Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
W. Gs Hellinga
| |
[pagina 354]
| |
loveren waren bevaen?... Nog altijd die Mei-dag... Outside, the sun springs down on the rough and tumbling town. It runs through the hedges of Goosegog Lane, cuffing the birds to sing... En nog altijd is de wereld boos en gevaarlijk. | |
2Wie is die vos? Wie was de vos Reynaert in dat verre verleden van de twaalfde eeuw? Zoeken wij hem daar op in het schemerduister van vervlogen tijden en doen wij dat aan de hand van de filologen, die het tot hun taak gemaakt hebben, oude teksten te doen herleven, dan vinden wij toch allermeest de rode rakker met zijn vossestreken: slim, intelligent, een durf-al, een waaghals als het nodig is, en een die het - o zeker - niet al te nauw met de moraal neemt, maar andere tijden andere zeden, nietwaar? en hoe vol zorgen voor zijn kiene welpekine, hoe vol zorg toch ook voor zijn vrouwe Hermeline. Als zijn kompaan in de literatuur, Tyl Uilenspiegel, is hij een spotter met de ijdelheden van zijn mededieren, van de medemensen dus van Willem die de Madock en de Reynaert schreef. Gaat hij wel eens, - neen, laten wij eerlijk zijn - gaat hij nogal eens over de schreef en dat dan dikwijls niet zo'n heel klein eindje, toch vergeven wij hem dat graag, want hij blijft de wereld een spiegel voorhouden. Zo zetten wij dan die guit, die rakker, die eigenaardige zedeprediker op een bescheiden kandelaar. Ten slotte maken wij, reine reinigers alles rein, noses are wiped, heads picked, hair combed, paws scrubbed, ears boxed, and the children shrilled off to school. De tekst mag echter zwijgzaam zijn na zoveel eeuwen, hij is toch ook bereid te spreken. Ja, hij wacht slechts op het toverstafje van de wetenschap; of laten wij liever zeggen - om geen verkeerde indruk te vestigen - op de maatstok waarmee de vakman de afstand meet tussen zijn tijd en het verleden ten einde een brug te kunnen slaan. Lijkt nu de tekst van de Reynaert aan de oppervlakte het verhaal te vertellen van de rechtszitting, waarin Reynaert door vrijwel al zijn mededieren beschuldigd wordt en waarin hij dan ook veroordeeld wordt tot de galg, maar door list en leugen | |
[pagina 355]
| |
ten slotte toch weet te ontkomen, bij nader toezien is het verhaal minder onschuldig, minder voor school en huis en och, we nemen wel eens een loopje met het recht want wie niet sterk is moet slim zijn en wie is hier de ware schuldige? Bij nader inzien, dat wil zeggen: bij nauwkeurig wikkend en wegend lezen, begint het verhaal met de aanklacht in zake een halsmisdaad en de klager is niemand minder dan de wreedste der Rijks-groten, de wolf Ysengrijn. Nu gaet hier up eene claghe.Ga naar voetnoot1)
Ysegrijn ende sine magheGa naar voetnoot2)
Ghinghen voor den coninc staen.
Ysengrijn begonste saenGa naar voetnoot3)
Ende sprac: ‘Coninc, heere,
Dor u edelheit ende dor u eere
Ende dor recht ende dor ghenade,
Ontfaerme u miere scadeGa naar voetnoot4)
Die mi Reynaert heeft ghedaen,
Daer ic af dickenGa naar voetnoot5) hebbeontfaen
Grooten lachterGa naar voetnoot6) ende verlies:
Voor al dandreGa naar voetnoot7) ontfaerme u dies,
Dat hi mijn wijf hevet verhoert...
