| |
| |
| |
Willem G. van Maanen
Schrijven op het water
Het was in de tijd dat ik mij had voorgenomen iedere dag een kort verhaal te schrijven; een overmoedig plan, alsof schrijven van gelijke orde is als schoenpoetsen. Maar ik achtte het toen nuttig mezelf een opdracht te geven; ik was angstig en onzeker, en ik meende mijn nerveuze stemming het doeltreffendst te kunnen bestrijden met het wapen van de zelftucht. Bovendien, al dat gepraat in mijn vriendenkring over kunst en cultuur als hoogste goed hing mij de keel uit; ik wilde wel bewijzen dat schrijven inderdaad gelijkstond met huishoudelijk werk, dat het althans een ambacht was, een vak dat voor alles oefening eiste, en pas later inspiratie of artisticiteit of hoe men het dan ook wilde noemen.
Dat leek alles ferm en stoer, maar ik koesterde wel degelijk romantische neigingen. Ik had van een grijze kluizenaar voor weinig geld een oude boot gekocht, een sloep die de zonderling in zijn betere jaren tot woonarkje had verbouwd. Het schip was sierlijk en degelijk tegelijkertijd, uiterlijke kenmerken van een innerlijke tweespalt tussen norsheid en lieftalligheid. Toen ik voor het eerst de kajuit binnenging stootte ik mijn hoofd aan de deurlijst, en toen ik opkeek bleek dat ik de pijn te danken had aan een engeltje dat de oude man daar in het hout had gesneden.
Met de koop van de boot had ik een oud jeugdverlangen vervuld, maar dat was de opzet niet; ik had hem bestemd voor omgeving waar ik mijn opdracht zou uitvoeren. Hoe kleiner de ruimte hoe minder kans op afdwalen, en klein was het er zeker; afgezien van het bed, geklemd in een driehoek onder de voorplecht, was er alleen nog plaats voor een tafel met een krukje om op te schrijven en een hoekje waar ik kon koken; en als ik nu nog wel eens word afgebeeld met het hoofd tussen de schouders, als een kouwelijke meeuw, dan moet die houding verklaard worden uit een onuitwisbare herinnering aan de kleine boot waar ik me nooit in mijn
| |
| |
volle lengte heb kunnen strekken. Maar mijn romantische verlangens, mijn zucht naar eenzaamheid en zelfkwelling, waren bevredigd. Daartoe werkte ook nog de omgeving mee waar het schip lag: een van die stille veenplassen, spiegels voor ijdele wolken en vogels, gevat in een grillige lijst van riet en biezen en allerhande waterplanten die van naam al even wonderbaarlijk zijn als van geur en vorm. De oude man beweerde dat er ook geneeskrachtige groeiden, en later zag ik hem menigmaal met een zak en een tuinschaar rondgaan om ze te verzamelen en er dan thuis dranken van te brouwen. Bij mijn weten is hij nog steeds in leven.
De eerste dagen werd ik door de stilte bekropen. Ik stelde het schrijven uit, las en herlas de verhalen van mijn Franse en Russische favorieten, maakte wandelingen, bespiedde door mijn kijker de watervogels en een enkele visser die daar roerloos zijn geloof zat te belijden. 's Nachts schrok ik wakker van het kreunen van touwen of het klagen van een vogel, of van de maan die de waterspiegel kwam verzilveren. Maar na een week raakte ik aan het werk. Ik gedroeg me als de eerste de beste hogere ambtenaar, begon om tien uur, schreef tot twaalf, en daarna weer van twee tot vijf. Weken achtereen voltooide ik dagelijks een verhaal; ik lette niet op goed of slecht, ik schreef maar. Mijn onderwerpen, merendeels in de loop der jaren op kladpapiertjes genoteerd, putte ik uit eigen belevenissen, uit de gemengde berichten in de krant, uit foto's die me onder ogen kwamen, uit avonturen van anderen; fantasie liet ik niet toe. Het dagelijks leven bood stof genoeg, driehoeken of veelhoeken, dat was mij om het even, en tegen een gewelddadige dood zag ik ook niet op. Het ging erom de alledaagsheid tot iets ongewoons te vervormen, of liever: aan te tonen dat het alledaagse ongewoon is, dat niets vanzelf spreekt, dat alles symbool en werkelijkheid tegelijk is, of zoals toen mijn geliefde uitdrukking was: stroom en tegenstroom. In de rivier die naar zee wil kan een onderstroom zich landinwaarts werken; daar is het water met zichzelf in strijd, en het zou de moeite lonen op die plaatsen een onderzoek in te stellen naar de woelingen en kolkingen en naar wat ze vernietigen of opbouwen. Ik beschouwde mezelf niet anders dan als letterkundig inge- | |
| |
nieur, maar ik was ijdel genoeg om mijn peilingen te laten doorgaan voor een geheime wetenschap of op zijn minst toch voor goochelarij; ik voerde de niets vermoedende lezer mee op een kalme stroom en liet dan onverwacht een luchtbel op het oppervlak uiteenspatten, of een visje springen, of een golf aanzwellen en barsten.
