Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 560]
| |
Wim J. Simons
| |
[pagina 561]
| |
Maar wat ik heb verloren en verworven
Mij blijft heugnis van eiken heilgen tijd.’
Als Jacob veertien jaar is, gaat hij naar Haarlem om op de Kweekschool voor onderwijzers zijn akte l.o. te halen. Hier ontstaan zijn eerste kontakten met het socialisme, kontakten die, als hij als 20-jarig onderwijzer eenmaal in Amsterdam gevestigd is, meer en meer verstevigd worden. Dr. Jaap Meijer heeft er in zijn intree-rede als privaat-docent in de geschiedenis van de Joden in Nederland, in 1951, op gewezen hoe socialisme en liberalisatie van het Jodendom hand in hand zijn gegaan. Het socialisme was, en dat niet alleen in Nederland, een positieve reactie op het geestelijke degeneratieproces van die dagen. Voor Jacob de Haan betekende het kontakt met de nieuwe ideologie van het socialisme een breuk met de Joodse orthodoxie van het Zaanse chazan-gezin, eenzelfde breuk, die enige jaren later, maar dan veel definitiever, in het leven van Carry van Bruggen zou ontstaan. Mies de Haan, een jongere zuster, heeft in 1954 een boekje over haar broer geschreven: Jacob Israël de Haan, mijn broer. In dit boekje vinden wij opgetekend hoe de breuk van Jacob en Carry in het Zaanse gezin ingreep. Carry van Bruggen heeft in haar roman De Verlatene iets laten voelen van de tragische achtergronden van deze breuk, al mogen wij deze roman wel in haar probleemstelling, maar zeker niet in de uitwerking, autobiografisch noemen. Uit het boekje van Mies de Haan citeer ik het volgende, om iets te laten zien van de omstandigheden waaronder dit alles zich voltrok, vooral ook omdat dit voor mijn verdere beweringen in dit opstel van belang is. ‘O, die vreselijke winter voordat Joop en Carry samen in Amsterdam gingen wonen. Vader kwam dan met mijn broer [een jaar jonger dan Joop] en mijn kleine broertje uit de Sjoel. Mijn oudste broer was toen al getrouwd. Vaders blik vloog dadelijk naar de lege stoel van Joop. Nooit vroeg hij Carry, als zij er wel was, naar Joop. Dan was het mooie ogenblik van het thuiskomen al bedorven. Wij gingen, de oudsten, eerst naar vader toe om de zegen. Vader legde dan | |
[pagina 562]
| |
zijn hand op ons hoofd [maar toch niet zo teder als in de goede dagen] en de mooie woorden: ‘De Here zegene en beware U. Hij tone U zijn aanschijn’ voelde je, dat hij gedachtenloos zei. Was dan het brood met zout rondgedeeld en de beker met wijn rondgegaan, de heerlijke Vrijdagavondsoep opgeschept, dan was er niet het vrolijke argeloze gepraat, maar een geforceerd toch vooral niet laten merken, dat je allemaal dacht en vreesde dat Joop nu nog zou komen en de Sabbath zou schenden. O, die scènes, waarbij wij, de kleintjes, onze schortjes over de gezichtjes sloegen om vaders wit boos gezicht en wilde ogen niet te zien, want vader was doldriftig en hoe driftiger hij werd hoe koeler en sarcastischer Joop was, maar meestal ging hij spoedig weg of pakte mijn andere broer hem beet en duwde hem de kamer uit.’ Toch zou deze zoon, met zijn felle verzet tegen de godsdienstigheid van zijn vader, tegen de orthodoxie, de eerste zijn, die naar dit geloof tot in zijn extreemste vormen zou terugkeren. Jacob de Haan woonde in deze jaren in Amsterdam waar hij als onderwijzer verbonden was aan een openbare lagere school in een stadswijk, die men gemeenlijk De Pijp pleegt te noemen. Hij woonde aanvankelijk in de St. Willibrordusstraat nummer 29. Het is in deze trieste Amsterdamse volksbuurt, dat zijn eerste roman Pijpelijntjes speelt. Over deze periode uit het leven van De Haan hebben wij een bijzonder curieuze informatie door een aantal brieven, die bewaard zijn gebleven. Deze brieven, gericht aan de tegenwoordige letterkundige Dr. Arnold Saalborn, toen ter tijd nog gymnasiast, zijn als Brieven aan een jongen in 1958 uitgegeven. De Haan was in deze jaren medewerker aan de kinderrubriek van het Zondagsblad van het socialistische dagblad Het Volk en ook hierdoor werden zijn banden met de jeugd buiten de school om verstevigd, getuige deze brieven, die ons de schrijver leren kennen als een sympathiek mens met veel begrip en minder rancunes, en minder verbitterd dan in de latere jaren als hij zich Jacob Israël de Haan zal noemen. | |
[pagina 563]
| |
Als voorbeeld van deze brieven een citaat uit een brief van 1903 met wat persoonlijke gegevens, ter aanvulling van de biografische notities, die ik reeds gaf: ‘Als je jarig bent ben ik op reis, als ik terugkom krijg je een mooi boek van mij. Ik ben blij, dat je m'n stijl goed vindt, ikzelf vind 'm te brokkelig. Enfin. Je moet niet zoo tegen ‘de Echo’ fulmineeren en ook niet zulke booze woorden gebruiken als ‘stelen’. Nous autres journalistes, wij stelen niet, wij maken slechts excerpten. En dan boos baasje, steelt dan de Nederlandsche uitgever niet van den niet-Nederlandschen schrijver? Weet je wel, dat 'n Hollandsche Joyzelle 65 cts minder kost of ongeveer 35% omdat de fransche uitgever aan Maeterlinck honorarium uitkeert en de hollandsche niet. Als ik examen wil doen? Dat gaat dan zoo. 'n Poos voor de kindertentoonstelling van ‘De Telegraaf’ had ik eindex. gym gedaan. Ik zou 't wel eer gedaan hebben, maar daarvoor deed ik Gymnastiek onderwijzers, fransch en hoofdacte. Dus kon 't niet eerder. 't Volgend jaar doe ik candidaats, stellig hoor. Maar ik heb niks geen haast. Van de winter schrijf ik en maak 'n heele dikke spaarpot, net als de dassen tegen den winter, wel en dan zeg ik op 'n dag tegen alle kranten waar ik aan werk Bonjour, ga op reis, kom terug, ga hard werken en doe examen. C'est simple comme bonjour. En m'n examens zijn altijd goed. Ik denk, baasje, omdat ik me niet kwel over de Gedachte [met 'n groote letter] of ik er kom of niet. Ik ga juist voor m'n 500 broertjes en zusjes op reis. Welnee, negen uur is 'n goeie tijd om naar bed te gaan. Sommige jongens denken dat 't heel mooi is laat op te blijven, maar ik wilde, dat ik nog om negen uur naar bed kon gaan. Maar daar zouden andere lui onder lijden en dan had ik heelemaal geen tijd voor vriendelijke babbelbriefjes’. Midden in deze periode van werkzaamheid valt het verschijnen van de roman Pijpelijntjes. Pijpelijntjes geeft het verhaal van een homo-erotische verhouding van twee jongens, Sam en Joop, zoals zij in de eerste druk van deze roman genoemd worden. Pijpelijntjes is een van de goede voorbeelden van de dekadente romankunst zoals wij die uit deze jaren kennen. Als | |