En wanneer hij zijn klacht dan beëindigt, waarin hij Reynaert er nog van beschuldigt dat die de wolvewelpen blindgepist heeft en zich onttrokken heeft aan een onschuldseed en nog veel meer gedaan heeft dan zich door de wolf laat vertellen, al ware al 't laken paerkement, dat men maket nu te Ghent, in ne gheschreef't niet daer an, dan breekt weer in machteloze haat de wraakzucht door van de wolf, die door Reynaert de hoorns op de kop gekregen heeft: | |
[pagina 356]
| |
Dies zwijghics nochtan!Ga naar voetnoot1)
NeGa naar voetnoot2) ware mijns wives lachterGa naar voetnoot3)
Ne mach niet bliven achter,
No onversweghenGa naar voetnoot4) no onghewroken
In de kring der dieren op Nobel's hofdag moet menigeen bij deze woorden een lach verbeten hebben, bevreesd voor de wolf maar vol honende spot om de bedrogen echtgenoot, die hier zelf de eer van zijn vrouw in haar tegenwoordigheid te grabbel gooit, want alleen verkrachting is halsmisdaad, of overspel op heter daad - en van geen van beide is er sprake in de verhouding tussen de vos en zijn tante Hersint de wolvin. Vrees voor de wolf is er ook onder het publiek dat Willem zijn verhaal hoort vertellen, want wolven jakkeren nog in Vlaanderen langs de horizon; verlammende vrees zelfs: want wolven sluipen des nachts moordend door het duister, wolven die erger dan wolven zijn, weerwolven!... En die vrees, die hier niet kwelt in de veilige kring op de markt met de zon aan de hemel, doet eens te meer het honend lachen losbarsten als de Gevreesde zichzelf belachelijk maakt als een bespotte uit alle eeuwen, de lamzakkerige hoorndrager. Maar deze lamzak is niet alleen pair, niet alleen een machtige in deze maatschappij, hij is ook woest en wreed, een moordenaar die niets en niemand ontziet in zijn belang en in zijn woede, een onbeschaamde verachter van alle rede en recht, en een ogenblik later zal hij tot de koning in het openbaar de ontstellende woorden zeggen: Heere, waer Reynaert doot, het waer ons goet! Dàt is het einde van alle recht en veiligheid. Tegen deze vijand zal Reynaert zich hebben te weren, tegen de ongeremde haat van de bedrogen echtgenoot, die maar één doel heeft: de dood van de vos ten koste van wat ook. En hij weert zich. Want als het verhaal ten einde spoedt, is Reynaert, de ongrijpbare, met de zijnen | |
[pagina 357]
| |
naar een veilige schuilhoek verdwenen, en dan ligt de wolf met zijn verhoerde wijf en zijn machtigste bondgenoot, de beer, bloedend geschonden in 's konings kluisters. En wat anders kan hij dan nog dan zijn nederlaag erkennen: Laet ons totenGa naar voetnoot1) coninc gaen
Ende sinen pays daer ontfaen.Ga naar voetnoot2)
Met zijn medeslachtoffers gaat hij er heen, Ysengrijn de hoorndrager, die zich op de vos dacht te wreken, maar die opnieuw bedrogen uitkwam. Dàt is het thema van de Reynaert. In dit verhaal, dat vertelt van ‘de bedrogene bedrogen’, dat boos is en hoont van het begin tot het eind, breekt overal de eeuw door die zelf boos was van het begin tot het eind en die alles hoonde wat het leven van de mens veilig maakt: recht, moraal, geloof. Alleen gebeurt dat meestal niet zo openlijk, zo aan de oppervlakte van de tekst, dat wij het ook zo maar zonder meer kunnen merken. Het is bij wijze van uitzondering dat de kater in het licht van een offerkaars de dorpspastoor tussen de benen springt in die burse al sonder naet, daer men dien beyaert mede slaet en hem van een van zijn testes berooft, die dan als een knikker en gevolgd door de pape zelf op de vloer rolt. In zulk een geval kan een filoloog zonder moeite de schaar in de tekst zetten als hij in afwijking van Reynaert, die de ander nog wat gunt, de mening is toegedaan dat de pape beter geen dan slechts één teelbal kan hebben. Hij zal dat natuurlijk doen wanneer hij meent dat de tekst hier obsceen is. Hij moge dat dan doen in en tot de vrede zijns gemoeds. Maar laat hij het dan vooral niet doen zoals het gebeurd is in een van de twintigste-eeuwse uitgaven: daar werd de passage uit de tekst weggenomen, maar op een los blaadje weer toegevoegd, met als enige gevolg dat een ruwe tekst uit de twaalfde eeuw omgewerkt is tot pornografie in onze tijd. En dat in de eeuw | |
[pagina 358]
| |
van Henry Miller en de vele vele andere Millers. Laten wij maar ter zake komen. Het gaat niet langer aan een tekst als de Reynaert obsceen te noemen. Dat kon of dat moest het geval zijn in een vorige eeuw toen ook het voortplantings- en geboorteproces verliepen zonder dat er officieel genitaliën bij te pas kwamen. De eeuw van de Reynaert doet dat met de daarvoor aangewezen middelen en met plezier, - tenzij men katharist is en de voortplanting om principiële, religieuze redenen verwerpt als niet beantwoordend aan een hoger doel. In dit eerste opzicht is de oude Reynaert zeer verwant aan onze tijd en aan onze literatuur en dat ook in de vormgeving, want hij zegt de dingen graag in een woordspel, niet om ze te verhullen maar om er mee te goochelen en om ze door de verbijzondering van het zeggen pittiger aan te bieden. Wie dan ook de Reynaert uit de twaalfde eeuw wil kennen, moet vooral dat woordspel kennen. Welnu, de tijd zelf heeft niet getracht zijn vormgeving te verhullen, hij heeft in menige poëtica de verschillende aspecten daarvan beschreven. De literatuur van de twaalfde eeuw wacht om gelezen te worden, alweer de nodige eeuwen, rustig af dat ook haar eigen theorie rustig gelezen zal worden. Wij zullen dat hier aan de filologen overlaten. Elk zijn métier. | |
3Hoe nu het woordspel werkt, laat zich reeds in het begin van het verhaal wanneer de dichter-verteller nog maar nauwelijks begonnen is, aan de hand van een eenvoudig voorbeeld uiteenzetten. Willem richt zich in zijn proloog tot zijn publiek, maar valt ook uit tegen de criticasters en betweters onder de vakgenoten. Wat hij daarbij voorwendt, hoe hij daarbij veinst, doet er in dit verband niet toe. Hij valt ze aan en scheldt ze uit, de dorpren enten doren, de stommelingen en idioten, die de verhalen van andere jongleurs stelen en ze dan nog menen te kunnen verbeteren ook. Laat ze er in hemels naam van af blijven! | |
[pagina 359]
| |
Si maken sulke rijme valsch,
Daer si niet meer af ne weten
Dan ic doe hoe dat si heeten
Die nu in Babilonien leven!
