevende ts. kunnen door hun anti-konformisme slechts op beperkte, dikwijls op geen officiële steun rekenen. Een samenbrengen van de middelen zou de draagwijdte ervan slechts kunnen verhogen. Bovendien kan men zich voorstellen dat het peil van zulk een tijdschrift hoger zou liggen, daar men zou kunnen putten uit een hoger aantal bijdragen van een hoger aantal eersterangs figuren, die een groter publiek zouden bereiken. Ik zou ten slotte in het bijzonder de wens willen uitdrukken, dat alle dilettantisme zou verdwijnen. Een dilettant is voor mij niet zozeer iemand die [nog] niet volledig meester is over wat hij schrijft. Erger dan technische tekortkomingen vind ik de belletrie, het schrijven van een ‘mooi stukje’ zoals men op een avondje met een stel wat musiceert. De kunst is in mijn ogen niet zowat een verfijnd tijdverdrijf, maar een hartstocht. Verlos ons van de brave en lauwe jongens a.u.b.
Zijn opstandigheid en de wens origineel te zijn niet onze opvallendste kenmerken? Bizonder opvallend is ons volstrekt wantrouwen tegenover alle gezag. In de poëzie van de Vijftigers, in het proza van W.F. Hermans, G.K. van het Reve, Simon Vinkenoog, Harry Mulisch, Hugo Claus, bevalt ons buitengewoon de aftakeling van alle gezag. Alle overheid wordt belachelijk, onbekwaam, korrupt voorgesteld. De kerk, de koninklijke families, de overheid, de professors, de generaals, de politie, de ‘gezaghebbende’ kunstenaars en letterkundigen, de onderwijzers, ze moeten er allemaal aan geloven. Maar de ouders moeten het niet minder ontgelden. Het verklaart onze zucht naar originaliteit, naar vernieuwing, naar avant-gardisme. We willen niets verschuldigd zijn aan welke oudere ook.
Dit is geen alleenstaand feit, maar een bedrijf [misschien het laatste?] uit het stuk dat opgevoerd wordt sinds de renaissance. Immers toen de wetenschappen liever gingen
| |
| |
steunen op de rede, dan op het goddelijk gezag van het dogma, werd een eerste grote slag toegebracht aan de onaantastbaarheid van het gezag. Het protestantisme ondermijnde daarop het gezag van de heilige vader. 1789 bracht het einde van de absolutistische koningen. In de 19e eeuw zijn het de patroons die aan de beurt komen. Het opkomend socialisme maakt ook hun gezag voorwaardelijk. Zo kan men in de 20e eeuw het eigenaardige spektakel bijwonen van christelijke vakbonden, die het gezag van de heer betwisten, en psychologisch ook dat van De Heer. Thans wordt geen enkel gezag meer door zichzelf gerechtvaardigd, is dus steeds relatief.
Sinds de renaissance dient gezag gerechtvaardigd door algemeen aanvaarde principes. Om toch willekeurig te heersen werden de gezagdragers dus meer en meer verplicht van die principes instrumenten te maken om te heersen. Daartoe dienden ze geforceerd en verdraaid. Waardoor steeds minder mensen in principes, en zeker in de grote woorden die er bedrieglijk voor in de plaats gesteld werden, gingen geloven.
Zover staan we dus. We geloven noch in gezag op zichzelf, noch in schone principes, noch in schone woorden waardoor gezag zich zou kunnen rechtvaardigen. Indien we echter alle gezag ondermijnen, dan kan het toch niet anders zijn dan in naam van iets dat we niet uitspreken, uit vrees het tot een schoon woord te verlagen, maar dat toch levend in ons werkzaam is. In naam van een nieuwe, maar niet uitgesproken visie, stellen we alle gezag telkens in vraag, zien ons verplicht telkens van nul te beginnen. De 18e eeuw geloofde niet meer in God de Vader, maar maakte van de Rede een god. De romantiek van de 19e eeuw had haar onbeschrijflijk nobele idealen en voor anderen was het socialisme een geloof. Wij, in 1958, zijn gedesabuseerd en geloven in niets onvoorwaardelijk. Dit wil nog niet zeggen dat we in niets geloven.