[pagina 564]
| |
voorbeeld van stijl en sfeer citeer ik hier het begin van het eerste hoofdstuk, vooral ook omdat deze roman in eerste of tweede versie in onze openbare bibliotheken vrijwel niet te vinden is. ‘Daar is een tijd van komen, daar is een tijd van gaan. Onze tijd van gaan was er. De Flesch kwam 't ons zelf zeggen. We hadden pas gegeten. Brood, een stukje kaas, slappe thee en 't regende. Onze kanten overgordijnen waren in de wasch, alleen de rolgordijnen hingen vierkant-wit, hard wit voor 't raam en 't waterwitte zonlicht spookte soms hevig of was weg ineens, luguber. Sam lag achterover in zijn luie stoel met z'n handen om z'n hoofd en z'n beenen rechtuit, dicht waren zijn oogen. Hij had verdriet en ik bekeek hem. Het regende kalmpjes. Toen kwam de Flesch binnen, op haar oude pantoffels heel stil. ‘Goeie-morgen, heere.’ ‘Dag juffrouw.’... ‘Is m'neer Sam niet goed?’... Bij de tafel stond ze af te nemen, bordjes op de broodbak en 't vlootje op de bordjes. Hard rammelde ze de stilte stuk en dan alles in haar boezelaar... en toen resoluut: ‘Ja, heere, ik zal 't u maar segge, maar d'r moet een verandering komme... u zal u van 'n andere kamer moeten voorzien... ik ga verhuizen’... ‘Zoo juffrouw... Zoo ineenen, midden in de maand?’ ‘Midden in de maand... nou, wat hindert dat? Ik heb hier ommers een weekwoning... ik ga Maandag al.’ ‘Ja, maar juffrouw, wij hebben toch bij de maand gehuurd.’... ‘Och Joop klets nou niet tegen d'r... ze gaat net zoo min verhuizen as wij, maar ze het natuurlijk beter kenne verhuren en nou moeten wij d'r af. 't Is netjes.’ ‘Nee, juffrouw, daar het meneer Sam nou toch gelijk in, netjes is 't niet, dat moet ik ook zegge.’ ‘Netjes... netjes... wie praat d'r van netjes, iedereen zoekt z'n voordeel, u net zoogoed as ik. Ik breek m'n heele huishouë op, ik ga in een conditie’... ‘Donder dan eerst de kamer uit, zeg.’ | |
[pagina 565]
| |
‘Affijn, ik zie 't wel, m'neer Sam het weer een booze bui... maar ik heb 't u gezegd’... De reacties op het verschijnen van Pijpelijntjes waren niet bijster gunstig en de nasleep was erger dan de jonge schrijver in jeugdig enthousiasme ooit had verwacht. P.L. Tak, hoofdredakteur van Het Volk, gaf De Haan zijn ontslag als medewerker aan de jeugdrubriek van Het Volk, omdat naar zijn mening iemand die een dergelijk boek schreef, zo'n plaats niet kon bezetten. Gedateerd op 9 juni 1904 ontving De Haan van Tak de volgende brief: | |
[9 juni 1904]Mijnheer De Haan - Gister heb ik het door u uitgegeven boek ‘Pijpenlijntjes’ gelezen. Het zal u duidelijk zijn, dat na het verschijnen van dit boek, dat voor mij en zeker vele anderen een zeer ongewenschte verrassing was, uw medewerking aan het Zondagsblad van Het Volk moet eindigen. Wij wachten dus geen copy meer van u. Met beleefden groet P.L. Tak
Van 10 juni is er nóg een briefje van Tak, nadat hij met een vriend van De Haan over het geval had gesproken, een briefje, dat voor De Haan olie op het vuur was: | |
[10 juni 1904]Waarde De Haan - Ik heb door een gesprek dat ik heden met RGa naar voetnoot* had, eenig meerder inzicht gekregen in de wording van het boek. En terwijl ik u als medewerker van Het Volk dadelijk en beslist heb moeten afstooten, doe ik dat persoonlijk niet, voor het geval dat gij in deze voor u moeilijke dagen eens mocht willen spreken met iemand die wat ouder is, en die het leven kent voor welks moeilijkheden gij maar zwak en ongewapend staat. m. gr. Tak | |
[pagina 566]
| |
De wijze waarop Tak zijn beslissing nam, heeft De Haan uitermate gegriefd en hij reageerde met een felle Open brief aan P.L. TakGa naar voetnoot**, die in 1905 verscheen met als motto de regels van Vondel: ‘Want waarheid, dat 's al oud vindt nergens heil of heul
Dies noemt men hem voor wijs, die vinger op de mond leit,
O, kon ik ook die konst, maar wat op 's herten grond leit
Dat welt mij naar de keel’.
Met deze 28 pagina's tellende Open brief heeft De Haan zich binnenste buiten gekeerd, in volle verontwaardiging. Hij bestreed Tak het recht dusdanig te handelen buiten het Partijbestuur om. De rechtvaardiging heeft echter niet mogen baten. Wel betekende deze affaire voor De Haan het einde van zijn affekties ten aanzien van het socialisme van de S.D.A.P., al zal hij nimmer afstand doen van zijn sociale gevoelens en strijdvaardig blijven voor sociale rechtvaardigheid waar het hem mogelijk blijft. Niet alleen met de S.D.A.P. ontstond er een breuk, ook A. Aletrino, aan wie Pijpelijntjes was opgedragen, keerde De Haan de rug toe, beledigd dat een dergelijk boek aan hem was opgedragen, te meer daar de beide hoofdpersonen uit deze roman de noemnamen dragen van De Haan [Joop] en Aletrino [Sam]. In een brief aan Lod. Van Deyssel [juni 1904] schrijft De Haan dan ook: ‘Aletrino is ook zeer boos op mij. Hij houdt wel van mij, maar dit is hem heel te erg geweest’. Een zware slag was ook het feit, dat door het rumoer, dat rond hem ontstond, De Haan bij het onderwijs ontslagen | |
[pagina 567]
| |
werd. Hij was brodeloos, zoals hij het zelf uitdrukte en deed wanhopige pogingen om ander werk te vinden. Zelfs Frederik van Eeden, die hem bij zijn eerste pogingen op het pad der litteratuur en ook op de weg naar het socialisme van zo grote steun was geweest, had weinig bewondering voor Pijpelijntjes, al zal hij, tot aan de dood van De Haan in 1924, tot zijn intiemste vrienden blijven behoren. Op de Haan's tweede roman, Pathologieën, die in 1906 verscheen en die evenals Pijpelijntjes een homo-erotische verhouding van twee jongens beschrijft - al overweegt in dit nieuwe boek een sterk-sadistische tendens - reageerde Van Eeden met de volgende brief van 14 november 1906: | |
[14 november 1906]Waarde de Haan! Zowel De Haan als Aletrino beijverden zich om Pijpelijntjes uit de handel te nemen. De eerste druk van deze roman verdween dan ook spoedig van de markt en behoort tot op de dag van vandaag tot de zeer gezochte Nederlandse boeken van deze eeuw. Nog hetzelfde jaar [1904] verscheen een tweede druk van Pijpelijntjes bij dezelfde uitgever als de vorige. Deze nieuwe druk heeft een ondertitel meegekregen: | |
[pagina 568]
| |
Het leven van Cor Koning en Felix Deelman. De opdracht aan Aletrino verdween; hiervoor in de plaats kwam het volgende citaat uit Catullus: ‘Pedicabo ego vos et inrumabo
Qui me ex versiculis meis putastis
Quod sunt molliculi, parum pudicum
Nam castum esse decet pium poetam
Ipsum, versiculos nihil necessum est.’