Ze verknoeien dus zulke rijmen, waarvan ze evenmin iets weten als ik van de namen van hen die nu ver ver weg in Babilonië leven!... Dat staat er, inderdaad; en Babilonië ìs een ver, vreemd land. Maar er staat nog meer en wel omdat volgens een vormgevingsprincipe van die tijd elke naam tevens de betekenis heeft van een of meer woorden die in de naamvorm zitten of er eventueel mee samenvallen. En in dit geval zit in de naam Babilonië het Latijnse woord babilio - een middeleeuws Latijns woord, wel te verstaan - en dat betekent: zot of schuinsmarcheerder. Zie hier het spel: Weet ik hoe mijn sujetten heten en hoe de fine fleur van mijn publiek heet, ik Willem de jongleur, die de wereld in het zotte zet en menigeen een scheve schaats laat rijden?! Namen hebben vrijwel altijd een betekenis in de eeuw van de Reynaert, zouden wij kunnen zeggen [en trouwens niet alleen in de eeuw van de Reynaert]. Soms zijn ze gemakkelijk doorzichtig, als die van de haan Cantecleer en zijn zonen Cantaert en Crayant en van zijn dochters Pinte, de kleurige, en Sproete, de gevlekte. Soms zijn ze dapper omstreden door de filologen, als die van de dorpsdame vrouwe Ogerne, de echtgenote van de hoorndrager Hughelijn metten crommen benen, en die dan ook daarin te kennen geeft dat ze erg gemakkelijk is in het meegaan... met een ander. ‘Vrouwe’ wordt ze spottend genoemd, want dat is in haar wereld de titel waarop alleen de meer of minder wettige echtgenote van een clericus uxoratus, een gehuwd priester, aanspraak kan maken. Conceived in Milk Wood, born in a barn, wrapped in paper, left on a doorstep en dat noemt zich nu mevrouw!! sist het door eeuwen en eeuwen in mensen en mensen - Zo deelt vrouwe Ogerne die eer met haar gekwelde zuster vrouwe Ju locke, die in alle eer en dorpsdeugd zo veel kinderen bij haar pape heeft, maar wier zoon Martinet toch de naam draagt die de vrucht van onwettig verkeer noemt en die zelf een naam draagt welke goedmoe- | |
[pagina 360]
| |
dig ‘schatje’ betekent, maar in de boze wereld die de pape geen verkeer gunt, een hoerenaam aangeeft die wij, met die in het donker, kunnen vertalen door ‘ga je mee, schat?’. En deze beide mevrouwen uit dat dorpje in een Scheldebocht, waar Bruun zijn oren en zijn handschoenen laten moest, ontnemen samen weer de eer van de titel aan dame Ha wy, de bijzit van de hofkapelaan Belijn, zeer voornaam dus ook in het Frans genoemd maar hard en honend aangeduid door Willem met een woord als een zweepslag: sijn hye, ‘z'n teef’. De dichter die de Reynaert maecte houdt niet van Frans-talige Vlamingen... Maar het zijn niet alleen namen waarmee gespeeld wordt. Het behoort tot de hogere stijl van de eeuw om poésie obscure te schrijven en Willem volgt dat voorbeeld - als het hem in zijn verhaal te pas komt. Er is één plaats in de Reynaert waar dat al heel duidelijk spreekt en dat is een plaats waarbij in de meeste commentaren veel vraagtekens staan, verdacht veel vraagtekens. Men zou namelijk haast de stelling kunnen poneren: Waar de commentaren vraagtekens hebben, daar is de tekst obsceen, scabreus! - Die plaats nu is een passage in de strijd tussen bedrog en achterdocht, welke zich voltrekt als Reynaert zijn koning het verhaal geeft van de schat bij Kriekeputte in Hulsterloo, een verhaal dat Nobel niet zonder meer aanneemt: Ic hebbe ghehoort noemen Aken
Ende Parijs. Ist daer yet na?
Ende also als ic versta,
so smeekedi, Reynaert, ende roemt:Ga naar voetnoot1)
Krieke putte, dat ghi hier noemt,
Wanic,Ga naar voetnoot2) is een gheveinsde name.
Als de koning zo zijn achterdocht heeft doen blijken, speelt Reynaert hondsbrutaal een van zijn sterkste troeven uit. Hij roept Cuwaert de haas naar voren, die trillend van angst | |
[pagina 361]
| |
verschijnt. Heb je het koud, Cuwaert? Wat beef je? begint de vos met honende spot, om dan rechtuit te vragen: Wetstu waer Krieke putte steet?