Al het gezag dat vroeger verzameld was in God [de Heer] en bij afvaardiging in allerhande heren is naar ons gevloeid. Zo we willen dat dit geen aanmatiging van onze zijde weze, zijn we verplicht dit gezag te verdienen en dus
| |
| |
hoge eisen aan onszelf te stellen. Door de dood van God zijn we in onze mislukkingen zonder hoger beroep. Elke nederlaag is onherroepelijk. Er wacht ons geen hemel waar de laatsten de eersten zullen zijn. Vandaar een op de spits drijven van onze mogelijkheden. De mens moet nu zelf God zijn. In de 18e eeuw gaf hij zich die illusie door een uitgebreide toepassing van de natuurwetten [de Rede die het 2×2 = 4 ontdekt]. In de 19e eeuw zoekt men vage idealen van schoonheid en adel te benaderen die men onbereikbaar hoog stelde. Thans schijnt men boven de natuurwetten uit te willen gaan, alsof men ze zelf zou scheppen. 2×2= 5 of 6, naargelang men wil.
De willekeurige macht van de Heer. Om die illusie te onderhouden is er een kunst nodig op de rand van het onmogelijke, zoals zowel de non-figuratieve schilderkunst als de eksperimentele poëzie er een lijken. Natuurlijk kan de willekeur niet absoluut zijn, anders vervalt men in het absurde, maar de illusie van buiten-wettelijkheid, onwettelijkheid of een eigen wet, eksklusief en uniek voor één bepaald kunstwerk, wordt vereist. Dit is natuurlijk heel moeilijk, zodat het echec nabij is en daarmee de moedeloosheid, die des te erger is, daar we geen troost hebben in de nederlaag, zoals hoger aangetoond, zodat we helemaal geëngageerd zijn in het opzet. Dit kan leiden tot lusteloosheid en immobilisme. Anderzijds is er een neiging tot dweepzucht en overschatting van kunst die ‘geslaagd’ is.
De mens staat voor een zeer bepaalde taak die de zijne is. De aarde is zijn grond en het leven de weg die hij moet gaan. De nieuwe verantwoordelijkheden die hij door de dood van God op zich heeft genomen komen hem toe. We moeten trachten tot de ontwikkeling van al onze mogelijkheden te komen zonder ze te overspannen. Daarvoor is veel geduld, veel liefde, veel vlijt, veel aandacht en intelligentie nodig. Wellicht meer dan we bezitten. Maar wat kunnen we anders doen?
Ik vrees nu misbruik te hebben gemaakt van grote woorden. Vervang je alle grote woorden door analoge, meer konkrete begrippen, dan geloof ik nochtans dat het telkens uitkomt. Bv. God, dat is ook alle overheid, dat is ook
| |
| |
vader. De dood van God is geen mooi citaat uit Nietzsche maar een dagelijkse werkelijkheid die zich manifesteert bv. in stakingen of in het feit dat de Kerk het gezag van haar priesters rechtvaardigt door ze een onberispelijk gedrag toe te schrijven of de zeer wereldse middelen van propaganda die de Kerk aanwendt [bv. grote aanplakbrieven met bijbelcitaten, te vgl. met Drink Coca Cola of Tigra-de beste sigaret!] enzovoorts.
| |
Susanne Lecointre
Het lijkt onvermijdelijk om bij het geven van een visie op de poëzie van nu, de poëzie dus van dichters, jonger dan de Vijftigers, te beginnen met een opmerking over het werk van de experimentelen.
Deze inmiddels gecatalogiseerde poëzie [al op verschillende manieren in de vorm van een ‘excerpt van experimenten’ verschenen] is immers van zoveel belang geweest voor dichters die qua leeftijd en werk niet meer direkt bij deze groep behoren of aansluiten.