Later dommelde die lezer dan wel weer in, maar ik had mijn kleine vreugde beleefd, ik had hem iets van die onderstroom doen voelen.
Mijn oude boot verdroeg alles geduldig en bekommerde zich om geen stromingen; hij verwachtte dat het water hem droeg en dat deed het. Aan mij liet hij zich evenmin iets gelegen liggen; hij bleef zichzelf, terwijl ik mij iedere dag met een andere figuur uit mijn verhalen moest vereenzelvigen. De ene morgen stond ik op als de man die uit roeping zijn vrouw moest vermoorden, de volgende was ik een kleine jongen die om zijn verloren speelgoed schreit, en dan weer kwelde ik mezelf als verlangende weduwe of stumperde ik rond als verliefde kantoorbediende. Maar om vijf uur was het met die gedaanteverwisselingen gedaan, en kon ik weer worden die ik was, wat overigens steeds moeilijker werd om uit te maken.
Mijn kijker, die mij voor het doorgronden van de natuur onontbeerlijk leek, had mij de laatste dagen uitzicht gegeven op een nieuwe bewoner. Het was een jonge man in een witte boot die langs een eilandje lag gemeerd, enkele honderden meters van mij verwijderd. Ik had hem niet zien komen, hij was er ineens toen ik een rietformatie in het vizier nam. Aanvankelijk rangschikte ik hem onder de pleziervaarders, de heren die menen dat een dag op het water hen schoonwast van alle schuld tegenover hun knechten; mijn blik liet hem verveeld los en richtte zich op een zwarte tor die door mijn kijker werd ontwikkeld tot een felle sleepboot die doelbewust de plas overstak. Daarbij demonstreerde zich weer eens het tekort van zo'n kijker, of althans de eigenaardigheid; want de tor had ik aanvaard als een geluidloos waterdier, maar van de sleepboot verwachtte ik gestamp en gebruis, en dat bleef uit. Ik gebruikte die overweging later voor een verhaal, glorie en verval van een natuurvorser die meent dat vergroting van zijn omgeving bijdraagt tot ver- | |
| |
dieping van zichzelf. Toen ik voor het slapen de donkere plas overkeek lag de boot er nog; het viel me mee dat de jonge man de eenzame nacht op het water aandurfde. Ik wist uit ervaring hoe met de nevels in die eerste nachten de angsten komen opstijgen.
De ander scheen geen angst of onrust te kennen; als ik hem gadesloeg lag hij lui achterover op het dek van zijn boot, een volmaakt ontspannen mens die naar de wolken tuurde. Ik heb hem nooit op een andere houding kunnen betrappen, en toch was ik ervan overtuigd dat het niet zijn enige was. Soms was het zeil gehesen, en dat moest dan toch zijn werk zijn geweest; dan weer leek mij het profiel van zijn boot veranderd alsof hij een luik in het dek had geopend of kisten neergezet; een enkele keer meende ik zijn lichaam te zien glinsteren, wat erop kon duiden dat hij gezwommen had. Maar ik zag hem nooit in actie; steeds als ik hem observeerde lag hij in die gemakkelijke houding. Het was mijn eer te na hem een hele dag onafgebroken in mijn kijker te houden, en bewijzen kon ik dus niets, maar ik nam aan dat hij mij bespiedde zoals ik hem, en om onbekende redenen tot werken overging wanneer ik niet keek.
