| |
| |
| |
A. Roland Holst
Het experiment
Sinds de rede bevel ging voeren alsof zij het is, die het bewustzijn omvat [in plaats van het omgekeerde] kan nagenoeg geen sterveling het bewustzijn meer ervaren als het geheim, dat de mens uit de natuur overeind bracht, en in elk mens altijd weer die eersteling overeind kan brengen: het helder geheim, waartoe het onderbewustzijn zich maar verhoudt als niet meer dan duistere geheimzinnigheid - als een maan tot die zon.
Dat die maan ging schijnen is aan die dwaling van de rede te danken, zoals het aan haar te wijten is, dat nagenoeg geen mens meer beseft hoezeer dit schijnsel nooit anders zijn kan dan ontleend licht. Hoe zou wie luistert naar die rede dat ook wèl beseffen, waar zij zelve van die zon niet meer weten wil?
Al lang geleden betrok de lucht, en alleen wie zich beschenen wolken nog herinnert, gaat in dit schuilgaan van het helder geheim de oorzaak vermoeden van een merkwaardig, zich onder dat grijze brein steeds meer voordoend, omkeren van de rangorde des levens, een teken, waaronder sinds ruim een eeuw dit tijdperk steeds duidelijker is komen te staan: een teken des tijds.
Waar het uiteraard geen blijvend teken kan zijn [welk teken kan dat, binnen de tijd, wel?] zal het wel geen teken blijken van ondergang, maar van overgang. Met dat al is het een verontrustend teken, want als de rede haar hoogste waarde - die n.m. van de mens binnen het gebied der relativiteit, waar uur en feit te keer gaan, overeind te houden en voor verwildering te behoeden - op het spel zet om de waan van eigenmachtig heerser te zijn, geen stadhouder meer in naam van het helder geheim, maar onder die betrokken lucht een Roi Soleil - dan is er geen ontkomen meer aan die andere waan, dat het leven, dit gebied nergens te boven gaande, horizontaal zou zijn en dat de relativiteit er absoluut is en er absoluut over heerst. Tegen de nonsens van deze
| |
| |
eerste omkering der rangorde gaat dan later het belaagd bewustzijn met alle andere omkeringen rebelleren, want hoe meer macht dit prat gaan van de rede op het ‘l'État c'est Moi’ over de mens kreeg, hoe meer die staat zwanger begon te gaan van een omwenteling, een revolutie inderdaad, die zich over nagenoeg het gehele wezen van de mens nu al sinds een eeuw voltrekt, vaak in naam van de rede, maar altijd tegen haar: however wrong, it serves her right.
Het is de revolutie van het verticale, waarmee de eersteling, de overeind gekomen mens, staat of valt, tegen het horizontale: van de ongelijkheid tegen de gelijkschakeling, van de hoogmoed tegen de ijdelheden, van de arend tegen de slang.
Waar die revolutie zich in naam van de rede voltrekt, schijnen die omkeringen van de rangorde des levens de gelijkschakeling in de hand te werken - zo b.v. waar de enkeling dienstbaar is aan de totalitaire staat in plaats van de gemeenschap aan de enkeling, een gang van zaken, die - eerder dan de liberale democratie, en zeker niet bewust bedoeld - tot de vorming van een elite zou kunnen leiden.
Slechts in het ondoelmatig creatieve, in de kunsten dus, gaat het weerbarstig bewustzijn, ten einde raad, de rede, die usurpator werd, direct te lijf. Wat wonder dat het, van eigen oorsprong boven dat grijze brein door de usurpator vervreemd, zich verlaat op het onderbewustzijn, en heil desnoods in onheil zoekt. Nu het helder geheim de wet niet meer stelt aan de tijd, en de tijd niet beter vraagt dan éénrichtingverkeer van uren en feiten, wat wonder als dat onthemeld bewustzijn meent, dat de holbewoner of het kind de eersteling bevat, in plaats van het omgekeerde? Wat wonder, waar de zon schuil gaat, dat het de maan voor het geheim houdt?, en wat nood als het - met latere verticale waarden, al of niet bewust, in het vooruitzicht - aanvankelijk het horizontale verhevigt?