De nieuwe druk telde 226 pagina's, dus 10 meer dan de vorige. Behoudens kleine wijzigingen bleef het verhaal gelijk. Zoals al uit de ondertitel blijkt, zijn de provocerende namen van de hoofdpersonen gewijzigd. Toch is de roman in zijn geheel overgeschreven, daar de stijl volkomen gewijzigd is. Er zijn vooral veel gedachtenpunten aangebracht. Opmerkelijk, mede ten aanzien van de inhoud van het boek, is het feit, dat aan het einde, waarin de hoofdpersoon een nieuwe verhouding aangaat, in de eerste druk de betrokken jongen ‘veertien jaar’ genoemd wordt en in de tweede druk ‘nog niet volwassen’. Een stijlkundig onderzoek van beide drukken in hun varianten is naar mijn weten tot nu toe niet verricht. Het zou voor de kennis van het werk van De Haan ongetwijfeld van veel belang kunnen zijn. Ondanks de grote agressiviteit waarmee De Haan in het geschil rond zijn boek is opgetreden, een agressiviteit, die, ontstaan uit zijn streng-orthodoxe opvoeding, zeker ook te zoeken is in zijn aanleg, heeft de strijd hem gefnuikt en verbitterd gemaakt, al heeft hij het nimmer geschuwd, op de ingeslagen weg door te gaan. Toch kunnen wij zijn eigen reserves lezen in een brief aan Arnold Saalborn, gepubliceerd in het eerder genoemde boekje Brieven aan een jongen, waarin hij, op een vraag van zijn jonge vriend naar zijn boek, schrijft:
‘Beste jongen, neem me toch niet kwalijk, dat ik je niet eerder wederschreef, en ook niet, dat ik 't nu maar kortaf doe. Ik heb veel te werken, en mijn gezondheid heeft geleden. | |
[pagina 569]
| |
Neen, mijn boek is niet geschikt voor jou, als je 't leest, is dat mijn zaak niet, maar je krijgt er van mij geen, al ben je nog zoo'n vriendelijk vrindje van me. Zelfs voor veel grooteren is 't niet goed. Wel van 'n ander boekje, dat gauw komt zal ik je gaarne 'n hommage de l'auteur geven, als 'n bewijsje van genegenheid. Beste groeten aan je familie ook van Jacob de Haan’
Het andere boekje waarop De Haan hier duidt, is kennelijk het bundeltje verhalen Kanalje, dat in 1904 bij de uitgever G.J. Lankamp in Deventer verscheen en waarin de uitgever als aanbeveling onder de schrijversnaam vermeldde: ‘Schrijver van Pijpelijntjes’. Het tweede deel, dat op Pijpelijntjes geschreven werd, is, op enkele fragmenten in De nieuwe Gids gepubliceerd na, nimmer uitgegeven. Het manuscript hiervan is tot op heden onvindbaar gebleven. Hoogstwaarschijnlijk is het met de vele brieven van en aan De Haan vernietigd. Dat het manuscript voltooid is, wordt bewezen door een brief aan Herman Robbers [waarschijnlijk uit begin 1907], waarin De Haan schrijft: ‘Overigens ben ik niet van plan mij aan de bende te onderwerpen. Ik heb het tweede deel van Pijpelijntjes voltooid en zal dat in het volgende jaar, als ik verbeterd ben, uitgeven. Laat de horde dan maar razen’. In een andere, ongedateerde brief, aan Herman Robbers [op zijn laatst najaar 1908 te dateren] vertelt De Haan iets over de affaire Pijpelijntjes, die naar zijn gevoel zeker nog niet afgedaan is.
‘Alleen dit wil ik u zeggen: ik heb mijne aanstaande vrouwGa naar voetnoot*, die dokter is, beloofd geene “Pijpelijntjes-achtige” | |
[pagina 570]
| |
litteratuur meer te maken, en die belofte heb ik willen houden. Welnu, daar ben ik zoo ziek van geworden, dat zij zelve mij heeft gezegd, dat ik schrijven moest naar behoefte. En dat doe ik dan nu ook. Ik heb door het geschrift “Pijpelijntjes” eene gemakkelijke betrekking verloren van f 1200,-, daarna een andere van f 1000,-. Daarna heb ik maanden lang niets verdiend, daarna werd ik tijdelijk schrijver aan de Rijksverzekeringsbank op een salaris van 'n kwartje per uur. De gezichtsscherpte van mijne oogen is met de helft verminderd. Geen moment heb ik rust meer. Mijn leven is mij een last. Nu heb ik in Zwolle weer eene betrekking van f 900., goddank. Maar beslist, mijnheer Robbers, die ben ik kwijt als men van de P. affaire hoort. Mijne studie, die ik zoo liefheb, is verloren. Toch werk ik door. Ik heb eenen roman ‘Pathologieën’ voltooid, die in de 20ste Eeuw komt, als Van Deyssel woord houdt. Georges Eekhoud uit Brussel, die mijn werk zeer genegen is, maakt er eene voorrede bij. Het tweede deel van Pijpelijntjes komt ook uit, wacht maar. Ik weet precies wat mij te wachten staat, en toch doe ik het, omdat ik vind, dat het recht mijnerzijds is. Dat is iets anders dan een jongensachtig standpunt. Voelt u dat wel? Eekhoud zal proberen mijn werk in Frankrijk binnen te brengen. Ik zal hem een fransch stuk zenden, maar er zitten vreemde woorden in, helaas. Ziet u, mijne verhalen zijn gruwelijk of onzedelijk. Ik kan niet anders. Al moest ik op de plaats doodblijven.’