Langzamerhand begon zijn aanwezigheid mij te drukken, of juister: mijn afgunst op te wekken. Dezelfde afgunst die de loopjongen moet vervullen als hij zijn bestelling aflevert en achter het deftige raam het landerige gezicht ontdekt van de zoon des huizes. Het was ondraaglijk dat terwijl ik blad na blad volschreef die jongeman daar lui achterover lag, een vel dat zich door zon en wind liet beschrijven. Maar mijn afgunst ging dieper; niet de tegenstelling tussen heer en knecht was het die me hinderde, maar de zekerheid dat ik zelfs in de grootste weelde nooit zo meester over mijn eigen tijd zou kunnen zijn als die ander. Niet een verschil in stand kwelde me, maar een verschil in wezen. Belachelijk natuurlijk dat ik de ander benijdde om iets dat hij misschien niet eens bezat, dat ik mij alleen maar in hem verbeeldde; maar door de opdracht die ik mezelf toen had gegeven leefde ik meer in de werkelijkheid van mijn verhalen dan in de werkelijkheid om me heen, en hield ik de gevoelens van sommige van mijn personages voor de mijne.
| |
| |
Er kwam nog iets bij: de kijker. Het voortdurend vergroten van de ander bezorgde mij een gevoel van minderwaardigheid; natuurlijk was het niet dat vergroten alleen, het was ook het bespieden, het besluipen met mijn ogen, en wie weet of mijn blik toen al niet op hem gericht werd door voorgevoelens. Ik twijfelde er niet aan of hij was een gelukkig mens, en ik was in die tijd de overtuiging toegedaan dat geluk, evenals het leven, zijn waarde uitsluitend ontleent aan het eindigen. Er zou op een dag iets met hem gebeuren, en ik wilde, of liever: ik moest daarvan getuige zijn. Die gedachte zette uit tot een dwang, en er kwamen dagen dat ik de restanten van mijn eergevoel opruimde en hem zonder ophouden observeerde. Dat kweekte bij mij een besef van schuld, het was alsof ik op hem parasiteerde, alsof ik al kijkende zijn krachten uit hem wegtrok.
Maar er gebeurde niets, hij gedroeg zich even zorgeloos en ontspannen als altijd. Ik moest mijn aanvankelijke argwaan overwinnen en toegeven dat hij niet de minste poging deed om mij te bespieden; maar evenmin deed hij enige poging tot werken. Soms twijfelde ik aan zijn bestaan; was er wel iemand, was de witte boot met die jongeman wel een werkelijkheid? Maar het ontkennen daarvan zou hetzelfde zijn als twijfelen aan mijn eigen bestaan, aan het kloppen van mijn hart, aan mijn ademhaling, aan mijn schrijverschap ook. Aan dat laatste overigens begon ik inderdaad te twijfelen; niet alleen dat er dagen voorbijgingen waarop ik mijn taak verzuimde, maar bij het doorlezen van mijn verhalen vond ik niets meer terug van de toewijding waarmee ik ze toch geschreven had. Het waren nog wel werkelijkheden, er werd in gesproken en geschreid en gemoord, maar ze bestonden buiten mij om; ik was er op geen enkele wijze meer bij betrokken, niet omdat ik ermee had afgerekend, maar juist omdat ik gevoelens en situaties had beschreven die nooit verworvenheden waren geweest.
