Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 376]
| |
Je bent het, je bent het niet, het is zo tussenbeide, en ik zou willen weten. Van die dirigent kan ik me niet voorstellen hoe hij dirigeert en de maat slaat en zo; maar ten slotte kan ik me ook niet voorstellen hoe jij zulke mieterse romans schrijft, dus dat zal wel aan mij liggen. Nu heb ik een plannetje. Zoals je misschien weet, werk ik de laatste tijd wel eens mee aan..., dat maandblad, waar Homan vroeger in zat, die er toen met ruzie uit is gegaan, al werkt hij nog wel mee. Nu zou het mij zo aardig lijken, wanneer ik jou eens kon interviewen, over het ontstaan van deze roman. Je hoeft natuurlijk niet alles uit de doeken te doen, je zegt maar wat je kwijt wil; maar ik geloof, dat er voor zoiets veel belangstelling zou zijn, ook al omdat dit eigenlijk nooit gebeurt: de keukengeheimen, de barensweeën, het leuke geknoei van tevoren. Daar hoor je nooit wat over. Ik beloof je, dat ik Gide erbuiten zal houden. Trouwens, ik laat alleen jou aan het woord, daar is het een interview voor. Doe je het? Je helpt er mij mee [dit is het persoonlijkste woord, dat ik je beloofde]. In... kunnen we natuurlijk best diep op de dingen ingaan. Stuur even een kaartje, dan kom ik over een paar dagen bij je. Van Nettie veel liefs. Je Frits.’
Dit was nu eens een grappig briefje. Ik hoefde de woorden niet te tellen om te weten, dat Frits beneden de 500 gebleven was. Dat was zijn taks: erboven kwam hij nooit, en bleef hij er ver beneden, dan werd het onbeduidend. Intussen werd het tijd, dat hij eens met iets langers voor de dag kwam, en ik had dan ook al besloten hem het interview toe te staan en hem ook wel enkele serieuze dingen te vertellen, - voor zover alles betreffende het ontstaan van romans niet hoogst ónserieus was, en in het algemeen ook móest zijn. Was dat anders, dan zou men de voorbereidingen wel kunnen publiceren in plaats van de roman zelf. Dat Frits bepaalde moeilijkheden had gehad bij het lezen, begreep ik wel, al geloofde ik niet, dat hij zulke primitieve denkbeelden had over het ‘gelijken’ van een roman als Nettie indertijd tegenover mij had doen voorkomen. In de grond was hij een fantast, zij het dan geen romanschrijvend fantast. Maar, het was waar, | |
[pagina 377]
| |
daarom zou hij tegenover romans juist een peuterig standpunt kunnen innemen. Maar dat was in dit geval toch niet de hoofdzaak. Het was veeleer zijn binding aan de ‘periode’, waar hij in zijn brief op zinspeelde, die hem het verlangen had ingegeven om nu eens precies te weten hoe ik te werk was gegaan. Veel meer dan de roman zelf interesseerde hem de werkelijkheid erachter, en waartussen hij een brug wilde slaan was minder het doorleefde en het geschrevene dan wat hij wist en wat hij nog niet wist. Dan was daar ook altijd nog dat andere ‘plannetje’ van hem: zelf deze ‘periode’ te beschrijven, literair, verkoopbaar. Een onzinnig plan, want hij kon dat niet. Intussen had ik niet de indruk, dat het interview ten doel had mij de kunst af te kijken. Inderdaad bleek dit niet het geval te zijn; ik vroeg hem er dadelijk naar, en hij zei, dat hij het opgegeven had en er zeker niet op terug zou komen, nu hij mijn prachtige roman had gelezen. Laat mij zeggen, dat deze loftuitingen, eerst per brief, nu ook al mondeling, iets waren dat niet geheel bij hem paste. Ongetwijfeld was hij oprecht; maar van karakter was hij te