Van groot belang voor de kennis van de Pijpelijntjes-affaire zijn de brieven van De Haan aan Lodewijk van Deyssel, waarover wij door de vriendelijke medewerking van Harry G.M. Prick, die de letterkundige nalatenschap van Thijm beheert, konden beschikken. Bij Van Deyssel, die zelf een ‘onzedelijk boek’ had geschrevenGa naar voetnoot*, hoopte De Haan een goedgunstig oor te vinden. Inderdaad heeft Van Deyssel zeker niet afwijzend gestaan | |
[pagina 571]
| |
tegenover De Haan en zijn werk, maar het moeilijke karakter van laatstgenoemde en de nooit stervende achterdocht hebben een goede verhouding wel zeer in de weg gestaan. Uit de overgebleven correspondentie tussen De Haan en Van Deyssel willen wij hier een bloemlezing geven voor zover het brieven betreft, die van belang zijn met betrekking tot de Pijpelijntjes-affaire. De correspondentie begint met een brief van 15 juni 1904 uit de Willibrordusstraat, waarin De Haan schrijft: | |
[15 juni 1904]‘Geachte heer Van Deyssel, ik heb een boek geschreven “Pijpelijntjes” en daar komt in voor van 't leven van 'n homosexueele jongen. En over dat boek hebben menschen, die ik zeer vereerde, dadelijk na 't verschijnen zoo'n geweldige herrie gemaakt, dat ik 't heb teruggenomen van den uitgever. Nu zou ik u graag willen vragen of ik u dat boek eens sturen mag en of u er dan uw oordeel over zeggen wilt. U vindt toch niet, dat je over “onzedelijke” [dat zeggen ze] dingen niet schrijven mag. Waar of niet? Wilt u me dat genoegen doen? Dan zal ik u mijn exemplaar zenden. De andere zijn al vernietigd. U zult er mij zeer mee sterken. Ik hoop u nu eens fatsoenelijk geschreven te hebben en ik wil u wel zeggen, dat ik boos ben op al die duffe menschjes. Of ze zelf zoo liefjes zijn. Ik houd veel van Catullus en die zeit: Pedicabo ego vos et inrumabo
Qui me ex versiculis meis putastis
Quod sunt molliculi, parum pudicum
Nam castum esse decet pium poetam
Versiculos ejus nihil necesse estGa naar voetnoot*.
Wilt u het boek lenen? Met vriendelijke hoogachting, uw dienstw: Jacob de Haan’ | |
[pagina 572]
| |
Dat Van Deyssel de jonge schrijver een riem onder het hart stak, bewijst de brief, die De Haan reeds op 19 juni schrijft en waaruit wel blijkt, dat Van Deyssel snel gereageerd heeft. | |
[19 juni 1904]‘Geachte heer Van Deyssel, nu zal ik u eens heel netjes terugschrijven. En vooreerst u van harte danken voor uw brief die mij in deze nare tijden prettiger heeft gemaakt. Als een boek artistiek goed is, dan hebben de leuterlui er verder niets mee van doen. En dat is de mooie Nieuwe Gids-regel zooals u zeit, die wij nog jongeren dan u, zeer zeker moeten handhaven. Men is zeer verbitterd op mij, vooral onder de sociaal-democraten en men maakt 't mij heel lastig. Mijn broodsbetrekking, waarvan ik goed leven kon en ook leven moest, is mij tegen September opgezegd, en zeer zal het de vraag wezen, of deze misdadige man, die u schrijft iets anders vinden kan. Nooit heb ik de menschen zoo bruut en zoo barbeestig gevonden, als nu, en daarom hield uw brief mij er zoo weer wat op. Aletrino is ook zeer boos op mij. Hij houdt wel van mij, maar dit is hem heel te erg geweest. 't Is een ellendige tijd. Ziet u, als ik wat ouder was [ik ben anders al 22 geweest] dan ging 't wel, maar nu heb ik te weinig ondervinding, om mij er goed doorheen te werken. En de eerste boom de beste, dat is me nog wat al te stoïcijnsch. Geachte heer Van Deyssel, ik geloof, dat u zoo'n beetje voelen kunt van de hevigheid, die ik nu van de menschen lijd, 't is heel erg. Men heeft mij zoo'n schandschunnige brief geschreven, dat ik er ontzet van was. En dan moet 't heel erg zijn. Ik geloof, dat ik sta op 'n scheipunt van mijn leven, en nu weet ik mij niet te draaien of te wenden. Gelukkig is 't nu Zondag en hoef 'k vandaag geen mensch te zien. Alles warrelt mij nog. Eerst wilde ik naar Parijs gaan, dadelijk weg, daarheen, maar dat is al te mal, dat moet ik niet doen. Ik moet in Holland blijven en mijn boeken afmaken. Vindt u dat ook niet? En dat zal ik nu doen. Waarde heer Van Deyssel, wilt u mij nu een beetje erdoor helpen. Ik wilde u vragen of ik eenige brokstukken van 't boek in de 20ste Eeuw publiceren mag. Ik doe dat zoo omdat dan de menschen gesust zullen zijn en niet zoo beestig weer op mij los zullen rossen als zij nu doen. Als u dat goed vindt, | |
[pagina 573]
| |
zal ik er een deel van nog eens zeer precisieus overwerken en 't u zenden. Durft u het aan? Het zal voor mij een bijzondere steun zijn. Want dit voel ik zeker, dit boek kan ik nu na er zoolang over gewerkt en geleden te hebben, niet in een hoek duwen. Dat zou mijn dood zijn. Nee, ik geef het nieuw uit. En nu vraag ik u iets heel ergs, dat weet ik zelf ook wel, maar wilt u voor die nieuwe uitgave een voorstuk schrijven zooals u voor BoutensGa naar voetnoot* deed en zooals u voor dooie Henri HartogGa naar voetnoot** deed. Dan zal men mij misschien rust laten. En u kunt dan die bruutlui eens aan d'r stomme verstaanbaarheid brengen, dat ze me verkeerd mishandelen. Ik weet, dat ik veel van u vraag, als u 't niet doet, moet ik heel alleen tegen die duvelaars opdotten, en als u nu een flinke knik met uw vuist geeft, dan vallen er al een heel zoodje. Iedereen heeft mij nu alleen gelaten, ik schrijf u uit een groote desolatie. En hoop dat u mij er doorheen helpen wilt. En doen wat ik u vraag. Misschien ga ik toch 't land wel uit.’
