| |
| |
| |
J. Greshoff
A. Roland Holst: Leven in twee werelden
Het valt mij moeilijk mij ervan te doordringen dat er werkelijk een tijd was, weliswaar in de dagen van Olim, dat ik A.R.H. niet kende, dat ik argeloos bestond zonder dat hij dat bestaan deelde en er een wonderlijke kleur aan gaf. Jules Supervielle heeft dat gevoel van de immer en alom tegenwoordigheid, dat sommige sterke persoonlijkheden wekken zonder er zich bewust van te zijn, uitgedrukt op een wijze, welke mij steeds bijbleef en die mij hier nu goed te pas komt: ‘Je ne saurais même pas concevoir qu'il puisse ne pas exister. Sa présence a quelque chose de souverain, de prémédité, d'inévitable’. In zijn onvermijdelijk en duidelijk aanwezigzijn schuilt het geheim van R.H.'s speels doch pertinent overwicht. Hij is in de loop der jaren, samen met J.C. Bloem en Jan van Nijlen, geleidelijk een bestanddeel van mijn wezen geworden, zodat ik mij mijn leven zonder zijn aandeel daarin niet kan voorstellen. Het zou anders en in elk geval veel armer zijn geweest. De vriendschap heeft op de liefde dit voor, dat zij in veel geringer mate van het samenzijn afhankelijk is. Het lot heeft gewild dat R.H. en ik elkander betrekkelijk weinig zagen, zeker veel minder dan mij lief was, doch dit toeval heeft onze goede gevoelens nimmer aangetast. Wanneer ik na drie, vier jaar in patria terugkeer, vind ik hem terug alsof ik hem de dag tevoren lachend verlaten had. De ware vriendschap is een ononderbroken bestendigheid, waar de afwezigheid weinig vat op heeft.
R.H. werkt door zijn manier-van-zijn, zijn spreekwijze en gebaren, als een vakantie, welke in mij het heimwee doet ontstaan naar een wonderlijk leven, waar ik mij geen voorstelling van kan maken, maar dat ik blijkbaar gemist heb. Ik heb vernomen en waargenomen, hoe hij ook bij anderen zeer sterk de indruk wekt de afgezant te zijn van een hun onbekende mogendheid. Hij gedraagt zich eenvoudig als immer, beheerst volkomen het arsenaal van traditionele wellevend- | |
| |
heden waar ieder man van de wereld over beschikt, kortom hij onderscheidt zich in uiterlijk en optreden in niets van zijn medegasten. Doch zij die oog voor het onzichtbare hebben, bespeuren dadelijk dat hij behalve zichzelf nog iets anders vertegenwoordigt en dat dit ‘Iets’ [dat met een hoofdletter geschreven moet worden] van onschatbaar belang is. Toen R.H. in Zuid-Afrika reisde heb ik meer dan eens opgemerkt hoe hij in alle eenvoud, en zeer positief zonder enige opzet, mensen imponeerde, die niet in staat waren zijn werk naar behoren te lezen, laat staan de strekking en waarde ervan te bepalen.
De wereld waarin R.H.'s poëzie geboren wordt, ligt verder van de straatweg dan die van vrijwel al zijn tijdgenoten. Men kan daaromtrent iets vermoeden, ja, er een aanvankelijke kennis over verwerven, - maar vrijwel uitsluitend door middel van zijn werk. Hoezeer men zijn gezelschap op prijs moge stellen, dáárvoor heeft men hem niet nodig. R.H. is wel het zuiverste voorbeeld van de dichter wiens biografie van geen of zeer gering belang is voor het doorgronden en genieten van zijn geschriften. Tussen de oneindig verwijderde, verborgen domeinen, waar zijn werkelijk bestaan zich afspeelt en het brede pad waar Jan en Alleman elkander luidkeels tegen het lijf lopen, strekt zich een brede strook verstilde en aangenaam begroeide wereld uit, waar de dichter zich, veilig op neutraal terrein, ongedwongen en niet zelden con brio beweegt als een mens onder mensen. Op de nadrukkelijke voorwaarde echter, dat de menigte der oningewijden hem niet àl te na aan het lijf komt. In een weinig bekend geschrift van zijn hand heeft R.H. onomwonden zijn leven in twee ruimten bekend. De ruimte waarin het dagelijks bestaan zich argeloos voltrekt, en de ruimte waarin hij zich terugtrekt om zijn ware leven te leven volgens de merkwaardige wetten van figuur en getal, welke het gedicht en het kristal bepalen.