terughoudend, te sceptisch, het strookte ook niet met zijn levensstijl, om ronduit te zeggen, dat iets ‘goed’ was; of hoogstens met zulk een beschaamd lachje, dat niemand geloofde dat hij het meende [men mocht wél geloven dat het ‘goed’ was]. Kunstenaars waren voor hem - onder andere - lieden die nóoits iets ‘goed’ vonden, van elkaar noch van zichzelf, en die dan ook nooit iets afmaakten. ‘Gek’ mocht iets wel zijn; maar daarvoor hoefde je niet te schrijven, daarvoor kon je ook op je hoofd gaan staan of met een eend aan een touwtje door de stad lopen [wat Frits niet deed]. Terwijl ik hem zijn vulpen te voorschijn zag halen voor de operatie, het gelaat in diepe ernst, de zware kaak tegen de bovenhelft van het gezicht aangeklemd, aangebokst bijna, de bruine apenoogjes zo goedhartig als zelfs gedresseerde apen niet zijn, bedacht ik, dat hij, cabaretier in zijn hart, behoedzame grappenmaker in rijmen, pas tot zijn recht was gekomen als middeleeuws bezinger van de moedermaagd, een jongleur de Notre Dame. Die had hij niet ‘goed’ of ‘gek’ hoeven te vinden, die was heilig. Ik laat het interview hier in zijn gepubliceerde vorm met | |
[pagina 378]
| |
de nodige bekortingen volgen, waarbij ik de roman gemakshalve bekend veronderstel. ‘Kun je me zeggen hoe je tot het schrijven van deze roman bent gekomen?’ [Hier hadden wij lang over gedaan, ik vond het een verkeerde vraag: te plomp, maar Frits beweerde, dat ik hem verkeerd kon beantwoorden, dan werd het juist gek.] ‘Ik kan alleen zeggen, en dan nog maar bij benadering, hoe ik hem geschreven heb. Wat daaraan voorafging is een roman op zichzelf.’ ‘Wil je daarmee zeggen, dat je erg veel avonturen beleefd hebt, voor je aan het schrijven toekwam?’ ‘Iedereen beleeft avonturen. Maar die brachten mij niet tot schrijven. Naar mijn mening geeft het materiaal nooit de impuls daartoe. Die komt van elders. Het is zelfs denkbaar, dat iemand die helemaal niets beleeft tot het schrijven van een roman komt, - ik bedoel natuurlijk niet een roman over het niets-beleven.’ ‘Laten we niet te abstract worden.’ [Dit had Frits op mijn aanraden geschreven.] ‘Een concrete vraag: hoe lang heb je erover gedaan?’ ‘Een paar maanden. Maar ik had al materiaal.’ ‘Ben je er tevreden over.’ ‘Natuurlijk.’ ‘Had je sommige gedeelten achteraf niet anders willen schrijven? Ik vraag dit, omdat bepaalde episoden, en ook bepaalde figuren, inderdaad de indruk maken, dat ze evengoed anders hadden kunnen zijn.’ ‘Laten we ons tot de figuren beperken. Je hebt in zoverre gelijk, dat iedere romanfiguur anders had kunnen zijn dan hij is. Ik geloof zelfs, dat dit een toetssteen is. Een romancier moet in zijn boeken minder determinist zijn dan zijn wijsgerige overtuiging hem toestaat. Gewoonlijk hoor je het omgekeerde: een romanfiguur meer wetmatig bepaald, meer voorbeschikt tot welomschreven handelingen, merkbaarder onderhevig aan aanleg, milieu of noodlot, dan de werkelijke mens. Ik wil ook niet ontkennen, dat de structuur van de roman daartoe leiden kan. Maar daarom moet de romancier er juist tegenin gaan. Hij moet alles doen om het glij- | |
[pagina 379]
| |