De rede, het helder geheim ontrouw geworden, en in de waan van heerschappij te voeren over het bewustzijn, ging haar heerszucht neerwaarts richten - een drang naar expansie als gevolg van wat zij boven zich door die waan verloor en tevens van een toch niet zich neer kunnen leggen bij
| |
| |
enkel horizontale wingewesten. Haar verkenningsdrift bracht aan de grensovergangen naar het onkenbare en onbenoembare als het ware een verandering te weeg. Met de voorpersoonlijke roerselen die daar, in de moederschoot al, gaande waren, ging zij zich inlaten, legde latere verbanden, en verdichtte die zwermen geleidelijk tot een waarneembaar verschijnsel, dat een eigen bestaan ging leiden, en dat zij voorgaf, of meende, te hebben ontdekt. Het onderbewustzijn noemde zij het. Zij wilde het ruimtelijk waar maken, en zo zou ik wagen te zeggen, dat zij dit onderbewustzijn vormde tot een satelliet, die zij aan het licht bracht: aan haar licht, dat al niet meer primair was, en zo werd dat onderbewustzijn de van zijn geheim vervreemde mens bewust als een nu inderdaad bestaande wassende maan, die ging schijnen en haar niet onberekenbare baan ging beschrijven. Haar opgang ging verder dan tot even boven de einder van het bewustzijn; langzaam ontsteeg zij, opgaande, boven het grijze zwerk aan de leiding door de rede, tot zij daar eindelijk in conjunctie kwam met de zon. Zo zou men de verandering kunnen zien, die zich - gedurende de laatste halve eeuw steeds duidelijker - voltrok over onze innerlijke ruimte: langzaamaan een totale eclips van het geheim door de geheimzinnigheid. Maar een eclips, die wij, sinds de vroeger nog verspreide en beschenen wolken tot een egaal dek werden, niet konden zien aankomen en niet zagen gebeuren. Wel zagen wij, de ouderen, hoe ons daglicht, al sinds lang vervreemd van het helder geheim, maar waar wij toch mee vertrouwd waren geraakt, langzaamaan ging veranderen en nu tenslotte verwerd tot een veeg schijnsel, van dat licht nog maar de doodse herinnering, waaronder wij, belaagd en zonder kans meer op een goed heenkomen, schuil zoeken voor wat zich als een ophanden onheil voordoet.
Aanvankelijk werd deze langzame verandering van het levensdaglicht niet bemerkt dan maar door enkele ingekeerden, die zich de zon nog herinnerden. Maar naar gelang de eclips toenam, waren er ook anderen aan wie de verandering niet langer kon ontgaan. Waar zij zich geen zon meer herinnerden, werden zij door wat zij nu bemerkten, van angst bevangen. Deze allang ingekeerden, in wie een Amor Fati
| |
| |
geen angst toeliet, en die later opmerkzaam gewordenen, die in angst afwachtten, waren weinig talrijk en zij herkenden elkander in de menigte. Op die menigte der ontelbaren heeft de geleidelijke verandering van het levensdaglicht aanvankelijk weinig uitwerking gehad. Zij bemerkten het niet of nauwelijks, want, erin betrokken zijnde, veranderden zijzelf geleidelijk. De creatieven echter - zij die wat er omging zichtbaar of hoorbaar konden maken - kwamen tegen de willekeur der rede tot waarneembaar verzet in wat geleidelijk algemeen de romantiek werd genoemd. Het was een verzet, dat om zich heen grijpend, zich snel uitbreidde en dan ook creatief overwegend horizontaal bleef. Wel scheen het verticaal nog te worden onderbroken door een neo-classicisme (de Parnassiens), maar die doorkruising bleek te locaal en te zeer ingegeven door historisch heimwee om van blijvend belang te zijn.