Naar het mij voorkomt, is het vooral het grote overschatte vormexperiment in de poëzie der Vijftigers geweest, dat tengevolge had dat men nu de gedichten der ‘postexperimentelen’ een min of meer vermoeid, onmachtig karakter toeschrijft. Allicht. Want wat is er gebeurd? De experimentelen hielden optochten en verbrandden in publiek de taboes, en dat dan ook nog in die aantrekkelijke moderne ‘layout’ van het nieuwe gedicht. Alles belangrijk genoeg om licht en leven te verschaffen aan talloze epigonen. [Er werden stencils opgericht waarvan om te beginnen de naam soms nog geen goed Nederlands was].
En het werd misschien moeilijk om naast deze epigonen het eveneens verschijnen van dichters met een persoonlijk geluid, en het persoonlijke experiment in hun werk, te herkennen. Dichters als Sleutelaar, Snoek, Portegies Zwart en Nooteboom.
Het is ook moeilijk, over hun werk te schrijven [ik schrijf liever poëzie]. Zeker is er geen enkel duidelijk ‘verbindend
| |
| |
element’ aanwijsbaar, dat deze poëzie zo kenmerkend maakt, dat zij onder één noemer zou kunnen worden gebracht.
Wel geloof ik, dat hier minder sprake is van het vormvrijheidsbewustzijn, dat de poëzie der Vijftigers zo kenmerkt en waardoor ook 1] veel van de experimentele poëzie aanleiding bleef en 2] waardoor toch niet de inhoud van een zeker traditioneel besef bevrijd werd.
Ik geloof dat er een accent in de poëzie bezig is te worden verlegd. En ook dat door de dichters die ik hierin noem waardevolle gedichten worden geschreven waarin soms naar koele waarheid gestreefd werd, soms romantiek te vinden is die bij mij ontroering wekt.
Ik hoop op een experimentele poëzie die een filosofisch en persoonlijk experiment zal zijn. En daarbij geloof ik wel in een oud citaat: Un poète, quoi qu'on en dise, est un ouvrier.
| |
Hugues C. Pernath
Ik zal trachten u hieronder enkele persoonlijke standpunten te verklaren, maar dit alles gebeurt zonder de minste voorbereiding. Het is nu woensdag 30 juli 1958 en 2 uur 's morgens. Ik ben in mijn kazerne te Mechelen, in de haat van kamer 51.
Situatie der moderne poëzie. De uitwendige voorwaarden zullen langzaam maar sterk uitgesproken worden door enkelingen. Mogelijk totaal verschillende elementen dienend als aantrekking en vormgeving van het persoonlijk initiatief.
De hoop bestaat dat weinige dichters zullen genaakbaar zijn in hun verabsolutering van ‘gedachte’, ‘vorm’ en ‘uitdrukking’, dat hun natuurlijke kracht - afkeer bijvoorbeeld van kollektivisme - bepaalde regels en wetten onklaar zal maken. Met uitschakeling van een massa nasluipers en ‘ondernemers van de mogelijkheid’.
De houding die velen aannemen schijnt zonder waarborg. Bijvoorbeeld de grammatikale vertwijfeling, weglaten van zintekens en hoofdletters. Ik zelf kwam terug, ten
| |
| |
slotte moet iedere poëzie spreekbaar zijn en optreden als dusdanig.
Vernieuwing en richting. De latere poëzie werd reeds klassiek, het tijdsbestek tussen ontstaan en mislukken legendarisch. Voor mij is de richting onbekend maar zuiver.
Kritiek. Mag nooit aarzelend zijn. Men breekt of bouwt, het herstellen is waardeloos.
Tijdschriften. De jongerentijdschriften bestaan in feite niet. Iedere redaktie heeft haar eigen begrippen en standpunten. Voor Vlaanderen hoop ik, ongelovig, op een fusie tussen Gard Sivik en Het Kahier, omdat beide het enige nieuwe geluid brachten. Dit alles niettegenstaande verschil in beheer en opgave.
Publiek. Is nog heel jong, ontoerekenbaar voor het lezen van tijdschriften. Bij het verschijnen van mijn bundel ontdekte ik meer ongedwongen belangstelling van mij totaal onbekende militairen dan van gelijk welke ‘avant-gardistische’ kring. Soldaten kochten mijn bundel om ‘de verkenning’, niet om mijn face of graad.