‘Elk mensch, die zich door gave of aanleg gedrongen voelt, zijn wezen daadwerkelijk te onttrekken aan de alleenheerschappij van het dagelijksch bestaan, moet soms, noodgedwongen, zijn geheele bewustzijn samentrekken op het eenig essentieele, het wezenlijke, dat hij onvervreemdbaar
| |
| |
binnen zich heeft om mee te leven en om van te leven. Voor mij doet dat wezenlijke zich in de eerste instantie steeds voor als: de zin, de beteekenis van het dichterschap’.
R.H. is zich bewust van de onvermijdelijke dubbelzinnigheid van ieder kunstenaarsleven en hij weet dat elke dichter een hybride is, móet zijn. Om zijn ware wezen te beschermen, leeft hij zijn werelds bestaan zo volledig mogelijk, ten einde de aandacht van zijn geheime leven zo doeltreffend mogelijk af te leiden. Hij was, toen hij zich een veertigtal jaren geleden in Bergen-Binnen vestigde, een of enige jaren lid van de aldaar gevestigde toneelclub, gevormd uit de handeldrijvende middenstand. Hij stond op vriendschappelijke voet met zijn medeleden, zonder daarbij iets in te boeten van zijn innerlijke teruggetrokkenheid en zijn tot strenge keuze geneigde natuur.
Hoe gaarne R.H. zich ook mengt onder mensen die weinig aanknopingspunten met hem hebben, vanzelf blijft er tussen hen en hem een afstand. Wie, verleid door een noodlottige neiging tot jovialiteit, die afstand over het hoofd ziet, loopt kans een bittere les te ontvangen gelijk de jonkman wie de kennismaking met de dichter naar het hoofd gestegen was en die plotseling tegen hem zei: ‘Zeg maar jij tegen me’; waarop R.H. met de rustige nadruk, welke wellevendheid dodelijk kan maken, antwoordde: ‘Dat wil ik met heel veel genoegen doen, als jij maar u tegen mij blijft zeggen’.
Ik herinner mij niet meer op welke wijze ik met R.H. voor het eerst in aanraking kwam, noch waar en wanneer dit geschiedde. Waarschijnlijk heb ik hem met jongelingsgeestdrift een brief geschreven en hebben wij elkaar voor het eerst van aangezicht tot aangezicht aanschouwd op mijn kamer in de Bilderdijkstraat te 's-Gravenhage. Hij vertoefde in die jaren, het zal 1908 geweest zijn [dus juist vijftig jaar geleden], veel buitenslands en had van nature een afkeer van het letterkundig ‘gedoe’, waar ik toen, naïef, onhandig en hartgrondig in opging. Onze verhouding was hartelijk, doch van een geregeld verkeer kon geen sprake zijn. Daar kwam nog bij dat R.H., met zijn Engelse vorming, wat vreemd stond tegenover P.N. van Eyck en mij, die in een
| |
| |
verschillende richting belezen waren. Zijn levenswijze, zijn levenshouding week sterk af van de onze, voor zover er toen reeds bij mij van zo iets gekleeds als een levenshouding sprake kon zijn. R.H. debuteerde in de laatste aflevering van het tijdschrift: ‘De XXste Eeuw’, onder leiding van Lodewijk van Deyssel. Dat moet dus geweest zijn op het einde van 1908, want in januari 1909 werd dit tijdschrift in ‘De Nieuwe Gids’ opgelost. Gedurende de maanden van september 1908 tot januari 1909 ontwikkelde zich de eerste briefwisseling tussen Van Deyssel en R.H.
Ofschoon R.H.'s gedichten, die wij natuurlijk onmiddellijk in ‘De XXste Eeuw’ ontdekt hadden, geheel anders waren, niet alleen dan onze jeugdproeven, maar ook anders dan de voorstellingen welke wij ons van de ‘moderne’ poëzie gevormd hadden, waren wij gelukkig niet zo leerstellig dat wij dit àndere niet waarderen en op prijs stellen konden. Toen Van Eyck en ik hem spraken over het uitgeven van zijn eerste proeven in boekvorm, wierp hij dit denkbeeld verre van zich. Hij achtte zo iets niet nodig, in elk geval voorbarig en bovenal had hij geen lust om, wikkend en wegend, de bundel samen te stellen uit gedichten, waarvan hij een gedeelte toen reeds overleefd achtte. R.H. heeft altijd het vakbijwerk, waar de schrijver nu eenmaal niet geheel aan ontkomen kan, met tegenzin verricht. Wat hem in het geheel niet aanstond, was het gaan zoeken naar een uitgever. Niet alleen was iedere letterkundige eerzucht hem vreemd, niet alleen was hij niet aangelegd de rol van vrager te spelen, maar hij gevoelde zich ook, begrijpelijkerwijze, geremd door zijn naam. Hij wenste daar geen gebruik van te maken om zich bij wie of waar ook toegang te verschaffen. Zonder R.H.'s voorkennis ondernamen Van Eyck en ik een tocht naar Bussum om de uitgever C.A.J. van Dishoeck te overtuigen van de eer en het voordeel, verbonden aan het in het licht zenden van zulk belangrijk nieuw werk.