Weet je waar de bron Kriekeputte is?
Dan breekt de angst uit de arme haas los in een haast niet te stuiten stroom van babbels, die Reynaert onderbreekt op het moment dat het hem goed dunkt. Hier volgt de passage, die menig filoloog voor raadsels heeft gesteld: Cuwaert sprac: Of ic't weet?
Ja ic, hoe sou't wesen soo?!Ga naar voetnoot1)
Ne staet hi niet bi Hulst ter Loo
Up die moer in die woestine?Ga naar voetnoot2)
Ic hebber ghedoghet groote pine
Ende menighen hongher ende menich coude
Ende aermoede so menichfoude
Up Krieken putte, so menighen dach
Dat ics vergheten niet ne mach.
Hoe mochte ic vergheten dies,
Dat al daer Reynout de riesGa naar voetnoot3)
Die valsche penninghe sloech,
Daer hi hem mede bedroechGa naar voetnoot4)
En tie ghesellen sine!Ga naar voetnoot5)
Dat was te voren eer ic met Rijne
Minen gheselscap makede vast,
Die mi ghequitte meneghen past.Ga naar voetnoot6)
O wy! sprac Reynaert, soete Rijn,
Lieve gheselle, scone hondekijn,
Verghave God, waerdi nu hier!Ga naar voetnoot7)
| |
[pagina 362]
| |
Ghi sout tooghen vor desen dier
Met uwen scone rijme, waers te doene,
Dat ic noint wart so coene
Dat ic eeneghe sake dede
Daer ic den coninc mochte mede
Te mi waert belghen doen met rechte.
Alles wat in deze verzen staat heeft betrekking op sodomie: Het valse penningen slaan voor zich zelf en zijn metgezellen; het gezelschap maken, dat ook betekent ‘seksueel verkeer met iemand hebben’; het menighen past gequiten, dat tevens een uitdrukking is voor masturberen. Bovendien is de naam van het hondje, dus Rijn, het woord voor het molenijzer waarin de spil draait. Verklaart dit reeds waarom de aartsspotter Reynaert invalt met zijn soete, lieve scone woordjes, wat hij van het afwezige hondje zou gevraagd hebben was dus het getuigenis, dat hij, Reynaert, zich niet aan sodomie had schuldig gemaakt, - een tegenzet die niet zo zeer op de arme haas gericht behoeft te zijn, maar die over diens lange oren heen spot met de beschuldiging inzake de verhouding van de vos met de wolvin, en die dus honend bestemd is voor Ysengrijn. Maar het sluitstuk brengen de woorden waarmee Reynaert zijn vriendje Rijn-op-afstand uitnodigt, het in scone rime, in fraaie verzen, te zeggen. De hoge literatuur van de twaalfde eeuw, niet in de eerste plaats die van de troubadours maar juist die in het literaire maatschappelijke verkeer en speciaal ook van de hoge geestelijkheid, werd getypeerd door liefdespoëzie voor beide geslachten òf voor jongelingen en de knapenliefde alléén. Tegen deze toestanden, gedrag en poëzie beide, begint in de tweede helft van die eeuw het verzet snel op te komen. Sodomie werd een ernstige misdaad en werd verdreven naar de schuilhoeken van de samenleving, en op de drempel van de dertiende eeuw verhief niemand minder dan Alanus van Rijssel zijn stem tegen wat hij een kwaad in strijd met de christelijke leer noemde. Dit is wellicht voor sommige lezers van vandaag een kras stukje poëzie, - vooral wanneer zij de eigentijdse literatuur slechts oppervlakkig kennen en beter thuis zijn in | |
[pagina 363]
| |
het werk van Vondel dan in dat van André Gide en liever Potgieter lezen dan Proust, en dat is nogal eens het geval met filologisch aangelegde beminnaars van de fraaie letteren voor wie dan ook de carmina burana zorgvuldig en kuis worden geselecteerd. Ons stellen intussen Reynaert's laatste woorden voor een eigenaardige vraag. Veel humor in de Reynaert is beslist obsceen en bij wat hier juist behandeld werd, behoort bij voorbeeld de bekende passage uit het begin waar verteld wordt hoe Reynaert de arme Cuwaert bijna doodbeet toen hij hem zou leren kapelaan te worden. Iemand kapelaan maken is namelijk ook een uitdrukking voor masturberen. Maar de vraag zit niet in de scabreuze bloemlezing die uit het verhaal kan worden gehaald, de