Persoonlijke affekties, -infekties. a. Na wat ik te Wemmel beleefde tijdens de Vlaamse Poëziedagen wil ik mede het eventueel initiatief nemen voor een ‘Samenkomst der Andere Dichters’.
b. Iedere straat wordt verpest door letterkundigen onder de 14 jaar; - niet omdat voor mij ouderdom waarde heeft, maar omdat die hele bende een stuntelige vorm geeft aan de nieuwe poëzie door bepaalde ziekelijke verlangens naar publikatie en dagbladeer.
Poëzie is een leefbare zelfmoord, geen gelegenheid tot baden.
| |
Ed. O. Roletto
Jag beklagas, mina herras, het spijt me. Ik heb vakantie; ik heb zand in mijn oren, ja: bijna werd ik veranderd in een zeewezen - hoe onmenselijk moet dat zijn omringd door zeenimfen! -
Het spijt me, uw brief bereikte mij; nu kunnen storm
| |
| |
regen zon niet beletten dat uw vragen mij bijblijven. Wat ik hier en daar van denk? Ik denk niet van. Laat mij mijn indrukken geven:
I. Poëziecritici: fijne mensen. Zij zijn echter schaars als trekpaarden, hun wijze woorden gaan teloor in het geronk van de kleine proleten, [‘Ik trek me op en dan spuug ik’] die men vroeger vriendelijk kritikasters noemde.
Maar wat willen we, in een tijd waarin het begrip ‘waardevol’ bijna geheel verdrongen is door ‘succesvol’ [om door A. Einstein genoemde tegenstellingen te gebruiken]? Moeten de critici luider spreken? Wellicht zou dat een goede reklame zijn.
II. Het publiek: een fiktief begrip. Het groepje buitenbeenders dat poëzie leest kan men geen publiek noemen. Het zijn insiders, subs, outsiders. Het eventuele publiek is in de greep van deze tijd, die officieel elk poëtisch element ontbeert. Poëzie is een gezwel, ongeneeslijk misschien, maar schijnbaar ongevaarlijker naarmate men er minder aandacht aan besteedt. [N.B. Likwidator Kroetsjow weet wel beter!].
III. Literaire tijdschriften: wel aardig, soms treft men er goede dingen in aan. Meer kan men wel niet verlangen: deze tijd is er geen van manifestaties en schandalen op kunstgebied of voor some happy few: manifesten en schandalen vormen het beenderstelsel van de grootste hoer van deze tijd, de pers. Zij zijn opgenomen in ons dagelijks-levenspatroon.
IV. Ten slotte de poëzie zelf. Hoe staat het ermee en waar moet het naar toe?
Omdat ik vakantieganger ben, kan ik niet beter doen dan de dichter van grootworden toenaderen buigen citeren.
Reeds op pag. 12 [logos]:
ik maak een analyse van het woord
van het woord dat verblijf houdt
tussen mij en de lichamelijke wereld
van het woord dat existeert
als de bedrieger maar ook als de ziener
| |
| |
en als misselijkheid maar evenzeer
als trilling van sympathiserende zenuwcellen
van het woord zoals het is
van het woord zoals het was
van het woord zoals het zijn zal
van het woord zoals het wezen wil
kortom ik maak een analyse van de mens
Dichten is leven: pag. 13 [maat]
...schrijf toevallig gedichten toevallig
die door een overmaat van maten overlopen
daar is de maat van het vers
daar is de wetmaat van het toeval
en de haatmaat van het lichaam
Dichten is vertalen: pag. 18 [roeping]
ik wil een eenvoudig schrijver zijn
en de woorden der wereld vertalend
de spreekwijze der mensen beïnvloeden
het schrift van mijn hart op mijn huid
Dichten is selecteren: pag. 23 [wederzijds]
zal ik 1000 maal 1000 nieuwe woorden maken
om 100 maal 100 ideeën opnieuw te beduiden
Dichten is opofferen en doordringen: pag. 24 [resolutie]
ik wil mijn vermogen besteden
om een taal te maken die taalt
in woorden weinig maar de fundamentele der psyche
| |
| |
ik schrijf plichtsgetrouw gedichten
schikkend de toetsen der oren
sprekend in de kleuren van vuur
Dichten is doceren: pag. 55 [dwing]
ik deel sinaasappels uit aan de dorstigen
ik ben uw tolk en uw koning ik doceer
de wetenschap van het poëtische leven
En [uit herakles-ongepubliceerd]:
ik schrijf gedichten voor kinderen
Geven is ontvangen: pag. 14 [Nacht]
en binnenin mij spreek ik met de ziener
Wat zal ik daaraan toevoegen? De fundamentele woorden der psyche zijn weinige en zullen steeds mindere worden. Ik ga een robbertje vechten met de storm en de zee, à Dieu. Halmstad 8-8-8.