Maar Van Deyssel was voor deze plannen toch niet zo geporteerd als De Haan hoopte. De 20ste Eeuw bracht geen fragmentarische herdruk van Pijpelijntjes en toen het boek nog hetzelfde jaar toch verscheen was het zonder het gevraagde ‘voorstuk’ van Van Deyssel. Dat Van Deyssel niet snel genoeg op de zo juist geciteerde brief reageerde, blijkt uit de brief, die De Haan op 7 juli naar de vereerde meester zond. | |
[7 juli 1904]‘Geachte heer Van Deyssel, u zult zeker wel begrijpen, dat ik geen heel rechte rede in u vinden kan. Bent u ziek dat u me niet weergeschreven hebt. Enfin, tot de uitgave van de 2de editie heb ik besloten, dat kon niet anders, en ik hoop maar, dat de vijandschap van de menschen niet al te bar zal worden. Maar het is weer erg en ik ben wel in groote nood, en ook wel 'n beetje bang. Daarom geloof ik, dat 't me goed had gedaan als u een stuk vooraf hadt willen geven, waarin | |
[pagina 574]
| |
u de lui duidelijk maakte, dat mijn boek, of in allen gevalle zoo'n boek als artistiek werk heel goed kan zijn, afgezien van de immoreele [och immoreele sic immoreele] inhoud. Zoudt u daar niet mee gebleven zijn in de lijn van uw leven en 'n coup de main hebben gegeven aan een jongere, waarvoor u zelf zeit sympathie te hebben? Ik heb veel beroerdigheid gehad en dat is nòg niet over, maar als u u rondweg voor mij verklaard hadt, zooals u dat in uw brief deedt, dan hadden de prullige philisters tenminste moeten zwijgen, vindt u dat ook niet. Haast was ik gisteren even bij u geweest, maar ik vreesde toch, dat u dit niet welkom was. Heeft Aletrino op u geïnfluenceerd? U vindt dat natuurlijk even schunnig als ik [als 't waar is, wat ik niet hoop.], maar vergeef 't 'm, hij krijgt al 't kwaad, dat hij mij in de goedheid van zijn best hart dee, terug, en daar schrikt hij van. Van Eeden is zeer verbitterd op mijn boek, als ik wist, dat u hem terugzondt, stuurde ik u z'n brief. Zoudt u 't boek toch willen inleiden? Ik zie zeer tegen de uitgave op, en wil alles doen om onnoodige misère te ontwijken, maar niets en niets om noodige naarheid te ontvluchten. Vindt u goed, dat ik uw brief in z'n geheel voor 't boek laat afdrukken, en die van Van Eeden? Ik hoop, dat u door praatjes voor de vaak geen antipathie tegen me hebt gekregen en ben met beste groeten uw Jacob de Haan’
Van Deyssel heeft op deze brandbrief vrij snel geantwoord. Er is een brief van 25 juli, waarin De Haan hem antwoordt in een wat serviele stemming. | |
[25 juli 1904]‘Geachte heer Thijm, ik moet u even nog bedanken voor uw laatste brief, maar ik ben zoo diep zielsziek geweest, dat ik dat niet kon. Ja, ik zal wel moed houden, zooals u schrijft, dat ik doen moet, en niet mij door de menschen van de wijs laten brengen. Ik ben 'n heel mooie betrekking, die ik had, kwijtgeraakt, lam hè? Nu weet ik niet goed dadelijk hoe het moest en dus | |
[pagina 575]
| |
daar moet ik nog op spinnen. Dacht u, dat de menschen mij zoo deren zouden om mijn boek? Het doet me genoegen, dat Aletrino niet bij u is geweest en u niet heeft geschreven. Ik stuur u Van Eedens brief hierin, u zult 'm misschien graag willen lezen, maar ik wil 'm graag terughebben, wilt u 'm bij gelegenheid zenden? Ik zal u 'n vriendenexemplaar van de nieuwe editie sturen en hoop, dat u me tenminste 'n beetje helpen wilt. Dag van uw Jacob de Haan’
Hoezeer De Haan op het goede oordeel van zijn vrienden gesteld was, hoe hij hunkerde naar erkenning wordt misschien het best gedemonstreerd door een brief van 28 juni 1904. | |
[28 juni 1904]‘God, m'neer Thijm, ik heb zoo'n brief van Van EedenGa naar voetnoot* gehad, met allemaal woorden van wijsheid erin. En nu kan ik gansch uit niets meer wijs worden, 't is zoo hulpeloos. En ik geloof, dat Aletrino ook heelemaal verslagen is. Ik zie hem niet meer. Dat wist ik niet, dat een boek van kunst zóó beoordeeld zou worden. Men wil mij knoeien als wat. Vindt u goed, dat ik eens bij u kom? Zaterdagmiddag b.v. of Zondag? Ik hoop dat u me een “helping hand” geven kunt. Ik heb zoowat alles verloren. Sam 't deerlijkst. Gegroet van Jacob de Haan’
Op 25 september van datzelfde jaar schrijft De Haan aan Van Deyssel, dat de nieuwe druk van zijn boek verschenen is en dat hijzelf ‘een tamelijke betrekking in Leiden’ heeft. Op 1 november, als De Haan weer in Amsterdam is, schrijft hij dat het hem slecht gaat. ‘Ik ben ziek en oververdrietigd.’ Hij deelt mee, van plan te zijn met Giza Ritschl naar een lezing van Van Deyssel te komen luisteren. | |
[pagina 576]
| |
Hij is er echter niet heen gegaan zoals hij in een brief van 10 november daaropvolgend schrijft: | |
[10 november 1904]‘Zeer geachte Heer Thijm, ik ben niet op uw lezing geweest, omdat ik mij tegen laster verdedigen moest in eene vergadering van socialisten. Het is nog niet afgeloopen, het moet nog een avond. Maar Giza heeft precies verteld aan een vriendin van me hoe 't is gegaan, en wie bijzonders er waren, en met wie u gepraat en gedaan hebt. Dat is dan wat. Mijn leven is heden zoo schamel en arm, net als die nare herfstdagen. En daar kan ik niet tegen. Jezus, als ik van de winter wéér zenuwziek moet worden dan weet ik 't niet. U moet niet om mijn briefjes lachen. 'n Kennis van mij, die telkens gek is en bij voortduring dwaas, schrijft altijd hoopen brieven, tegen den tijd, dat hij gek word[t]. Hij zeit, dat lucht 'm zoo op. Gerust m'neer Thijm, dat is zoo. Zondag heb ik een goeie dag, dan ga ik naar Van Eeden. Ik wou zoo graag, dat u schreef of u de andersche editie van mijn boek hebt gelezen. Wilt u dat doen? Met 'n paar zinnetjes maar. Dat zal ik prettig vinden in dezen naren tijd. Ik heb nog altijd geen andere betrekking, mijn geld raakt op en ik kan niet werken. Vale et salve. Misschien komt 't terecht. Veel vriendelijks en achtends van Jacob de Haan’
Meer dan eens laat De Haan zich op een dergelijke wijze in zijn brieven gaan, sprekend over wat hij zijn zenuwziekte noemt, een erfelijke belasting van manisch depressief-zijn, waaraan ook Carry van Bruggen te gronde is gegaan. Meer dan eens heeft De Haan in dit verband gesproken over zijn angst, gek te zullen worden en dan liever de dood te vinden door zelfmoord. In januari 1905 is de tweede roman, Pathologieën, voltooid, maar de affaire Pijpelijntjes rekt zich nog eindeloos voort. Op 16 maart van dat jaar roept De Haan voor de zoveelste maal de hulp van Van Deyssel in. | |