eigenaardigheid van de vraag is: hoe het mogelijk is, dat een aantal - voor ons bedenkelijke - grappen uitlopen op wat wij kritiek op mens en maatschappij zouden kunnen noemen. Reynaert toch nog op een kandelaar? Is Reynaert ook niet kritiek op recht dat eigenlijk onrecht is? Spot met eigenwaan, domheid, ijdelheid, lafheid, wantoestanden onder de geestelijkheid die een voorbeeld diende te zijn, kortom: spiegel der zeden? Het antwoord op de vraag lijkt gauw genoeg gegeven. Reynaert is niet alleen dit alles - maar nog veel meer. De tekst geeft het echter niet met de waarden en de waardeverhoudingen die wij er thans in de twintigste eeuw aan geven en het antwoord komt pas tot formulering wanneer wij de verhoudingen kennen tussen lachen en aanvallen, tussen honen en afwijzen, tussen alle facetten, of deze ons vreemd zijn dan wel eigen lijken. Enige indruk hiervan kunnen wij krijgen wanneer wij een ogenblik met Willem mee-lezen, zijn verhouding tot zijn tekst trachten te benaderen en de blik volgen waarmee hij zijn publiek aftast en bespeelt tot dat wij hem plotseling zullen zien uitschieten met een felheid die ons verrast en hen verbijsterde, - één kort ogenblik, dat snel gevolgd kan worden door een afleidende grap of een nieuwe wending in het verhaal. | |
4Nauwelijks is het hof geopend, of Ysengrijn klaagt, en | |
[pagina 364]
| |
grauwt en jammert en maakt zich belachelijk. Wij lachen mee met alle eeuwen om de hoorndrager. Is het wreed dat Reynaert de wolvewelpen zo bepiste dat ze, blindgeboren, blind bleven? Wel, de eeuw is hard en de wolf is de doodsvijand van de vos: oog om oog; en de wolf is ook onze vijand zoals wij daar in de twaalfde eeuw op de markt staan te luisteren naar Willem die dit verhaal maakte. Het is reeds gezegd: in de nacht sluipen weerwolven rond het huis... Is het een bewijs van schuld dat Reynaert zich onttrok aan de onschuldseed voordat ‘die heleghe waren brocht’, voordat de relikwieën gebracht waren waarop gezworen zou moeten worden? Geenszins, want wij, die het oude Reynaert-verhaal kennen, dat onvoltooid bleef omdat een andere jongleur, een voorganger van Willem, stierf voordat hij het op rijm had gebracht, wij weten dat de ‘heleghen’ de tanden waren van een hond die Reynaert doodgebeten zou hebben had deze de eed gewaagd. En dus honen wij de wolf, omdat de slimme vos hem te slim af was, hem en die andere vijanden, ‘de beste die te hove zijn commen hier’. Nauwelijks is de woeste wolf uitgegrauwd met een machteloze wraakkreet en nauwelijks zijn de wrede, ruwe sibbegenoten met hem teruggetreden, of het franskiljonse hondeke Cortoys, het dames-schoothondje, komt, lachwekkende tegenstelling, kefferig op,... om een worst! En met één sprong staat blazend met een hoge rug, zijn aartsvijand de kater midden in de ring, en daarna komt er een ketting van lachsalvo's en komt het ho-ho-geroep om de grappen, de toespelingen, de brutaliteiten en enkele ongehoorde rechtsvertredingen als Paneer klaagt voor Cuwaert en Grimbeert, in geding met de wolf, zijn scherpe verdediging is begonnen - totdat de laatste zijn rede besluit: Reynaert es een gherecht man.
Sint dat die coninc sinen ban
Hevet gheboden ende sinen vrede,
So weet ic wel dat hi ne dede
Dinc ne gheene dan of hi ware
Hermite ofte clusenare.
| |
[pagina 365]
| |
Naest siere huut draecht hi een hare.Ga naar voetnoot1)
Binnen desen naesten jare
So ne at hi vleesch, no wilt no tam,
Dat seidi die ghistren danen quam.
MalcroysGa naar voetnoot2) hevet hi begheven,
Sinen casteel, ende hevet uphevenGa naar voetnoot3)
Eene cluse daer hi leghet in.
Ander bejach no ander ghewin
So wanic wel dat hi ne hevet
Dan karitate die men hem ghevet.
Bleec es hi ende magher van pinen,
Hongher, dorst, scerpe karijnen
Doghet hi voor sine zonden
Recht te desen selven stonden.