| |
Paul Snoek
Eerlijk gezegd, ik voel er niets voor brieven te schrijven en brieven te publiceren in Maatstaf. Ik ben nog niet dood. Gerrit Borgers heeft mijn brieven nog niet. Voor mij mag je een ganse jaargang Maatstaf met brieven van de mensen die je opnoemt volschrijven, voldrukken en laten verkopen. Ik doe niet meer mee. Het is te onbelangrijk. Ik zal regelmatig mijn boekjes bij Belgische en Nederlandse uitgevers laten verschijnen. Dat is meer dan genoeg. Geen literaire scholen, geen tijdschriftjes, geen kongressen of kransjes meer. Het is al te belachelijk.
Ik stel me tevreden met mooi geld verdienen, lekker eten en veel reizen. Ik heb genoeg van het krottig en
| |
| |
armtierig gedoe. De paar vrienden die ik overhield zullen wel volstaan.
Waarvan ik droom? Van een sportwagen, mooi meisje, villa, enz. Ik kan deze droom beter verwezenlijken in de muil van de bourgeois. Andere milieus leven teveel op kruimels.
De rest van de tijd die mij overblijft schrijf ik wel eens een en ander, lees wel eens wat, maar breng mijn tijd meestal door met spotten, tergen en vooral grinniken. Grinnnnikkken.
| |
Cornelis Bastiaan Vaandrager
‘Ik vraag me af waarom er nu plotseling wel een dergelijk stuk geschreven kan worden, na uitnodiging uit de Maatstaf-hoek, terwijl Gard Sivik er om zit te springen.’
‘Wat belet jullie om je meningen ook nog eens in G.S. te zetten of er een heel bijblad aan te wijden? Overigens, zou het stuk er, zonder de invitatie van Rodenko ook niet gekomen zijn? Zat het niet in de lucht? Vroeg alles er niet om?’
‘Wat mezelf betreft ben ik daar niet zo zeker van. Zoals je weet, ligt dit soort werk mij niet erg. Ik schrijf liever poëzie dan over poëzie. Al durf ik de laatste tijd in poeticis nauwelijks een letter op papier te zetten.’
‘Zoals je zelf al eens zei: poëzie is geen tijdverdrijf; er komt wel degelijk voor- en nadenken en hard werken bij kijken...’
‘Precies. En ik vind dat daarvan in de poëzie der jongeren waarover het hier dus zal gaan, maar weinig blijkt. Daarin ligt m.i. juist een kardinaal manko. Daardoor hoofdzakelijk komt het, dat er zo'n inflatie in poeticis is opgetreden na de beweging-van-'50. Let wel, ik ga af op de resultaten die ik onder ogen krijg. Zo zie ik 't: de vrije versvorm, in '50 eindelijk doorgedrongen in ons boter-en-kaaslandje, en het vrije beelden, als wereldwonder ontvangen en pers en publiek in beroering brengend, trekken ook een dilettantenzwerm aan die de kans schoon ziet om, straffeloos of al- | |
| |
thans heel moeilijk te betrappen op hun nep, mee te dichten [een ‘mooi’ voorbeeld vind ik E. Brent Bezemer]. Velen ook, misschien te goeder trouw, zijn er het schrijven van poëzie te gemakkelijk door gaan zien. Het vrije vers, gepaard aan een heerlijk liggende after war-mentaliteit [ook moeilijk op haar echtheid te peilen] is voor velen geen nood-zaak, geen enige uitweg, maar een weg van de minste weerstand, een gebaand pad. Het is verleidelijk gebaande paden te betreden, en de vraag is of er wel andere paden zijn. Hoe dan ook, voor mij liever geen weg voorlopig dan dat gebaande pad.’