baantje te vermijden. Hij moet acausaal leren denken. Bij de verwezenlijking daarvan kan hij verschillende richtingen inslaan.’ ‘Aan welke richting geef jij de voorkeur?’ ‘Natuurlijk aan geen enkele. Maar ik kan je wel zeggen welke methode in deze roman de meest vruchtbare bleek te zijn. Door de heterogene herkomst van het materiaal kwam ik er reeds om redenen van economie toe verschillende figuren, twee, hoogstens drie, met elkaar te versmelten. Dit is vaak genoeg gedaan, en ook ik deed het wel eens. Maar nooit in deze mate. Ik merkte namelijk, dat de personages er levender door werden.’ ‘Je zou juist verwachten van niet. Gaat dat niet wat op gesynthetiseerde mensen lijken, zoiets als robots? Je zou dan tóch nog in het determinisme verzeild raken.’ ‘Dat gevaar dreigt alleen, wanneer je het niet goed doet. De lezer mag het niet merken. Deze combinatie van werkelijke mensen tot éen romanfiguur - of, zoals in deze roman vaak, van romanfiguren tot éen romanfiguur - geeft de personages een dimensie erbij, een verborgen achtergrond, die zich allerverrassendst kan openbaren. Het komt wel eens voor, dat je vastloopt in een figuur. Het komt eigenlijk altijd voor, en bij mij was die kans des te groter, omdat ik in de twee onafgemaakte romans, waaruit mijn materiaal bestond, was vastgelopen. Ik dacht toen: laten ze elkaar helpen los te komen. Twee mensen kunnen elkaar remmen, maar ook stimuleren: zo is het ook met romanfiguren. Door zich met een ander te verbinden laden ze niet een deterministische last op zich, maar ze vinden hun innerlijke vrijheid, hun ware bestemming, soms hun geluk. Het is met een huwelijk niet anders. Een romancier is soms een burgerlijke stand: kijken wat ervan komt. Zo'n ambtenaar voelt zich heus geen determinist.’ ‘Dit brengt me op een volgende vraag: jouw hoofdpersoon, de dirigent, vermijdt ten slotte een huwelijk met de vrouw van wie hij houdt, - tenminste voldoende houdt om met haar te trouwen, menselijkerwijs, - en hij doet dit terwille van zijn werk. Geloof je, dat een dirigent zo in zijn werk gehinderd kan worden door een vrouw?’ | |
[pagina 380]
| |
‘Een dirigent kan alles, om van een vrouw maar te zwijgen. Het is trouwens niet het enige waardoor hij dat huwelijk niet aandurft.’ ‘Dat weet ik. Maar juist daarom doet het aan een voorwendsel denken.’ ‘Ik geloof niet zo erg in voorwendsels. Ze zijn altijd authentieker dan je wel denkt. Maar om op de dirigent terug te komen: zijn werk is natuurlijk minder belangrijk, en ook minder hachelijk, minder kneusbaar, dan, laten we zeggen, dat van een componist. Het is niet creatief. Maar hoe denkt de dirigent zelf daarover? Dat alleen is van belang. En waarom zou een dirigent op zijn niveau niet creatief zijn? Hij verliest zijn creativiteit pas, wanneer hij zich herhaalt; maar dat geldt ook voor een scheppend kunstenaar, die in sleur en routine vastloopt.’ ‘Goed, maar nu het tweede motief. Er komt een scène in je boek voor, waar de dirigent die vrouw verwijt, dat zij niet meer lijkt op de vrouw die hem voor de geest zweefde bij het dirigeren van een bepaald muziekstuk, de vijfde symfonie van Tsjaikofsky. Geloof je werkelijk, dat dirigenten vrouwen voor zich zien, en dat dit hun dirigeren, hun opvatting, hun bezieling ten goede komt? [Deze vraag was grotendeels van mij afkomstig, Frits had er zich veeleer voor geïnteresseerd, of mijn dirigent met de bedoelde vrouw al naar bed was geweest.] ‘Dat zijn twee vragen tegelijk. Op de eerste moet ik antwoorden: neen, maar déze dirigent wel. Dat lijkt een dooddoener, maar het volgt uit zijn gehele habitus, zijn voorgeschiedenis ook. Van jongs af aan, al bij zijn eerste pianolessen, ziet hij vrouwen voor zich, wanneer