Terwijl Grimbeert deze woorden zegt, is er een beklemmende stilte onder Willem's publiek gevallen. Menig steelse blik gaat opzij naar waar een pastor, een monnik of enig andere geestelijke staat, en zij onder de luisterende menigte die het kleed van de Kerk dragen, kijken strak voor zich. Wij begrijpen dat. De lof voor hen die, in eenzaamheid teruggetrokken, leven volgens de eenvoud van Christus' leer, treft immers de geestelijkheid die in macht en rijkdom de wereld toegewend is, de vette papen van Boloys, de lafbrutale dienaren van de vorst, de Belijns, en zo vele anderen. En toch is het niet daarom dat de stilte valt. Men vreest de geestelijkheid nog niet zo zeer en zeker kennen mannen als de burgers van Gent die vrees niet. De woorden echter gaan over de kluizenaars binnen de Kerk héén. In deze tijd roepen ze het beeld op van hen die, gevreesde en gehate ketters wier macht in het Westen van Europa steeds meer toeneemt, de ware beoefenaars van de strenge leer zijn voor de velen die toezien en meer of minder heimelijk zoveel geestkracht bewonderen: de Volmaakten onder de Katharisten, een voorbeeld dat de Kerk in weelde en eigenbaat geselt. Achter de | |
[pagina 366]
| |
Kerk, in deze zaken zelfs naast de Kerk, staat echter de Overheid, die - voor zich zelf of voor de gemeenschap? - de orde handhaaft en de discipline, twee zekerheden die de Kerk hun schenkt. En het zwaard van de Overheid is dodelijk, maar pijnlijker is het even dodelijke vuur dat een ketter wacht. Wat echter heeft de jongleur miszegd? Hij heeft dat gevaarlijke woord ‘Katharist’ niet genoemd. Hoogstens heeft zijn blik met ironische vroomheid gerust op een geestelijk heer wiens rode kop en welgedane gestalte duidelijk getuigen van een ander leven dan dat van een zich zelf kastijdende heremiet. Reeds waaien de woorden weg, als elk ongeschreven woord, - op de wind: met komische mimiek en al spoedig met de domme parmantige uitdrukking van de boerenhaan Cantecleer begint de verteller met onbedaarlijk succes het verhaal van de vos en de kippen. De ene domheid volgt de andere bij deze wijdlopige aanklager en het eindigt met een zotte parodie van een epitaaf die door de dure mensen van die tijd graag op een graf werd gezet, ook al lag daaronder maar een kip zonder kop. Dan begint het optreden van Bruun de beer. Misschien zelfs in eigen persoon. Er zijn tenminste in de tekst enkele aanwijzingen die doen vermoeden dat hier een beer werd voorgeleid. Natuurlijk verhoogt dat de vreugde, want haast geen dier is zo menselijk als Bruun met zijn expressieve mimiek. Het verhaal gaat verder. Bruun wordt uitgezonden om Reynaert te dagen. Hij zal het wel eventjes klaarspelen en vreest de vos niet. Wanneer hij eindelijk voor diens hoofdhol zit, waarin Reynaert zich bij zijn komst diep teruggetrokken heeft, bulderbast hij dan ook, terwijl hij zit ‘over sinen staert’: ‘Sidi in huus, Reynaert?
Ic bem Bruun, des coninx bode.
Die hevet ghezworen bi sinen gode:
Ne comdi niet ten ghedinghe
Ende ic u niet voor mi bringe,
Recht te nemene ende te ghevene
Ende in vreden voort te levene,
Hi doet u breken ende raden.
| |
[pagina 367]
| |
Misschien valt er nu opnieuw een stilte onder het publiek. In ieder geval worden hier en daar onder de menigte een paar ogen scherp, verstrakt er een gelaat. Men zweert in die tijd ‘bi gode’. Waarom zegt Bruun dan dat Nobel ‘bi sinen gode’ gezworen heeft? De god van Nobel is de god van de christenen. Is dat dan Bruun's god niet? Misschien kijkt iemand in wie dat bliksemsnel bewust geworden is, een ogenblik strak naar de beer die daar menselijk komisch op zijn billen zit. Wel menselijk inderdaad, maar ook komisch? Er kan angst komen in de ogen die naar hem zien. Want men weet het: de grootste vijand is wel de wolf die een weerwolf is, maar niet minder gevaarlijk is een beer die eigenlijk een mens is, een man-beer. Ook wie zulk een gevaarlijk produkt van duivelskunsten nimmer ontmoette, kent de ongehoorde kracht van hem nog uit het oude verhaal Van den bere Wisselaue. Zo gaat het verhaal verder, zo gaat de verteller door, de grappen en de kritiek wisselen elkaar af, ze wisselen ook naar aard en kwaliteit. Elk krijgt onder het publiek wat hij hebben wil, - of wat hij slikken moet. De enige die, opvallend genoeg, ongenoemd gespaard blijft, is de burger van Vlaanderens machtige steden. Willem kent zijn geëerd publiek! De beer is met bebloede kop en bebloede poten, schuivend op zijn hammen, teruggekomen. Een nieuwe acte, de tweede indaging, begint. Tybeert, de kleine, maar felle, intelligente kater, is, weinig tot zijn zin, met de taak belast. Een Sint Maartensvogel, die hem voorbijvloog van de verkeerde kant, heeft hem in zijn bijgeloof een ongunstig voorteken gebracht. Daar komt hij nu bij Reynaerts hol. Ende vant Reynaerde in zijn huus
Alleene staen verweendelike.
Ditmaal heeft de vos zich niet teruggetrokken. Met haast hoofse minachting behandelt hij de kleine bode, die zich allerminst op zijn gemak voelt. Reynaert nodigt hem uit de nacht bij hem door te brengen, maar de kater wil meteen terug. Waarom gewacht? | |
[pagina 368]
| |
Die mane scijnet an der heiden
Also claer alse die dach.
Ic wane niemen ne sach
Beter tijt tote onser vaert.
Maar nu verandert de toon van Reynaert. Hij denkt er niet aan om met de kater mee te gaan: ‘Neen, lieve neve’, sprac Reynaert,
‘Sulc mochte ons daer ghemoeten,
Hi soude ons queddenGa naar voetnoot1) ende groeten,
Die ons nemmermee dade goet,
Quame hi snachts in ons ghemoet.