‘Goed, ik neem aan dat jij het grondiger aanpakt. Waarom dan niet iets van dat voor- en nadenken op papier gezet, in de eerste plaats voor jezelf? Dat kan toch alleen maar nuttig zijn en verhelderend werken?’
‘Ben ik ook van plan. Ik stel me er echter niet veel van voor. Ongetwijfeld zal het volgende teleurstellen. Mag ik me bij voorbaat exkuseren voor komende onvermijdelijke vaagheden en alles wat voorlopig bij een aanduiding blijft?’
‘Je geeft het antwoord zelf al. Laten we het zo eens stellen: vind je niet dat jullie in een penibele situatie zitten, aangezien, om het nog maar eens te herhalen, ‘het gras voor jullie voeten is weggemaaid?’
‘Ach, dat niet, of liever, dat niet meer. Natuurlijk heb ik het werk van de Vijftigers op de voet gevolgd; ik heb het verwerkt. Ik zoek nu een eigen weg. Ik maak van moderne poëtische middelen gebruik, ik tast vooruit en ga niet mijlen terug, zoals onze vriend Portegies Zwart. Nee, wat mij op het ogenblik bezighoudt, is de penibele situatie van de schrijver als zodanig.’
‘Ik begrijp waar je heen wilt. Ga door.’
‘Om met Camus te spreken: “dit tijdperk duldt niet dat we ons niet voor haar interesseren.” Wij kiezen de problemen niet, de problemen kiezen ons. De gebeurtenissen in deze kernongezonde wereld zijn zo levensgevaarlijk dat nu schrijven vanuit de bekende ivoren toren domweg grof, immoreel liegen is en een groot gemis aan verantwoordelijkheid en artistiek geweten blootlegt. Hoe kan een mens nu...’ ‘...zijn ogen sluiten voor de gevaren van de atoombom, de
| |
| |
techniek, de koude oorlog. Ik ken het liedje uit mijn hoofd. Maar je hebt gelijk.’
‘Daarom erger ik me rot aan de meeste poëzie die we voor Gard Sivik binnen krijgen. Niet dat ik nu direkt een volledig ‘engagement’ van iedereen verwacht [wat in wezen zelfs strijdig is met en schadelijk voor het kunstenaarschap en het kunstwerk] maar wel zou ik graag eens merken, dat men zich wat meer bewust was van de ons omringende gevaren en daarvan blijk gaf. Dat schijt maar poëzie of het niets kost, dat lult maar ins Blaue hinein, of er geen radioaktief vuiltje aan de lucht is. Laat ze hun bek eens een keer houden, hun woorden wikken en wegen, belangen afmeten!’
‘Zo mag ik het horen! Maar wat zei je over dat “engagement”? Ben je er een beetje van teruggekomen? Je hebt toch een bundel Autopsie liggen, die één grote schreeuw is?’ ‘Zeker, en die verwerp ik ook niet. Maar langzaam raak ik uit die fase van “aanklagen en getuigen”. Ik ben blij dat ik 'm gehad heb, doorleefd heb en nu bewust kan schrappen. Natuurlijk blijf ik “begaan met”, maar schreeuwen, nee, not for me. Schreeuwen wordt maar al te vaak zich overschreeuwen. Het slot van Chaplins “The Dictator” verstevigde mijn mening. Je schreeuwt de mensen doof, je boodschap wordt onhoorbaar, je bereikt een averechts effekt. Ik zoek andere middelen. Vestdijks “Kunstenaar en Oorlogspsychologie” heeft me een beetje op andere gedachten gebracht, al kan ik niet helemaal geloven in zijn bewering dat het pure kunstenaarschap de beste pacifistische werkzaamheid is, een levende aanklacht, de beste propaganda. Wèl, dat gemis aan zelfkennis tot oorlog leidt en dat dus vermeerdering van zelfkennis een pacifistische werkzaamheid is.’