Hoe diep die ontdekking mij aangreep heb ik alleen maar kunnen aflezen aan de houding van de oude man bij een van onze ontmoetingen. Hij kwam vragen of hij het engeltje in de deurpost even mocht losmaken en meenemen, om er thuis een pendant van te maken. Maar hij herkende me niet
| |
| |
meer, en halverwege zijn vraag bleef hij steken en keek me verontrust aan. Ik probeerde te glimlachen, maar het gelukte mij niet, en ik nam hem ruw het werktuig uit de hand om zelf het engeltje los te wrikken. Met zijn hoge, versleten stem begon hij toen te praten over zijn eigen leven, over de lange, drukke weg die hij had moeten afleggen om ten slotte in de eenzaamheid zijn hoogste geluk te vinden. De hele geschiedenis was niet anders dan een gelijkenis, bedoeld om mij ervan te doordringen dat ik aan die eenzaamheid nog niet toe was en dat ik eraan te gronde zou kunnen gaan. Ik forceerde me tot de luchtige tegenwerping dat ik niet de enige was die een verblijf op het water had verkozen, en ik wees in de richting van de witte boot. Maar hij zag niets, zijn ogen waren te zwak, en van de kijker wilde hij geen gebruik maken omdat hij dergelijke hulpmiddelen onnatuurlijk vond.
Na zijn vertrek bleef ik bedrukt en bevrijd achter, en in die stemming besloot ik de boot te verlaten en naar de stad terug te keren. Ik pakte mijn bezittingen bijeen, kleren en boeken, en het laatst van al mijn verhalen. Het water om mij heen was stil en helder, de hemel kon er zich onbekommerd in spiegelen, het riet bewoog alleen zijn koperen pluimen. Voor het eerst na lange tijd liet ik mijn kijker binnen, en met mijn eigen ogen zag ik dat alles goed en mooi was, en volmaakt in zichzelf. Stroom en tegenstroom, het kon zijn, maar dan als elkaars aanvulling, en niet als tegenstelling. Overwinning of nederlaag, het waren elkaars omkeringen, zoals akkoorden in de muziek, en het was om het even waarmee innerlijke strijd eindigde. Mijn verhalen konden mij niet meer bekoren, maar zij konden mij ook niet meer deren. Wat ik voortaan zou schrijven zou anders zijn, een stroom zonder oorsprong of monding, helder boven een stenen bodem.
Die avond begon ik een nieuw verhaal; de witte boot voer mijn gedachten binnen en bepaalde de koers. Krantenberichten, avonturen, moord en doodslag, spel en overspel, ik liet het ver achter me; er was een sterkere kracht die me dreef. Ik werkte door tot diep in de nacht; soms fladderde een vogel op uit zijn slaap, verschrikt door de hoge vlucht die zijn droom nam; soms schreeuwde een dier op het land in
| |
| |
doodsnood; soms zuchtte mijn boot onder het dringende gefluister van het water, maar alle geluiden voegden zich in mijn verhaal, en er was niets dat mijn stilte verstoorde. Ik moet ten slotte door de slaap overmand zijn, want toen ik weer op mijn papier keek stond de zon al hoog aan de lucht en was de natuur om me heen in rep en roer.
Ik keek naar buiten; de nevels boven het water losten op in de warmte, sluiers die niets onthulden wat ik al niet kende. De witte boot leek verdwenen, maar toen ik mijn kijker greep, oudergewoonte, zag ik alles terug. Meer zelfs, want wat ik eerst voor een verdichte nevel aanzag bleek bij nader toezien het zeil, eindelijk gehesen. En daarvoor stond de jongeman, gereed tot vertrek naar ik meende. Hij keek mijn kant uit, hij kon mij niet zien, maar zijn blik vloeide de kijker binnen en mengde zich voor altijd met de mijne. Ik wilde hem toeroepen dat ik zijn aanwezigheid eindelijk had begrepen, maar op hetzelfde ogenblik dook hij als een meeuw in het water, en ik hield mijn kreet in. Even later kwam hij boven, ik zag hoe hij mijn boot zocht, zijn arm ophief, langzaam wuifde, en voorgoed verdween.
Onbegrijpelijk dat ik aan wal sprong, naar het huis van de oude man rende, zijn roeiboot afstootte en als een dolle naar de plek roeide waar ik hem het laatst had gezien. Ik wist immers dat er niets anders meer te doen zou zijn dan mijn verhalen verscheuren en eindelijk aan het werk gaan?
|
|