Van Dishoeck, inschikkelijk, vrij gemakkelijk te overreden en praatgraag [een tikje tevredenheid met zichzelf was hem niet vreemd] bleek, eigenlijk zeer onverwacht, moeilijk in beweging te brengen. Doch het overwicht van P.N. van Eyck, de kracht van zijn argumenten, het boeiende van zijn
| |
| |
betoogtrant bereikten gezamenlijk, wat wij bereiken wilden. ‘Verzen’ verscheen, in de bekende rustiek linnen band bij de uitgever, die daarna onder andere nog ‘De Wilde Kim’ en ‘Voorbij de Wegen’ zou publiceren. Ik heb altijd de indruk gehad, dat R.H. nooit veel gehouden heeft van zijn eerste boek, in weerwil van het feit, dat hij er, vrijwel onmiddellijk, de erkenning van zijn grote gaven mede verwierf. Ik meen mij te herinneren, dat hij in een bepaalde tijd niet gezind was een herdruk toe te staan. En hoe lief is mij dat boek! Wanneer een vernuftig criticus mij een indrukwekkende lijst voorlegt van zwakke plekken, gorteriaanse accenten, gekunstelde regels, dan gelukt het hem toch niet mij daarmede van mijn stuk te brengen. Ik kan werkelijk niet zeggen of het tweede sonnet Mânya Baranov een belangrijk of fraai gedicht is, ik weet alleen dat het op mij, nu nòg [of misschien juist nu] een onzegbaar diepe ontroeringsmacht uitoefent.
Mânya, gij die nu droef en eenzaam zijt -
Treur niet zooveel om 't wreede dat de dingen
om u nog zijn als toen wij samengingen,
maar leeger, stiller. Laat niet eenzaam-wijd
die glanzende oogen met de spraakloosheid
van ons verlangen en uw mijmeringen -
o, zwijgend hoor ik in het windezingen
het verre klagen van uw eenzaamheid.
Maar laat, nu 't al voorbij is, en gescheiden
wij weer ontwaken in denzelfden dag,
dit gaaf woord spreken in uw zwijgend lijden
met rustigheid van zachtgeplooiden lach:
‘Mijn liefde is wereld-vrij; haar hoog gezag
zal mij op aard tot zuiv're daden wijden’.
Ik bezocht, in die jaren voor de eerste wereldoorlog, Ouchy en daar de ligging aan het meer mij beviel, ging ik op zoek naar een onderdak voor enige maanden. Door een verhuurkantoor of het toeval geleid, kwam ik terecht in een pen- | |
| |
sion waar ik mij wonderwel bevond. Het instituut had op de een of andere wijze: atmosfeer. Het bleek een letterkundige atmosfeer te zijn. ‘In dit huis, in de kamer die u bewoont, schreef’, zo vertelde de eigenares mij, ‘Strindberg zijn “Huwelijken”’. Dat wil iets zeggen. Maar de glorie verdoofde sterk, toen er aan toegevoegd werd: ‘en Stilgebauer zijn “Götz Krafft”’. Toen ik, in Nederland teruggekeerd, dit geval aan R.H. vertelde, bekende hij mij in datzelfde pension zijn sonnetten aan Mânya geschreven te hebben! Zulke dingen tellen in het leven van wie zo aan de letterkunde verslingerd is als ik.