ik mij zo mag uitdrukken. Of hij verbeeldt het zich; hij heeft ze vroeger voor zich gezien, nu dénkt hij alleen nog maar aan hen, zij zijn van werkelijk visioen tot teken geworden; maar het psychologisch effect is hetzelfde. Het is een marotte van hem, een gewoonte. Dit is inderdaad zoiets als determinisme, maar in zoverre ook weer niet, dat deze hebbelijkheid op de meest onverwachte momenten de kop opsteekt. Trouwens, indeterminisme is pas aardig tegen een deterministische achtergrond. Het is nergens zo plezierig vrij te zijn als in een | |
[pagina 381]
| |
dwangstaat, en het allervrijst voelden we ons als kind, toen we niets mochten. En wat je tweede vraag betreft kan ik zeggen, dat het er in het minst niet toe doet. Het gaat er alleen om, of hijzelf bezield meent te worden door dat vrouwenfantoom, en dat doet hij. Dat hij dit gebruikt als voorwendsel om van die vrouw af te komen, van wie hij om andere redenen genoeg heeft, wil ik graag toegeven, maar dat bewijst niets tegen de echtheid van een en ander.’ ‘Is deze dirigent een mengpersoon?’ [Ik had even geaarzeld deze vraag te beantwoorden, omdat ik wist, dat ik mij bloot zou geven. Juist daarom besloot ik tot de grootst mogelijke openhartigheid.] ‘Ja. Hij is een combinatie van zichzelf - om het zo maar te noemen - en de hoofdpersoon uit een van die twee onafgemaakte romans. Deze hoofdpersoon was schrijver.’ ‘Was deze schrijver een alter ego?’ ‘In zekere mate. Het is bijzonder moeilijk voor een schrijver om zich niet te vereenzelvigen met een schrijver, die bezig is vorm aan te nemen onder zijn pen. Het is geen zelfportret. Een zelfportret is trouwens onmogelijk. Dit tussen haakjes.’ ‘Heb je ooit neiging tot dirigeren gehad?’ ‘Ik ben wel muzikaal, maar dirigeren, neen.’ ‘Het viel mij namelijk op, dat die dirigent van je nogal onhandig is, weinig ad rem, dat hij soms moeilijk spreekt. Heeft hij dat aan de schrijver te danken? Ik laat jou persoonlijk er nu buiten.’ ‘Dank je. Ja, dat heeft hij gedeeltelijk aan de schrijver te danken, alsmede enkele andere dingen. Het moeilijk spreken bijvoorbeeld weer níet. Je zult nu zeggen: dan kan die mengpersoon geen goede dirigent zijn, want een dirigent is handig en ad rem.’ ‘Jouw dirigent is me inderdaad iets te log, te langzaam. Ik stel me deze mensen voor als beweeglijker. Meer als acteurs of zoiets.’ ‘Ik ook, meestal. Ik wil ook niet ontkennen, dat mijn schrijver in sommige opzichten mijn dirigent ongunstig heeft beinvloed. Maar het lijkt me een fout om van een soort ideaalbeeld van dirigenten uit te gaan en alles te verwerpen wat daar niet aan beantwoordt. Ik zou niet graag de dirigenten | |
[pagina 382]
| |
de kost geven, die een nóg trager temperament hebben dan waarmee mijn schrijver mijn dirigent verpestte. Dit temperament kan dan juist een prikkel zijn om de traagheid te overwinnen, al dirigerende.’ ‘Dat komt in de roman niet tot uiting.’ ‘Weinig, want het is de dirigent uiteraard niet bewust. Mij wel, toen ik hem beschreef. Maar er is iets anders, dat moeilijk aan je aandacht ontsnapt kan zijn. Mijn dirigent, dus de combinatie, de man zelf, het eindprodukt, is, als je je herinneren wilt, niet uitslúitend traag. Bij tijden is hij het zelfs helemaal níet, en hij kan zeer ad rem zijn, hij kan zelfs erg welbespraakt uit de hoek komen, en het is zeker mijn bedoeling geweest hem dit te laten doen op zijn repetities, die ik overigens nergens beschreven heb, wat misschien een fout is van het boek.’ ‘Een revanche van de schrijver.’ ‘Zo je wilt. Als jongen is hij al zo, soms is hij ad rem, soms verkeert hij in een soort winterslaap, nu eens is hij niet te houden, dan weer sloom; dat hangt geheel van de situatie af. Alleen als de dingen hem niet interesseren, reageert hij niet. Dat incident met de worst is heel typerend. Dat had hij zich niet voorgenomen, hij handelde op het moment zelf.’ ‘Ik vind dit een van de aardigste scènes uit het boek. Ben je van mening, dat het opeten van een worst om aan een bepaalde zegswijze te voldoen karakteristiek is voor dirigenten of voor schrijvers?’ [Hiermee had ik Frits erg geholpen.] ‘Dat is een strikvraag. De term “zegswijze”, die je gebruikt, doet natuurlijk dadelijk aan schrijvers denken. Maar ik zou ook kunnen zeggen: het is precies wat je van een dirigent in de dop verwachten mag, want iemand, die een worst opeet, die hij een ander had willen laten opeten, bewijst daarmee zich tot in de kleinste kleinigheden garant te stellen, de volledige verantwoordelijkheid op zich te nemen voor die ander. Dat doet een dirigent ook. Je hebt er geen idee van hoeveel worsten van violisten en blazers Weingartner of Nikisch van hun leven hebben opgegeten. En dan dit nog: het opeten, werkelijk opeten, van een symbolische worst uit een zegswijze is precies hetzelfde als het wekken tot werkelijke klank van symbolische muziektekens.’ | |
[pagina 383]
| |
‘Ik zal maar zeggen, dat ik je geloof.’ ‘Bovendien werd hier de deductieve psychologie mij uit handen genomen door de feiten. Dat van die worst is inderdaad gepresteerd door een aanstaand dirigent, ik sta erbuiten. Tot op zekere hoogte was die man mijn prototype, al heb ik maar weinig feitelijkheden aan hem ontleend. Momenteel herinner ik me zelfs alleen maar die worst.’ ‘Daarom is die worst zeker zo goed geworden. Iets anders. Je roman is in de ikvorm geschreven. Gaf dat geen moeilijkheden? Als ik het goed begrepen heb, zat je Ik al in de dirigent.’ ‘Zeer gedeeltelijk, en langs allerlei omwegen. Juist omdat deze identificatie verre van volledig was, bleven er nog hele gebieden van datzelfde Ik disponibel.’ ‘Waarom verder niet van dat Ik afgezien? De normale mate van identificatie tussen schrijver en romanfiguren daargelaten, is het toch niet gebruikelijk om steeds maar zijn Ik te projecteren, en voor zover ik je werk ken, is het ook jouw gewoonte niet.’ ‘Inderdaad, maar hier heb je nu eindelijk een bewijs van determinisme, niet in de inhoud van de roman, maar in mijn werkwijze, in dit bijzondere geval. Juist de onvolledigheid van de eerste identificatie - dubbele onvolledigheid, want de schrijver was al niet eens een zelfportret - moest mij het verlangen ingeven om het nog eens te proberen, op een andere manier. Zo ontstond de vriend van de dirigent, die nogal slappe meneer, die je kunt opvatten als een caricatuur van mezelf.’ ‘Dat had ik er nooit achter gezocht. Ik bedoel niet zozeer door de slapheid.’ ‘Je neemt met de ene hand terug wat je met de andere geeft.’ ‘Je begrijpt mij verkeerd. Die slapheid was me niet zo opgevallen.’ ‘Laten we zeggen overgevoeligheid. In elk geval was hij nog wel zó slap, dat ik mezelf óok niet meer herkende. Dus al wéer een onvolledige identificatie. Daarna de derde ronde, en nu dook ik op als de Ik, die het verhaal vertelt en er verder niet zoveel mee te maken heeft. Aan de identificatie | |