Ghi moet herberghen tavont met mi.’
Wie vreest hij dan in de nacht die hij overdag onbevreesd kan ontmoeten? Geen elfsgedrocht, geen dwalende ziel of ander spooksel, maar hen die, overdag mens, 's nachts veranderen in een dier: de weerwolf, de man-beer, de heks die een kater geworden is. En dat juist in deze nacht terècht, want voor de duivelse transfiguratie zijn heldere maannachten uitermate geschikt... Straks zal dan ook blijken wie de kater is. Hij geeft om god noch gebod, als hij maar muizen vreten kan. Hij uit een van de ergste vloeken die de middeleeuwse mens kent. In ruil voor muizen kan Reynaert zijn hulde, zijn vriendschapstrouw krijgen: ... ‘al haddi rninen vadre
Doot ende mijn gheslachte al gadre’.
Even amoreel en even onbeschaamd is de kater een ogenblik later wanneer hij Reynaert aanbiedt om met hem naar Mompelier te gaan. Dat is niet alleen een verre stad in Zuid-Frankrijk, waar men medicijnen kon studeren en men zich dus kon bekwamen in een vak dat veel voordeel bracht door praktijken die men tegenwoordig voornamelijk nog aan advocaten toeschrijft. Het is ook weer een naam waarin | |
[pagina 369]
| |
een woord zit dat men moet kennen om te begrijpen wat er eigenlijk wordt gezegd. In dit geval is het het werkwoord mompen, en dat betekent dat de kater zich bereid verklaart als contra-prestatie met Reynaert hetzelfde spelletje te spelen dat deze met Cuwaert speelde, toen die een kapelaanshoedje op wilde hebben. Het ergste dat de kater zegt is echter: ... Reynaert, bi miere wet!
Haddic een muus ende waer soGa naar voetnoot1) vet,
In gaef se niet omme eenen busant.
Een busant is namelijk de gouden munt die pelgrims mogen dragen wanneer zij het Heilige Graf hebben bezocht. Wat de kater hier voor christenoren zegt, komt erop neer dat een muis hem meer waard is dan zijn ziel en zaligheid. Daar jagen heksen door de lucht!... En weer gaat het verhaal verder. Er zal onbedaarlijk gelachen worden om de lekenbiecht en de vreugde zal daar nog stijgen wanneer Reynaert vertelt wat hij met zijn moeie, de wolvin, heeft gedaan. Dat soort grappen hebben nu eenmaal overal ter wereld en in alle tijden het grootste succes. Wordt daarna, wanneer Reynaert met Grimbeert ten hove is gekomen en voor de koning staat, het verhaal grimmiger. Maar het lachen laait toch telkens op. Alleen, ook nu schiet er van tijd tot tijd een opmerking tussen de woorden van de verteller door die de toehoorders kan doen verstarren of doen huiveren. ‘Werd mijn vader niet toen hij stierf van al zijn zonden bevrijd?’, vraagt Reynaert als hij gehangen zal worden. En enige tijd later vertelt hij zelf, dat de oude Reynaert zich verhing, toen deze tot de ontdekking kwam dat zijn schat hem was ontstolen. Men weet wat zelfmoord voor de Kerk betekent, maar men moet ook weten dat zelfmoord voor de Katharisten de hoogste triomf over het leven betekende. Weer valt dan de beklemming om de gevreesde maar bewonderde ketterij over de gelaten. En dat gebeurt ook wanneer Reynaert spreekt over: | |
[pagina 370]
| |
... die zorghe van der hellen,
Daermen seit dat si in quellen
Die hier sterven ende moort
Weten, si ne bringhense voort.Ga naar voetnoot1)
Wat is dat voor een wonderlijke opmerking, dat ‘men’ dat zegt. Het lijkt wel alsof de vos zich enigszins distantieert van die opvatting. Is hij soms zelf... Katharist? Want de Katharisten ontkennen het bestaan van de hel. Zo springen er, temidden van de grappen en grollen en de kritiek op de mensen en hun doen en laten, gevaarlijke en boze woorden uit het verhaal op. Het zijn steeds maar flitsen: één ogenblik en ze zijn voorbij. En eigenlijk geven ze meer te raden dan ze rechtstreeks zeggen. Maar grappen zijn het allerminst. Het Katharisme wordt de éven-zichtbare achtergrond waartegen spot en hoon om onwaardige dienaren van de Kerk en van Christus geprojecteerd worden. Van zo iets is in de twaalfde eeuw de grap af. Alleen een duivel van een jongleur durft dit aan in het publiek. En nog een andere schaduw ligt over het verhaal; die van de vrees welke de mens ook nog lang na de twaalfde eeuw een zware, wurgende hand in de nek legt. Vrees voor de wolf die een weerwolf is, vrees voor de duivelse macht van een man-beer, vrees voor de kater waarin een heks schuilgaat. De samenzwering tegen Nobel, waarbij deze drie in het woeste veld in een duistere nacht bijeenkomen om te zweren ... bi sduvels cracht
Ende bi sduvels ghewelt,
is dan ook een heksensabbat. Ook dat is geen grap in de middeleeuwen. Nu nadert de verteller het einde. Reynaert heeft getriomfeerd. Hij is vrij en hij zal ontkomen, hij heeft zich gewroken op twee van zijn doodsvijanden, Ysengrijn en Bruun. Zijn derde vijand, Tybeert, is hem helaas ontgaan, maar die zit nu te jammeren op de galg met zijn éne oog en hij zal zich | |
[pagina 371]
| |
wel niet meer in de nabijheid van de vos wagen. Met de arme Cuwaert heeft Reynaert wel afgerekend. Hij is de eeuwigheid ingegaan doordat Hermelijne en haar welpekijne zich over hem hebben ontfermd nadat Reynaert hem doodgebeten heeft. Met honende spot kan Reynaert dan ook tegen de domme Belijn zeggen, dat Cuwaert voorlopig niet mee terug gaat naar het hof: Ic sal Cuwaerde sulke sake
Ontdecken die noch es verholen.