[pagina 577]
| |
bijzonder verwonderen, dat ik nog een brief zend. Ik vroeg u eenige weken geleden den brief, met uw oordeel over ‘Pijpelijntjes’ in ‘Het Volk’ te mogen publiceeren. Leest u ‘Het Volk’? Omdat u mij geen verlof tot die publicatie hebt willen geven, heb ik het niet gedaan. Maar ik vroeg het u niet uit 'n soortement van ijdelheid om eens te laten zien, hoe goed Van Deyssel mijn werk wel vond, neen, waarlijk niet. Ik vroeg het deels in nood omdat dag aan dag ‘Het Volk’ stukken tegen mij opneemt en mijn werk en mij-zelf verdacht maakt. M'neer Thijm, het is niks prettig zoo behandeld te worden. Ik studeer in de rechten en geef voor mijn levensonderhoud lessen, ik had er heel wat, wel 'n twintig in de week, soms nog meer, en ik kon er goed komen, en nog overhebben ook. Nu ben ik al mijn lessen kwijt door 't slechte relletje, dat dit sociaaldemocratische blad tegen mij op touw heeft gezet. Moet ik dan alles van die menschen zachtmoedig en dankend dulden? Als gij uwe meening hadt gezeid dan hadden ze nooit zoo durven doen. Verlaine zei: ‘Il faut qu'on sache, il faut qu'on plie’. Juist, soms moet men buigen, om te mijden, dat men geheel verslagen wordt. Dus daarom heb ik u gevraagd om mij in deze hatelijke tijden te helpen. Maar weet u, wat ik heb gemerkt: dat 't heel wat moediger is hulp te vragen, dan zonder iemands hulp er maar op los te trekken. Al lijkt dat laatste veel flinker. Wist gij dan, dat menschen zoo bang waren en zoo laf? Een mensch die ik eerlijk hield en flink durft over mijn werk niet te schrijven, omdat hij vreest daar geldschade van te hebben. Maar m'neer Thijm, dit is het gevaar. Niet, dat de menschen erin slagen mij als mensch en als artist eruit te knoeien, dat is voor mij wel erg en pijnlijk, maar voor de litteraire kunst zoo erg niet. Exoriare aliquis ex ossibus meis ultor. Maar waar moet het heen, als een schijnbaar goed kunstenaar schrijft: ‘Je hebt gelijk, en ik zou je graag helpen, maar als ik dat doe, doet 't mij schade’.Ga naar voetnoot*) Il faut qu'on sache, zeker, maar als dit vreezen bij iedereen | |
[pagina 578]
| |
het won, dan zouden de koekebakkers wel gauw baas worden. Ziet u, en dat weet u zelf ook wel, het gaat hier niet om mij en niet om mijn boek, maar om de litteraire kunst, die blijkbaar in Holland nog lang niet veilig is, en bij de socialisten heelemaal niet. Dat is het jammerlijke, en daar mag u nou met uw oudere jaren gerust om lachen, dat gaat mij zeer aan 't hart. Als artist ben ik weg, dat weet ik zeker. ‘De goede en zeldzame kunstenaar’ die u mij noemde is heelemaal verslagen in dit hatelijke geharrewar van vuile verdachtmaking en politieke socialisterij. Ik schrijf nu verdedigende stukjes in ‘Het Volk’ en verdedig mij in rumoerige vergaderingetjes. Of er ooit weer een boek van mij komen zal? Ik geloof het niet, ik ben als verlamd in mijn denken. En alles doet mij pijn. 't Liefst zit ik alleen in de zon zonder gedachten. Zeker, ik had graag goede litteratuur willen maken, dat willen we allemaal, is dat niet zoo. Maar nu men mij zoo onmogelijk maakt, nu kan het niet. En het is verstandig zijn leven te veranderen, als het moet. Want er is een grens aan ieders kunnen, ik ben niet sterk en niet ervaren, hoe zal ik mij nu redden. Neen, het is beter maar te wijken. Als ik maar wat vinden kon, dan ging ik wel naar IndiëGa naar voetnoot* of zoo, doch wist ik maar wat. Persoonlijk ben ik natuurlijk met uw oordeel over mijn werk wel blij, dat spreekt. Met vriendelijke hoogachting Jacob de Haan’
Deze brief spreekt voldoende voor een verwijdering, die tussen beide schrijvers bezig is te ontstaan. Misschien was de toenadering van Van Deyssel - vaak onberekenbaar in zijn vriendschappen en fel in zijn voorkeuren en afwijzingen - ook nooit meer dan een waarderend meeleven met een boek, dat voortkwam uit een litteraire habitus, die aan Van Deyssel zelf zeker niet vreemd was. | |
[pagina 579]
| |
In juni 1905 verschijnt dan de Open Brief aan P.L. Tak, waarover ik hiervoor reeds schreef. Van 13 juni is er de volgende brief. | |
[13 juni 1905]‘Zeer geachte Heer Van Deyssel, de open brief aan P.L. Tak door mij al te verarmd mensch, verschijnt nog deze week. Ik ben nog steeds in achteruitgang, en nu ben ik gansch zielsziek geworden. Het valt mij al te onmogelijk u te schrijven. Mijn open brief zal ik u zenden. Maar over één ding moet ik u schrijven. Ik hope innig voor uw eerlijkheid, dat het niet waar zij. Mij is stellig verzekerd, dat gij het zijt geweest, die u verzet hebt tegen mijn lidmaatschap van de litteratoren-club, omdat ik geen litterair artist zou zijn. Groote goden, is dat waar! Hebt ge dat gezegd? Is het waar, dat Querido mij er door heeft moeten slepen. Meent ge dat ik het lidmaatschap van uwe vereeniging kinderachtig dwingend als een mijn gave waarde vermeerderende eer heb begeerd? Gansch heelendal niet. Het is mij juist aangeboden. In hartelijke trouwe, mijn meester Van Deyssel, ik houd heel veel van u, ik heb een groote vereering voor uw knap proza. Ook ik houd van het proza, dus houd ik ook van Van Deyssel. Maar ge moogt niet valsch zijn, louche tegen u-zelf in. Dat zal ik niet zonder weerspraak en zonder weerwerk laten. Maar gij hebt dit toch niet gedaan? Het zou al te bar zijn. Als ik weer wat gebeterd ben, dan meer. Veel vriendelijks van uw Jacob Israël de Haan’
Het is voor de eerste maal dat de naam Israël wordt toegevoegd en het zal zo blijven. Het is de naam, waarmee De Haan zijn jood-zijn bevestigde. Het socialisme, dat hem teleurstelde in de praktijk van het sociaal-democratische dagblad Het Volk, raakt voor De Haan op het tweede plan. Hij zal de weg terug zoeken naar het jodendom van zijn jeugd. Dat Van Deyssel snel reageerde op de zo juist geciteerde brief van De Haan, blijkt uit het antwoord van de laatste op 14 juni, met de vermelding: Woensdag-Dinsdagnacht. | |
[pagina 580]
| |
[14 juni 1905]‘Magister Van Deyssel, magis magistra Veritas.