[pagina 384]
| |
was dus meteen een eind gekomen, en daarmee kon ik dat uitwerpen van Ikken gevoeglijk staken.’ ‘Ja, je had wel een zekere grens bereikt, lijkt me. Ik wou dit nog weten: die tweede, die vriend, de slappeling, of teergevoelige, is die ook door een combinatie met een ander tot stand gekomen?’ ‘Waarschijnlijk wel. Je moet er natuurlijk rekening mee houden, dat dergelijke zogenaamde combinaties schering en inslag zijn in iedere roman en vaak onbewust worden voltrokken. Ook in het dagelijks leven, bij het beoordelen van mensen, is immers het eerste wat je doet ze vergelijken met anderen. Mensen zijn nu eenmaal allemaal familie van elkaar. Ik geloof, dat alles wat een romancier uitspookt in kiem net zo wordt aangetroffen bij zijn lezers en niet-lezers.’ ‘Ik hoop voor je, dat de lezers talrijker zullen zijn. Maar met die slappe vriend moet ik je nog even lastigvallen.’ [Hier vertrouwde Frits mij toe, dat hij er zichzelf in had menen te herkennen, iets wat ik pertinent tegenspreken kon.] ‘Je kunt gerust zeggen, dat zijn sterkste instinct het koppel-instinct is. Hoe kwam je daarop?’ ‘Koppelen is een werkzaamheid als een andere, die meer bij vrouwen voorkomt dan bij mannen; maar die vriend ís dan ook nogal vrouwelijk, tenminste in zijn betrekkingen tot de dirigent. Vergeet ook niet, dat het koppelen hier door de intrige werd vereist, als een laatste poging om de dirigent uit zijn isolement te verlossen, hem een menswaardiger bestaan te verschaffen.’ ‘Sta je zelf in een persoonlijke verhouding tot koppelen?’ ‘Je zou natuurlijk ook kunnen vragen, of ik in een verdacht huis ben grootgebracht. Ten slotte heeft iedereen wel iets van een koppelaar, wij mensen zijn veel te blij geluk om ons heen te kunnen verspreiden. Een van de aardigste diersoorten, de mens. Maar een schrijver is van huis uit een aartskoppelaar. Hij moet immers de mensen bij elkaar brengen, onbaatzuchtig, bij wijze van edel spel. Niet alleen in de liefdesroman is de beweging naar elkaar toe oneindig veel belangrijker dan de beweging van elkaar af. Het is een uitvloeisel van de structuur van de roman. Een roman speelt zich tóch al af op een veel kleiner bestek dan het werkelijke leven: laat je | |
[pagina 385]
| |
nu de mensen nog van elkaar weglopen ook, dan komt er helemáal niets van terecht. Een schrijver is voortdurend bezig ontmoetingen te arrangeren, gunstige omstandigheden te scheppen, de kindertjes met elkaar alleen te laten. De noodlotromans, de naturalistische romans van vroeger, zijn nooit het ware jachtterrein voor de koppelende schrijver, want het noodlot verwijdert de mensen van elkaar.’ ‘Dat hoeft toch niet?’ ‘Neen, maar het gebeurt. Laat het zijn omdat het noodlot zich zuiver individueel uitwerkt en dus altijd de barrières opwerpt, die de mensen als warmbloedige wezens zo graag zouden willen slechten, en de schrijver met hen.’ ‘Wil je beweren, dat in de naturalistische roman iedereen min of meer op zichzelf leeft?’ ‘Er komt altijd verwijdering, ontgoocheling, misverstand. Het prototype van de naturalistische roman is een verhaal over een juffrouw in een straat en een meneer in diezelfde straat, die verschrikkelijk naar elkaar zitten te verlangen, maar die zelfs als ze elkaar bij de melkboer tegen het lijf lopen niets tegen elkaar zeggen, omdat ze twintig jaar geleden tot de ontdekking kwamen, dat ze niet voor elkaar waren bestemd. Erg droevig, maar zoiets komt in het werkelijke leven, zélfs in het werkelijke leven, niet voor. Verder gaat die roman dan heen met een beschrijving van het tweetal in hun dagelijkse gewoonten, hun dromen, snuisterijen, kerkboekjes, oude brieven, familieleden, - enfin, alles waar de naturalistische roman zijn naam aan heeft te danken. Wanneer de natuur verstart door het noodlot, kun je haar inderdaad alleen nog maar beschrijven, - als iets dommer dan de natuur.’ ‘Ik weet niet, of die naturalistische roman, waar je het over hebt, wel bestaat.’ ‘Ik ook niet. Ik lees die dingen nooit. Maar we hadden het over het noodlot, - datzelfde determinisme al weer. Neem een Griekse tragedie, neem de beroemdste daarvan: neem Koning Oedipus. Daar gaat het alleen maar om de zogenaamde noodzaak om koning Oedipus van zijn moeder vandaan te krijgen. In Thebe moet de pest uitbreken alleen dáarvoor. Antikoppelen dus. Ik, als koppelgraag romancier, | |
[pagina 386]
| |
zou zeggen: láat hem toch bij dat mens, ze zijn al zo lang samen. In werkelijkheid zou dat trouwens ook gebeurd zijn: Oedipus en Jokaste zouden Thebe met de rijksschat zijn ontvlucht om een dynastie te gaan stichten in Mykene, waar geen pest heerst.’ ‘Het komt me voor, dat je te optimistisch bent voor die oude Grieken. Maar bij jou is het wél erg: let op mijn woorden, maar niet op mijn daden, want ondertussen verwijder je je dirigent van alle vrouwen, bij wie hij toch zoveel kans heeft. Het zijn er geloof ik vijf.’ ‘Misschien heb ik met die dirigent een afschrikwekkend voorbeeld willen geven. Maar je kunt niet ontkennen, dat hij die kansen dan toch maar heeft gehad. Vijf kansen! Maar hij wil niet: hij wil dirigeren. Wanneer koning Oedipus van Jokaste afwil om de staat Thebe beter te kunnen besturen, dan leg ik me daar óok bij neer. Dat zou zijn eigen vrije wil zijn, niet een decreet van het noodlot.’ ‘Het is me opgevallen, dat je over je vrouwen beschikt als over pionnen. Ze moeten het noodlot van de dirigent helpen doorbreken, maar hoe staat het met hun eigen noodlot? Ze worden allemaal opgeofferd, en allemaal op dezelfde manier.’ ‘Dat was onvermijdelijk, hoewel ik geloof, dat je de variatie in hun lotgevallen onderschat. Ze zijn zelfs heel verschillend, en dat dit anders lijkt, is een gevolg van de technische opzet. Het boek is geschreven met de dirigent als middelpunt. Alles is op hém betrokken. Maar niemand verbiedt de lezer een van die vrouwen tijdelijk als middelpunt te nemen. Het beeld wordt dan geheel anders.’ ‘Dat geldt dan wel voornamelijk voor de vrouwelijke hoofdfiguur, die concurreren moet met haar beeld in de ziel van de dirigent.’ ‘Dat valt me nog in: een dirigent is bij uitstek een man voor zulk soort beelden. Voor hem telt het beeld, dat hij zich vormt van de muziek, die hij moet vertolken. Ook daartussen, tussen beeld en muziek dus, bestaat zo'n concurrerende verhouding. Bij de ouderwetse dirigenten won het beeld het, bij de moderne de muziek zelf, wat dan neerkomt op het beeld, dat de componist zich destijds van de muziek heeft | |
[pagina 387]
| |