‘En een betere poëzie oplevert.’
‘Ach poëzie, wat poëzie? Het gaat er in de eerste plaats om dat we verhinderen; dat we ruimte redden om te leven en te werken. Ik zit ermee, met mijn onzekerheden, met mijn angst, ook mijn angst voor grote woorden. Bv. om te zeggen dat ik nog niet dood wil, zoals Sleutelaar deed in zijn “Ramp? Redding? Revolte?”; dat ik de tijd wil heb- | |
| |
ben om te zoeken wat het waard kan maken geleefd te hebben en wat me een beetje geruster zal doen “afgaan”. Ik ga daarvoor een omgekeerde weg bewandelen. Stelselmatig schrap ik, ontken ik. Misschien blijft er wat over. Het is een gok, een avontuur. Maar ik heb er alles voor over. Die speurtocht kan natuurlijk poëzie opleveren, maar het zal wel nooit zijn wat het wezen moet. Of misschien ook wel, maar dan toch eerder wat het wezen kan, met aardse maat gemeten; dan is het echec het hoogst bereikbare. Misschien valt er op mijn manier een waarde uit het ongerijmde te halen.’
‘Je schrapt, je ontkent bv.?’
‘Het christelijk geloof. Heeft het een einde gemaakt aan het zwaardvechten, heeft het iets van zijn mooie woorden waar gemaakt? Je begrijpt bij god niet hoe zo'n paradoksale instelling het 20 eeuwen uitgepsalmodiëerd heeft. Mechanisatie bekijk ik eveneens met een scheef oog. Maar natuurlijk zijn het geen onderwerpen om in een paar woorden af te doen; misschien kom ik er later nog eens uitvoeriger op terug. Je kunt ‘schrappen en ontkennen’ aanvullen met: ‘zich kanten tegen. Met poëtische middelen, geraffineerder, listiger; ik lig op de loer.’
‘Ja, laten we het wat uitvoeriger over poëzie hebben.’
‘Het een staat niet los van het ander. Max Picard zegt in zijn boek “Die Welt des Schweigens” - kan ik je aanraden! - dat alle onrust, alle rumoer, alle oorlogsgedruis ontstaan is doordat de mens het zwijgen verleerd, verloren is. Wacht, ik zal het er even bij pakken. “Aan het einde van de laatste wereldoorlog, die wel een opstand leek van het rumoer tegen het zwijgen, was, gedurende enige dagen althans, het zwijgen machtig aanwezig. Geen woord werd er meer gezegd over de oorlog, en als dat gebeurde, dan verdween het in het zwijgen; het zwijgen was groter en intenser dan alle gruwelen te zamen. Dit zeer intense zwijgen nu had genezend kunnen werken; de wereld had in alle zwijgen als het ware volledig veranderd en nieuw geschapen kunnen worden, wanneer het niet door de oude wereld van het lawaai onder de voet was gelopen en vernietigd was. Dat was de grote nederlaag van de mens na
| |
| |
de oorlog.”’
‘Het lijkt wel of de laatste zinnen handelen over de revolutie van '50 en wat daarna gebeurde!’