Zeer gewaarde heer Van Deyssel, de laatst-loopende post brengt mij uw brief, die mij op zich-zelf wel een vreugde is, maar met bitter verdriet. Ik zal u er precies op antwoorden. Nietwaar, ik heb u wel nooit ontmoet, maar er is toch van u naar mij iets meer dan niets, en dat uit zich nu in uw iet-en-wat wreveligen brief. De zaak met de litteratoren-club is deze. Ik geef u er namen en klare faam van. Het moet dan maar blijken, wie ondeugende leugens zeit. Ik ben het mij welbewust sterk niet. Ik schreef Querido, dat ik maar geen lid werd, omdat er toch ook contributie aan vast zat, en ik zeer verslagen in mijn geldzaken was. En ook omdat ik waarlijk geen twee, mijne voorstanders wist, daar Borel zich blijkbaar niet wilde compromitteeren. Querido schreef mij toen, en dat was in Maart, dat hij gaarne mij als lid had, en mijn aanvrage wel wenschte te steunen. Als Henri Borel niet wou, dan snorde hij wel een tweede op. Hij noemde toen Mr. Coenen en u, of hij het u vragen zou. Ik was daar niet op gesteld, [Coenen is een vriend van Aletrino, en gij behandelde mij, mijner meening, niet goed] en Borel maakte zich tweede. Daarna hoorde ik er niets van. Zaterdag sprak ik Borel, en die zei mij, dat gij het waart geweest, die u tegen mijn lidmaatschap hadt opgezet, daar uw goedgunstig oordeel over mijn werken geheel veranderd was. Hij had dit van Querido [pats, herrie met Querido!] en slechts door diens hulp was ik er door heen gehaald. Zóó is 't mij verteld, en niet anders. Ziet-ge, geachte heer Van Deyssel, ik ben volstrekt geen buitenmatig goed mensch, en mijn leven is van der jeugd af, niet beter geweest, omdat ik niet beter was. Maar gelogen heb ik nog niemaals, neen niemaals. Best mogelijk, dat ik nu weer van Querido of van Borel op mijn kapotte kop krijg, doch op een kop zoo grof geslagen voelt men vijf, zes patsen niet. Trouwens al voelde ik nóg leed en zeer, dan zweeg ik toch niet. Ook mogelijk, dat ik een groote mond heb. Maar dan liever één groote mond, dan twee, die ieder 'n andere spreuk spreken. Ik voel, dat u een weerzinnige antipathie tegen mij hebt, dat spijt mij. Maar ik | |
[pagina 581]
| |
weet het niet te hebben verdiend, en het is dus geen verwijtende spijt. Ik heb uw brieven aan Borel laten lezen. Laat gij uw brieven niet aan hen lezen, die u vriendelijk zijn? Borel heeft onaangenaam over u geschreven, en u verweten, dat gij mij niet hebt beschermd, die de dappere practicus was, der, ook door u bepleite N.G. theorieën. Meent ge, dat ik Borel dat instak? Hadde ik het geweten, ik had het hem verzocht te laten. Maar wist ik het? Meent ge, dat ik niet onaangenaam werd aangedaan daardoor? Trouwens ge hebt het mij beloofd, over het gebeurde te zullen schrijven. Niet om prijs en baat voor mij was mij dit aangenaam geweest, maar om der wille van het schunnig geschonden litteratuur princiep, dat ons heilig en heerlijk moest zijn. Gij hebt gezwegen. Is voor u dan een belofte niet iets zoo liefs, als een eigen kind? Ge moest mij niet zoo diep verwijten, dien ge daarmee zoo diep grieft. Gij zijt geen minne mensch, wiens woorden slechts belachbare waarde hebben, gij zijt Lodewijk van Deyssel. Weet ge het niet? En ieder woord, dat gij mij doet toekomen heeft zijn waarde van u. Ge verwijt mij en dat lijkt slagraak, dat ik ‘P’ in den bekenden vorm uitgaf zonder A te hebben geraadpleegd. Van wien weet ge dat? Het is een schreiende schande gewoonweg. Aletrino wist, dat ik de schetsen schrijvende was, hij wist dat de opdracht aan hem was. Gelezen had hij ze niet, dat is waar, net zoo min, als ik zijn novelle ‘Zomeravond’Ga naar voetnoot* had gelezen, die hij mij opdroeg. Moet hij nu zoo tegen mij doen? Ik weet wel, dat hij nu laat rondvertellen, dat ik slechts een merkwaardige zenuwlijder ben. Nadat hij het boek gelezen had, nadat de ruige buien mij overdonderden is hij nog bij mij gekomen, omdat ik lijfsniet zielsziek niet naar zijn huis kon en mocht. Eenmaal was ik beter nog bij hem en zijn vrouw, en toen spraken ze van het boek inhouden te mijnen bate. Van hunne baat is niet gesproken. Maar ik boog mijn hoofd voor de | |
[pagina 582]
| |
menschen, die onze minderen zijn, niet. Wenscht ge, dat ik het nu buige? Toen daarna die oudliberale wethouder zich erin moeide, toen viel hij mij af. Niet eer. Het beslissende moment trouwens voor al Aletrino's handelingen is noch zijn eigen rede, noch zijn eigen inzicht, maar de vrees voor zijn brood. Dat wel beter is en veiliger, dan het schamele mijne, maar ge weet, hoe meer men heeft, hoe minder men verlies wenscht. Als Aletrino door mijn schetsen op straat is gekomen, welnu magister Van Deyssel dan ben ik in de modder geraakt. Hij zit allang veilig thuis, wijl ik nog in de goot lig, vertrapt door alle minne menschen. Door het verderfelijke sexueele onderwijs van Aletrino is dit alles gebeurd. Welnu, ik bén een zenuwlijder, maar wat is hij? Is morphine soms goed voor zenuwlijders? Hij moest zwijgen, en erkennen, dat hij net zoo goed schuld heeft aan de geboorte van dit boek en al volgende [want ik zwijg toch niet] als de vader aan de geboorte van een kind, al droeg de moeder het. Ja, hij verloochent dit buiten-huwelijksche kind, en de slecht misleide moeder erbij. Dat is zeer zeker fatsoenlijk. Maar boven fatsoen gaat eerlijkheid. Ik heb schuld [als er schuld is] en hij heeft schuld. Hij erkenne de zijne, zooals ik de mijne erken. Openbaar en eerlijk. Ik verloochen niets van wat hij mij geleerd heeft, dat niet te versmaden was, en daarmee eer ik hem die mijn vriend is. Van Eeden heeft mij dikwijls voor hem gewaarschuwd, maar ik wenschte hem niet te verlaten zoolang hij mijn bijzijn wenschte. M'neer Van Deyssel ik ben, best mogelijk, een slecht mensch, maar zijn vriendschap is voor Aletrino een opoffering geweest. Wenscht ge mij wijders te verwijten, dat ik uw brief aan mij publiceer? Het lezen van dezen brief is u misschien te vermoeiend, en mij valt het schrijven zwaar, anders zou ik u aantonen, dat mij zeker verwijt treffen mag, maar niet zoo zwaar als gij meent. In uw brief wordt niemand derds gerept, als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel was, hadt ge 't niet mogen schrijven. Ik heb u van den zomer om een onderhoud gevraagd, gedachtig aan uw eigen woorden voor in Henri Hartog's boek, dat men | |
