Maatstaf. Jaargang 6(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 244] [p. 244] F. Bordewijk De zwoeger Aan A. Roland Holst Hij vraagt geen oogst, hij weigert oogst te vragen: zijn akker is zijn eigen lier. Hij oogst geen vraag: hij haat de onbeschaamde blagen die hem omstuwen willen, en roept: Ver van hier. Daarom ook stichtte hij halverwege 't fjord-omlekte Bergen en Bergen/Mons een arendshorst. Hij wintert er aan zee, de skalp omschorst van lokken die geen kap ooit dekte. Hoor toe. De woeste kreet der oeverschotsen roept hem, de dag is werkbaar, hij wiekt neer. Zijn wandelstok wiekt na; in dubbele geer doorsplijten zij des ijzes botsen. Dit is zijn eerste element. Zie ginds zijn elpen voorhoofd zwoegend onderdompelen en hoor hem uit stikwaters graf nog opwaarts mompelen: De zee was nimmer mij te nat; ik ben present. Niet eer een schermervrouwe maan ontplooit haar kalken waaier wordt het opnieuw de ure van zijn tijd; stijgt hij van zee naar zang, klimt in zijn hanebalken, en zit tot dichtkunst breed bereid. Dit weêrom is een element, zijn tweede. Tot nachtlicht de gelaten dood sterft van een zachte lamp verbaliseert zijn orgelende inktstift, geeft geen kamp, noch ruimt een plaats voor huiselijke orde en vrede. [pagina 245] [p. 245] Een pauperen zon verft aardes kaak met grauw palet. Dan schrijdt de zwoeger - immer kind geweest in boosheid, doch straks volwassene in slapelóósheid - geradbraakt naar zijn droomsalet. Gestald zijn reeds voorlang de paarden van zijn wil. Nog doet ter medicijnkast ene van zijn handen iets wit-ronds in het zeezout van zijn andere palm belanden, hij vraagt zich af: Wat zijn de waarden van die pil? [con brio] Op, op, mijn bloed, zwier henen tussen Lyra's starren, zie hoe van gindse stip een oeuvre kosmisch wordt verspreid, en dan - want het is allerminst eenvoudig te ontwarren - trek enkel déze wortel: vrijdom van verlorenheid. Vorige Volgende