Toen de eclips echter totaal dreigde te worden [en later werd zij het] trok het verzet zich in enkelen, en nagenoeg zonder overgang, samen tot wat in de creatieve geest een revolutionaire daad, een daad van omwenteling, kan heten: verticaal, maar naar beneden, want daar zagen zij de kans nog schoon, en een volbloed kunstenaar of dichter zal zich nooit voor het onmogelijke inzetten, maar des te sterker voor het moeilijkste van het nog mogelijke. Een omwenteling, inderdaad, die zich voltrok tot in de structuur en de rangorde des levens. Het kon wel niet anders, want, van het licht vervreemd, zinnend op wraak en macht in de verduistering, vereenzelvigde hun creativiteit zich, nadrukkelijker dan ooit te voren denkbaar was geweest, met het experiment, een vereenzelviging, die alleen door de val in ongenade niet meer tegenstrijdig bleek met het scheppend beginsel. Kracht werd gezocht en gevonden in het kwaad; vervoering in hoogmoed; heil in doem. Deze omkering der waarden verhevigde zich tot zij in het spookachtig afnemend daglicht een flakkergloed teweegbracht, die de bijna niet meer onzichtbare aanwezigheid van Lucifer suggereerde. Geen onafwendbaar verschijnsel of het wordt begeleid door kleinerende nevenverschijnselen, zelfs in de wezens waardoor het zich voltrekt, en zo gaf deze flakkergloed niet
| |
| |
zelden aanleiding tot, achteraf bekeken, nogal malle theatrale houdingen en gedragingen. Met dat al bracht, nu reeds een eeuw geleden, de z.g. poète maudit het in Baudelaire tot een authentieke gestalte.
In zijn boeiende en overtuigende inleiding tot een bloemlezing uit die gedoemde dichters noemt Rodenko Baudelaire de katalysator van de Poésie Maudite. Mijn gevolgtrekkingen uit de revolutie tegen een rede, die het bewustzijn vervreemdde van het bovenbewustzijn en uit de eclips van het bovenbewustzijn door het onderbewustzijn, samengevat in de constatatie van een omkering van de rangorde der levenswaarden, komen treffend overeen, al verschillen onze uitgangspunten, met wat hij constateert als de centrale kenmerken van de Poésie Maudite: ‘de omgekeerde alchemie’, ‘de Zwarte Mis’, de horigheid van de dichter aan de god van de onderwereld, van het onbewuste, waar de creatieve krachten huizen, die nu niet meer met de levensdrift maar met de doodsdrift samenhangen - en wellicht het meest waar ook hij constateert hoe - om in mijn termen te spreken - de rede in naam van het onderbewustzijn in verzet komt tegen de rede, die heerschappij kreeg door het bovenbewustzijn te loochenen. Dit verzet eiste een strategie, die van terugwerkende kracht zou blijken op het leven, dat tot deze impasse geleid had. Door zulk een strategie wilde de dichter de beschikking krijgen over de creativiteit [in plaats van er zelf beschikbaar voor te blijven] - een alchemistisch proces, waardoor reeds Baudelaire [in navolging, overigens, van Poe] het gedicht wilde zien als een mogelijk resultaat van wetenschap en wetenschappelijke methode.
Hoezeer in dergelijke intenties geringschatting voor de geïnspireerde poëet leidde tot ietwat mefistofelische aanstellerij, toch blijkt die quasi-wetenschappelijke ambitie van een eeuw geleden reeds een voorteken te zijn geweest van wat wij thans beleven: de creatieve impuls schakelt zich van de zuivere [ontoepasselijke] kunsten over naar de wetenschap en haar meest stoutmoedige toepassingen. Het is niet voor het eerst, trouwens, dat de primaire creativiteit - die hooggeboren onnut - profetisch bleek.
| |
| |
Die overschakeling was, achteraf beschouwd, te voorzien geweest.