[pagina 583]
| |
slechts daardoor tot goede overeenstemming komt. Dan had ik u kunnen spreken, levendig, nu moet ik u schrijven. Toen men mij in Het Volk schandalig schond heb ik u, o, zoo dringend toestemming verzocht tot 't publiceeren van uw brief in mijne verdediging. Gij hebt mij niet eens geantwoord. Daartoe zijt ge niet verplicht, ge kunt het druk hebben en mij te min achten. Toen heb ik uw brief niet gebruikt. Maar nu is het te bar, nu moet ik wel. Ik vraag u nogmaal wel vergeving.’Ga naar voetnoot* | |
[pagina 584]
| |
Verder gaande over Aletrino, schrijft De Haan:
‘Hij heeft mij dingen onderwezen met alderscherpste aandacht die men niet aan een boy van twintig jaar onderwijst, ja was ik toen wel al over de twintig vol? Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf en wat is Arnold Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me moeten bijstaan. Trouwens, laten we niet hevig zijn. Hij heeft ook zijn leed, ge kent hem wel. En eens anders leed wegen wij altijd te lichtzinnig. Als hij niet bang was geweest voor den wethouder, hij had mij in al mijn ellendes niet verlaten. Maar men heeft hem met broodroof gedreigd. En hij is al ouder en zijn arme oogen neigen ter blindheid. Toen durfde hij niet. Ge moet hem vergeven. M'neer Van Deyssel, aan zenuwlijden sterft men niet, en in iedere tabel kunt u zien, hoelang iemand van 23 jaar nog te leven heeft, het is lang. Al te lang. Wat het einde is van dit alles, ik weet het niet. Maar het zal bitter genoeg zijn. Ge moest mij met mijn droefenis alleen laten, liever dan mijn zenuwziek levensleed te wegen tegen praatjes namens Aletrino verspreid, en tegen de fatsoens-theorie, dat men particuliere brieven noch toont noch publiceert. Wat nog niet | |
[pagina 585]
| |
eens een goede theorie is. Zijt ge boos over mijn schrijven? Ik zeg het zooals ik het gevoel, er is geen leugen in dezen brief. Als ge boos zijt, probeer u dan toch in mijn toestand te verplaatsen. God verhoede u, dat ge niemaals in zoo'n impasse raakt. Geloof mij, zeker dat gelooft ge toch wel? U zeer toegenegen en steeds zeer waardeerende Jacob Israël de Haan
De hier geciteerde brief is zeker onthullend voorzover hij licht werpt op de verhouding De Haan-Aletrino, een verhouding waarover de meningen zeer verdeeld zijn geweest. Voor wie hem goed leest, blijft er geen twijfel over, dat de verhouding van zeer intieme aard was. De felle aanklacht tegen de zo vereerde meester stelt de figuur van Lodewijk van Deyssel niet bepaald in een gunstig licht. Hoe meer deze figuur in onze letteren in zijn ware verhoudingen naar voren komt, te meer worden wij getroffen door het onberekenbare in zijn gedrag. Uiteindelijk wordt De Haan dan toch lid van de ‘litteratuurclub’. Uit een brief van 1 augustus 1905 aan Van Deyssel lezen wij tenminste: ‘Ik heb een kaart van de litteratuurclub. Maar geene statuten. De contributie was net 'n week van mijn loon. Enfin. Toch wel leuk, om lid te zijn’. De affaire-Pijpelijntjes loopt langzaam, maar zeker op zijn eind, al blijft de schrijver lijden onder het oordeel van zijn omgeving. Op 28 maart 1907 treedt Jacob Israël de Haan in het huwelijk met de Amsterdamse gemeentearts Johanna van Maarseveen. Hij lijkt voor de buitenwereld gerehabiliteerd, ook al werd dit huwelijk een volslagen mislukking. Het tweede deel van Pijpelijntjes is nooit verschenen. Het manuscript is verdwenen en tot nu toe niet teruggevonden. Wel verschenen fragmenten in De nieuwe Gids, ook al hadden die daar 4 jaar op publikatie moeten liggen wachten. De verhouding met redakteur Van Deyssel is er dan ook niet beter op geworden. Van 2 oktober 1910 is een brief aan Van Deyssel: | |
[pagina 586]
| |
[2 oktober 1910]‘Zeer geachte Heer Van Deyssel, gij zult u zeker nog wel het tweede deel van mijn boek “Pijpelijntjes” herinneren, dat door u in den zomer van 1906 gedeeltelijk voor de 20ste Eeuw was geaccepteerd. Niettegenstaande mijn voortdurend aandringen was er nog niets geplaatst toen de 20ste Eeuw met de Nieuwe Gids vereenigd werd. Eerst nu, na meer dan vier jaar zal er iets van in de N.G. verschijnen. Ik heb daarvoor een drietal fragmenten uitgezocht. Nu wilde ik u vragen of u daarbij een enkel woord van Inleiding zoudt willen schrijven. Veel behoeft dat niet te wezen. U hebt mij indertijd beloofd in de 20ste Eeuw uwe afkeuring uit te spreken over de wijze waarop men na het verschijnen van het eerste deel van Pijpelijntjes tegen mij is opgetreden. Dat is toen bij eene belofte gebleven. Zoudt u mij nu niet een enkel woord ter Inleiding willen geven als compensatie voor die niet vervulde belofte en voor het jarenlange wachten op plaatsing? U hebt mij indertijd geschreven, dat ik goede moed moest houden en zeker later andere, even schoone geschriften maken zou. Ik ben u dankbaar voor die bemoediging. Uwe voorspelling is uitgekomen. Ik heb mijne studie kunnen volbrengen en ben hier nu de beste repetitor, die zoveel lessen kan krijgen als hij maar wil. En wat het heerlijkst is, ik schrijf gedichten, die nu worden gewaardeerd door Dichters, die ik op prijs stel. Gaarne uw dw. Jacob Israël de Haan’
Ja, in 1910 is De Haan een gezocht repetitor, die in 1916 op een proefschrift over Rechtskundige Significa de doctorsbul zal veroveren. Nog in datzelfde jaar - 31 oktober 1916 - spreekt hij als privaat-docent aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam een rede uit over Wezen en Taak der rechtskundige Significa. De romanschrijver De Haan is dan al ten grave gedragen, zelfs zo, dat men hem nu geheel en al vergeten is. De dichter Jacob Israël de Haan komt naar voren. In zijn Libertijnsche Liederen [1914], zijn Liederen [1919] en vooral ook in zijn prachtig Een nieuw Carthago [1919] zal hij opnieuw zijn inspiratie zoeken in de homo-erotische liefde, maar nooit | |
[pagina 587]
| |
meer groeit het verzet hiertegen uit als met de rel, die ontketend werd - en waaraan de toenmalige hoofdredakteur van Het Volk, P.L. Tak, niet geheel onschuldig was - toen de jonge Amsterdamse onderwijzer Jacob de Haan als kind van zijn tijd, bezeten door sociale bewogenheid en idealisme, zijn roman Pijpelijntjes deed uitgeven. |
|