‘Waarom dacht je anders dat ik dat citaat oplas? Hoe je nu achteraf de resultaten uit die jaren ook beschouwt, je kunt niet ontkennen dat er iets gebeurd is. Zeg voor mijn part dat er een revolutie afgedraaid is. Het was in ieder geval een krachtsinspanning die uitputtend heeft gewerkt. Nee, de “opstand” is niet ongestraft gebleven. Bovenal was er rust nodig geweest en zwijgen. Goed, ik heb ook mijn bek te vroeg opengedaan, ik heb ook geschreven en ben begonnen met de kruimels van tafel te pikken. Maar gelukkig heeft daarvan weinig het licht gezien. Ik heb me er doorheen gewerkt om ten slotte te weten wat ik zoal niet meer kon en moest doen. Weer dus die weg van afschrappen en ontkennen. De woorden hebben heel wat werk verzet, ze hebben een opkikker nodig in het zwijgen, ze moeten op verhaal komen, rust nemen opdat het zwijgen weer zwanger kan worden. Pas daarna zal het vers weer een gebeurtenis zijn, zal het weer aan-stoot geven. Ik wacht met het woord nemen. Ik wil niet door het woord “genomen” worden, op de manier waarop dat nu zo vaak gebeurt. Lees er de tijdschriften maar op na: “Spiraal”, “Het Cahier”, “Hoos”, “Frontaal”, Njet”, enz. De woorden daarin zijn ontzenuwd, de kracht der oorspronkelijkheid is weg, het is klank en holle frase geworden. Etiketgedichten, wortelloze planten, “kunst”bloemen, overbodig en vervelend. De intensie is weg. Het is allemaal mateloos. Het gedicht ontstaat, de woorden borrelen boven uit het zwijgen. Het oppervlakkige oog neemt een ogenschijnlijk mooie samenhang waar, een verraderlijk “aardig”vers. Maar hoe staat het met de spanning, de associatieve binding in het krachtveld onder elk woord? Van binnen is het een chaos, een rotzootje, in ont-binding; de centripetale kracht is zoek. Daarom wacht ik mijn tijd af, ik zwijg en wil voorlopig
gewoon zijn, doodgewoon zijn. Ik heb eigenlijk al veel te veel geouwehoerd. Laten we wat gaan drinken.’
‘Mij best. Er zijn ogenblikken dat je denkt, wat maak ik me eigenlijk druk? Dood ga je toch, mooie gedichten of niet.
| |
| |
Waarom geen carpe diem en vergetelheid?’
‘Zwijgen, jongen, en vooral geen haast, ik blijf erbij.’
‘Misschien heb je gelijk en zijn we gek dat we ons zo druk maken. Maar ik hoorde laatst een uitdrukking “Gekken trekken de kaart”. Wie weet? Hoe oud ben je nu precies?’ ‘23. En ik ben achteraf blij dat ik nog niets gebundeld heb. Het was vrijwel allemaal een misgreep, hoewel nuttig. Nu pas begin ik soms vaag iets te vermoeden van dat “something of value”, heel in de verte. Wat je dus ook kunt schrappen is “haast”. Ik heb afgeleerd haast te hebben. En wat de verontwaardiging betreft, die mijn heethoofd zo nodig in gedichten moest uitschreeuwen: is zwijgen vaak niet de zwaarste beschuldiging, de diepste verontwaardiging? Al moet ik er aan toevoegen, dat het me soms moeilijk valt.’
‘Als we nu eens konkluderen. Wat kun je Rodenko antwoorden op zijn vraag “welke richting we uit [moeten] gaan?” Daar is het toch om begonnen?’
‘Wie “we”? Daar heb je die van buitenaf opgelegde groepsvorming weer! Bedoel je degenen die Sleutelaar om hun mening vroeg? Het enige wat ons bindt is een “bepaalde mentaliteit”, en ook dat niet helemaal. Wat ik zeg, zeg ik voor mezelf. Welke richting? Is dat uit ons gesprek niet naar voren gekomen? Ik schrijf steeds minder. Ik weet alleen dat ik mijn blik vooruit houd. Ik wacht rustig af en blijf bij de tijd. Dat laatste vind ik van belang: bij de tijd.
‘Ten slotte hoop ik dat dit de laatste keer is dat ik me behoef uit te spreken, anders dan zuiver kreatief. Ik zal er mijn best voor doen dat mijn poëzie voor zichzelf spreekt en verstaanbaar is en 1000 maal doeltreffender. Maar genoeg! Nu heb ik behoefte aan wat goede jazz-muziek. Ken je “Colossus” van Rollins? Jongen, als je dat hoort, merk je tenminste dat je nog leeft!’
Amsterdam, augustus 1958.
|
|