De creativiteit wordt daadwerkelijk door een ontlading tussen het onderbewustzijn en het bewustzijn. Sinds het bovenbewustzijn vergeten raakte, kwam de creativiteit in haar verzet tegen het ‘l'État c'est Moi’ van de rede ertoe die rede met haar eigen wapen te bestrijden. In haar meest geladen dragers stelde zij zich in op het experiment, een instelling, die in de ondoelmatige creativiteit [die van de kunsten] nooit blijvend doorslag kan geven. Vandaar dat, na die enkele magnetisch geladenen, de experimentele creativiteit zich ging verplaatsen naar wat zich een doel stelt en kan worden toegepast: naar de fysica en de sociologie. Zij wilde welbewust verwezenlijken wat tot dusver óf onvoorbedacht ontstond, óf voor onmogelijk gold: een gemeenschapsvorm op deze planeet of de aankomst van de mens op een andere planeet. Getuige de Sovjet-Unie en - nog in het vooruitzicht - de interplanetaire ruimtevaart. Met dat al staat het te bezien of zij hiermee dat ‘l'État c'est Moi’ van de rede, in plaats van het te bedreigen, niet juist in de kaart speelt.
Dat bedreigen moet het nu eenmaal hebben van het ondoelmatige, en dat kan nu eenmaal alleen bij de kunsten terecht. Waar de creativiteit, experimenteel geworden, oversloeg naar wat doelmatig is en kan worden toegepast, sloeg de creatieve spanning in de kunsten om in een verwildering, die zich spanning waant.
Naar gelang, boven dat grijze zwerk, de eclips van het helder geheim de totale fase naderde, greep die verwildering steeds meer om zich heen, want nergens ontkwam het bewustzijn meer aan die naargeestige verandering van het wereldlicht, waar - op enkele ingekeerden na - geen mens meer de oorzaak van kon beseffen. Want allen raakten bevangen door de werking van een verschijnsel, maar het verschijnsel zelf bleef aan hun oog onttrokken. Vergeleken bij de voorafgaande generaties werd het aantal van hen, die nog een wel creatieve doorslag gaven, ontstellend klein, en die weinigen zijn vrijwel zonder uitzondering ouderen, die wel de stoot gaven tot de verwarring, maar in wie de creatieve
| |
| |
spanning toch was blijven nawerken.
In de nakomers, navolgers veelal, voltrok zich de oncreatieve horizontale verwildering over het gehele register der menselijke bewogenheden - van agressie tot paniek, van woede tot wanhoop, van noodkreet tot blasfemie, een heksenketel waar geen meer wijs uit wordt en waarin ten slotte de gelukzoekers-in-het-ongeluk vrijer spel kregen dan tevoren ooit mogelijk was geweest. En al kan men in zekere zin zeggen, dat deze soep wel heet wordt opgediend, maar niet zo heet gegeten, want dat het tot de meesten, die alleen maar meedoeners zijn, nauwelijks doordringt, dat het licht veranderde, toch is het geen wonder, dat een zo bevangen wereld zich de ingekeerde voordoet als een onderwereld, een wereld van bedorven lucht, en waarin de eersteling in geen mens meer overeind kan komen, omdat het licht wel niet verdween, maar ook bedorven is.
De eclips werd totaal. In het nu bedorven daglicht van het bewustzijn wordt de heksenketel van de artistieke produktie, sinds de verticale spanning zich als experiment verplaatste naar de wetenschap, steeds meer beheerst door die gelukzoekers, die, waar zij opgroeiden in dat bedorven licht, ook voor de paniek en wanhoop vrijwel immuun werden en in wie de blasfemie ontaardde tot een baldadigheid van opgeschoten kwajongens, een gewilde verwildering, die een zekere winst boekt omdat talent nu eenmaal zonder aanzien des persoons wordt toebedeeld. Er zijn nog wel werkingen, die, minder door toeval en willekeur bepaald, meer aandacht waard zijn. Waar de creatieve spanning, voor zij experiment werd, verticaal naar beneden tot onthullingen leidde [bij Dostojewski b.v.] waarbij de resultaten der latere psychoanalyse niet meer lijken dan een speurdersverhaal, daar krijgt nu het eigenlijke speurdersverhaal concurrentie van de z.g. science-fiction en de toekomstroman, terugwerkingen van de naar fysica en sociologie verplaatste creativiteit op de literatuur.