gevormd: iets waar men tóch nooit achter komt. De zakelijkheid van de moderne dirigenten ontpopt zich dus als nogal fantastisch. Mijn dirigent is in dit opzicht uitgesproken ouderwets, en naar mijn mening reëler. Het gaat niet aan te decreteren, dat een dirigent de bediende moet zijn van het notenbeeld.’ ‘Vind je niet, dat de vrouwelijke hoofdpersoon er wat erg bekaaid afkomt? Was dit nodig? Het doet mij denken aan een al te sadistische behandeling, niet door de dirigent, maar door de schrijver. Dit is dan mijn laatste vraag.’ ‘Deze vrouw lokt uit tot een zeker sadisme. Dat ligt aan haar, niet aan mij. Je moet mij zelfs geheel uitschakelen. Wanneer haar lot niet uit het optreden van de dirigent kan worden verklaard, deugt de roman niet. Of híj een sadist is, dit te beslissen laat ik aan de zielkundige lezer over. Het was niet mijn bedoeling. Het was ook niet mijn bedoeling hem alle sadisme te ontnemen. Ik vind het niet zo belangrijk.’ ‘Zo spreekt alleen een sadist, zou ik haast gezegd hebben. Ik hoop je niet te lang te hebben opgehouden. Ik heb er veel van opgestoken, en sommige dingen begrijp ik nu minder goed dan voor we begonnen. Dat is niet zo'n gek resultaat, vooral omdat ik ervan overtuigd ben, dat het niet aan jou ligt. Dat je roman vol raadsels steekt, lijkt me juist een voordeel. Ik vind het in elk geval een van je beste dingen.’ Hier borg Frits pen en papier weg, en toonde mij de verlegen grijnslach van de man, die een ander, niet zonder diens beslissende bijstand, binnenstebuiten heeft mogen keren. Deze interviewers zijn schandelijke parasieten, en ik was er zeker van, dat hij mij nog veel meer had willen vragen; er had ook voortdurend een papiertje met aantekeningen voor hem gelegen, dat hij af en toe geconsulteerd had met de ontmoedigde zucht van iemand die zich nodeloos uitvoerig heeft voorbereid. Ik moest toegeven, dat de speciale nieuwsgierigheid, die uit zijn brief had gesproken, nauwelijks aan haar trekken was gekomen, deze nieuwsgierigheid naar de persoonlijke achtergronden, naar de ‘periode’ van ons drieën, naar dat hele oude, afgekloven complex, dat hij bewaakte als een straathond een been. Ik vroeg hem nog naar dat | |
[pagina 388]
| |
papiertje. Maar hij schudde het hoofd en bracht de onderkaak ver naar onderen, waardoor zijn mond zich scherp en zakelijk plooide, met winkelhaakjes in de hoeken. ‘Allemaal stomme vragen. Of eigenlijk vragen, waarvan ik vermoed, dat Nettie ze me zal stellen, als ze het boek uit heeft. Ik kan haar dan natuurlijk niet naar je toesturen...’ ‘Neen, geen tweede interview’, zei ik, ‘maar in dit eerste staat genoeg, en de rest bedenk je er maar bij. Het zou misschien goed zijn, wanneer je Nettie vertelde, dat zij alleen maar de aanleiding, of een aanleiding, is geweest tot die figuur. Eigenlijk is dit ook zo’. ‘Dat gelooft ze tóch niet’, zei hij berustend, en verwrong zijn gezicht tot een smartelijke grimas, die verder niets betekende, ‘ik zou me een schoft voelen, als ik zoiets zei, een individu, dat vrouwen hun levensinhoud ontneemt’. ‘Kom kom’, zei ik. ‘Ik weet ook niet, of ik haar het interview nu al laat zien. Misschien schrap ik nog wat.’ ‘Dat moet je niet doen’, protesteerde ik, ‘dan gaat het verband verloren. Als je dat doet, wil ik eerst nog een drukproef hebben’. ‘Ik zal het niet doen’, zei hij, ‘het is best een leuk stukje geworden, ik ben erg blij, dat je me geholpen hebt. Ik denk, dat ik er nog iets bijzet over mijn... dat ik het zo verrekte goed vind, het boek bedoel ik’. ‘Daar kan ik niets op tegen hebben’, zei ik. ‘Een van je beste’, zei hij, ‘ik snap bij god niet hoe je zoiets voor elkaar krijgt’. ‘O, ik vind het ook best een grappig boek’, zei ik. ‘Een mieters boek’, zei hij. |
|