En met de haas heeft Reynaert een der weinige, misschien wel de enige opgeruimd die de koning de weg zou kunnen wijzen naar de wildernis, waarin de vos zich met de zijnen wil terugtrekken. Rest hem nog de wraak op Belijn, die hem met zijn stomme bè op de rechtszitting bijna aan de galg had gebracht. Reynaert bereidt de ondergang van de ram voor door hem Cuwaerts schoongeknaagde schedel bij wijze van briefpost naar Nobel te laten te brengen. De wraak wordt dan voltooid door een ander, die als een laatste verrassing op het Reynaert-toneel verschijnt, en dat bovendien op het allerlaatste ogenblik. Men kent het slot. Nobel komt tot de ontdekking hoezeer hij zich vergist heeft en brult in machteloze wanhoop zodat alle dieren sidderen. Dan staat echter een op die wij tot nu toe in het verhaal nog niet ontmoetten. Dat is Firapeel, de luipaard ... hi was een deel
Des coninx maech, hi mocht wel doen.
Híj neemt nu de beslissing in handen. Hij stelt een soendinc voor en levert de ram en diens nakomelingen voorgoed uit aan de wolf en de beer. Hij doet dat met een zelfverzekerdheid en een gemak waardoor Nobel nog meer terugwijkt. Wie is nu deze late en laatste verschijning? De filologie heeft niet goed weg met hem geweten. Men heeft zelfs gedacht aan een compositiefout. Een wonderlijke fout voor een zo knap verteller als Willem... Men heeft ook gedacht aan een in- | |
[pagina 372]
| |
terpolatie: een later afschrijver of bewerker zou Firapeel als een deus ex machina hebben toegevoegd. In beide gevallen hebben we dus te maken met het beruchte pernicieuze slot. Maar in die verre eeuw waarin Willem zijn verhaal beeindigde, hebben de toehoorders zich niet over dit slot verwonderd. Zij hebben gehuiverd toen Nobel, de koning van het woud en de drager van het hoogste gezag, ontredderd en machteloos de nederlaag moest erkennen. Ze hebben echter eens te meer gehuiverd toen de gevlekte panter plotseling naar voren trad: vanuit het niets, maar lenig en zelfbewust alsof hij steeds aanwezig was geweest. Want inderdaad, van Firapeel kon men zeggen: Hi was een deel des coninx maech. De luipaard is namelijk koning van het nachtelijk woud, de Boze, de heer van allen die de mens in het duister bedreigen, weerwolf, man-beer, heksenkater... Het laatste woord in de Reynaert is aan Firapeel.
Het verhaal is uit. De jongleur met zijn troep is verdwenen, vermoedelijk snel. Het is alsof de boze flikkering in zijn spottende ogen nableef onder de mensen daar op die middeleeuwse markt. Zij weten dat zij bedreigd zijn, dat de Kerk, met al haar macht hen niet volledig, hen niet voldoende kan beschermen; dat de boosheid telkens weer triomfeert over recht en rede. Zij weten ook, die burgers, dat het intellect een machtiger wapen is dan de macht van een Nobel, en evenzeer weten zij dat niets in de wereld geheel slecht, dat niets op de wereld geheel goed is. Ze gaan naar hun huizen terug door modder en varkensdrek. De huizen in de nauwe straten van een middeleeuwse stad zijn donker. Ze stinken. Ze zijn vaak koud, ze zijn meestal benauwd. Maar ze zijn ook veilig. Ze geven bescherming. Er staat de tafel die de mens voedt, vlees en brood liggen er op. Er staat de kruik met het stadsbrouwsel, het bier dat veiliger is dan water. En in de nacht is er het bed. Dat is de twaalfde eeuw. De andere eeuwen volgen. Tot Reverend Eli Jenkins wakker wordt en in zijn eeuw de laatste gedachte formuleert van hem die naar de Reynaert luisterde en nadacht over de woorden van een boze, spottende jongleur: | |
[pagina 373]
| |
‘We are not wholly bad or good
Who live our lives under Milk Wood,
And Thou, I know, wilt be the first
To see our best side, not our worst.’
|
|