Hoe dan ook: de resultaten van zowel de gewilde verwildering als van de ontspannende reflex der wetenschappelijke spanning, zullen binnen zeer afzienbare tijd, talent of geen
| |
| |
talent, blijken niet te behoren tot wat zowel van mensenhand als duurzaam is.
Maar wat zal daar van deze laatste fase wèl toe blijken te behoren - eens, in betere tijden, zoals dat heet? Het wil mij wel eens voorkomen [ten koste van enkelen, die ik nooit, en nog niet, had willen missen, en zeker ten koste van mijzelf] dat van deze laatste fase niets over zal blijven dan de nalatenschap van wie weerloos bevangen raakten door de doodse en doodstille verandering, waaraan, ver achter alle wereldlijke en geestelijke actualiteit en activiteit, het menselijk wezen onderhevig raakte. Daaraan denkend of daarover nadenkend, ontvallen mij - al zal ik hen morgen weer nodig hebben - alle steunpunten en wegwijzers: zon en maan en dat grijze breinzwerk, en zelfs de creativiteit, en zelfs verticaal en horizontaal - en rest mij niets meer dan de confrontatie met een sterveling, een wezen, die deze verandering aan zich laat gebeuren zonder te vragen waarom, zonder zich als een erts af te sluiten of zich te verplaatsen als een dier, maar door het te aanvaarden als een plant.
Bij mijn weten blijkt deze verandering van het wereldlicht nergens zo totaal, zo fataal, als uit de nalatenschap van Kafka. Hier is van welk verzet tegen welke rede ook geen sprake meer. De mens is hier weerloos geworden niet door te sterk toegebrachte tegenslagen, maar door een als het ware opgelopen verlamming. En hoe kon het anders: zijn van ouds vertrouwde omgeving schijnt nu onheilspellend te worden belaagd en hijzelf in een onbenoembaar gevaar gebracht, angstwekkender dan doodsgevaar. Geen doodsangst dus, eigenlijk evenmin levensangst, maar een angst, die zou kunnen wijzen op een oude schuld, waar hij in werd geboren en nooit bewust deel aan had, maar die nu, voor eens en al, toch op hem verhaald gaat worden.
Tot weerloosheid verlamd binnen een werkelijkheid, die - al wordt er nog wel gesproken en gehandeld - toch het onhoorbare van een spiegelbeeld benadert... misschien omdat die angst met ingehouden adem luistert?
Het ergste verhaal van Poe legt het als jongenslectuur hier tegen af. Poe herleest men voor zijn genoegen en met
| |
| |
bewondering, maar of ik ooit Kafka zal durven herlezen, weet ik niet. Bij hem is de mens voorbij, al leeft hij nog na. Hij heeft geen zin meer in dit veeg schijnsel, dat van geen uur meer is, alsof een asregen ergens, en nu voorgoed, hem uit het leven houdt afgezonderd.
Bij Poe begon het experiment. Bij Kaf ka is het opgegeven.
Dit asgrauwe schijnsel, dit bijna onhoorbaar worden van wat er nog gebeurt, en - in dit onbenoembaar belaagd worden - deze verlamde paniek: een toedracht, die zelfs heimwee het zwijgen oplegt... is het wonder als dit mij toch schijnt te wijzen op een nu totaal geworden verduistering van het helder geheim, dat de eersteling overeind bracht?
Nu eenmaal door mijn aard bepaald, blijf ik luisteren naar Bach, maar als ik Kafka niet durf herlezen weet ik maar al te goed, dat het bangheid is in het besef, dat - waar ik deze verduistering wel niet zal overleven - een herlezen van wat hij naliet mijn taal en die van mijn meerderen voor mij zou verlammen zolang dit tijdperk duurt.
|
|