Ik vestigde mij te Laren en in die eerste jaren van de Eerste Wereldoorlog zagen R.H. en ik elkander veel, zo niet dagelijks. En in elk geval was het een gewoonte geworden, dat wij iedere vrijdagavond gingen dineren in het huis dat Berlage voor Henriëtte en R.N. Roland Holst bouwde. Toen Laren drukker en drukker werd, toen onze kleine letterkundige kring zich uitbreidde met J.C. Bloem, Jan Danser, E.J. van Lidth de Jeude e.a. groeide het R.H. over het hoofd. Hij vluchtte naar Velzen en liet zijn hut aan de Noolse weg aan Bloem. Later kon ook ik het tempo niet meer bijhouden en nam de wijk naar Abcoude. Die Larense jaren moeten bewogen jaren zijn geweest, rijk aan vrolijke en ernstige voorvallen, welke ik vergeten ben evenals de anekdoten die eruit overbleven. Het duidelijkst staan onze dagelijkse maaltijden mij voor de geest. Een Larense boerenvrouw kookte voor de ‘kunstenaars’. Ik moet mij al zeer vergissen wanneer wij voor een eenvoudig, maar zeer gezond maal meer dan veertig cent betaalden. Tot onze trouwe medetafelaars behoorde een défroqué die zich op esoterische wijsbegeerte geworpen had en die een geleerde en hoffelijke dwerg was: dr. Mathieu Schoemakers. En ook Piet Mondriaan. Na afloop gingen wij veelal naar Hamdorf, waar R.H. zich gewoon en Mondriaan zich geometrisch aan de gezelschapsdans wijdde.
In mijn Arnhemse jaren van 1920-1927 zag ik R.H. nu eens hier, dan eens daar en in de daarop volgende Brusselse jaren 1927-1939 zeer weinig. Wij wisselden brieven. Maar ook als wij dat niet gedaan hadden, zou de verhouding zich
| |
| |
op dezelfde hoogte gehandhaafd hebben. Juist in de tijdvakken dat ik weinig met hem samen was, voelde ik des te duidelijker zijn aanwezigheid.
Toen ik in mei 1939 naar Zuid-Afrika vertrok, brachten R.H. en de Ter Braaks ons weg tot Parijs. Het afscheid in Parijs van deze oude en deze jongere vriend heeft een onuitwisbare indruk op mij gemaakt. Ik zie nog iedere bijzonderheid voor mij van het Victoria Palace Hotel en ik voel nòg, telkens als ik eraan denk, wat ik voelde toen ik de trap naar mijn kamer opging, niet wetende of ik die goede vrienden uit duizend ooit weer zou terugzien. Na de vrede heb ik alleen R.H. terug gevonden.
Het valt moeilijk te bepalen welke gebeurtenissen en uitspraken de geschiedschrijver van de toekomst belang kunnen inboezemen. Ik voor mij geloof, dat in alle gevallen geringe bijzonderheden, schijnbaar onbelangrijke anekdoten, een los en vrij geuit woord juister aanduidingen kunnen geven dan omstandige beschouwingen. Zij die het gemakkelijk optreden van R.H. bewonderen [of benijden] weten niet, en zullen zelf nooit ontdekken, dat achter die zekerheid zich verschuilt de waarheid dat hij is, zoals Fargue voorschrijft: ‘timide comme tous les gens qui ne sont pas de voyoux’. Ik herinner mij een gesprek met R.H. dat plaats had kort voor of kort na zijn reis naar Kreta. Hij vertoefde toen in Parijs. Pratende in het algemeen over het verkeer in ‘de wereld’, zei ik, dat zelfs de middelbare jaren mij nog niet over mijn jongensverlegenheid heen geholpen hadden. ‘Ik ben blij, dat je het zegt’, zei R.H., ‘want ik ben net als jij; als ik naar het een of andere diner, de een of andere soirée moet, gebeurt het mij vaak dat ik, nadat ik de taxi heb weggestuurd, drie, vier keer langs het huis loop, voor ik moed genoeg verzameld heb er binnen te gaan’.
Geheel passend in dit beeld van R.H. is zijn verhouding tot alles wat uit een grote bekendheid voortvloeit. Hij heeft nooit en op geen enkele wijze eerbetoon, uiterlijke tekenen van erkenning, gezocht. Hij heeft zich aan het zogenaamde letterkundig leven niet geheel onttrokken, doch zich ook nooit op de voorgrond gedrongen, hetgeen hem, zowel door zijn persoonlijkheid als zijn plaats in onze letterwereld, niet
| |
| |
moeilijk gevallen zou zijn. Hij heeft nimmer een rol willen spelen. En wanneer een hulde hem, meer dan verdiend, ooit te beurt viel, aanvaardde hij die, op de hem eigen wijze, eenvoudig, bescheiden en, waarschijnlijk als hij er bij spreken moest, met een tikje geestige zelfspot. Het afwijzen van wat nu eenmaal een man van grote betekenis, in dank voor wat hij gaf, gegeven wordt, beschouwde hij als onhoffelijk en als een bewijs van verwerpelijke hovaardij.
Zij die in twee werelden leven, gevoelen zich in deze, onze, meestal rustig en gelukkig, omdat zij weten, dat hun ware bestaan elders volkomen boven de macht van menselijke willekeur verheven en veilig is. R.H. leeft ongedwongen en verkeert met wie hij wil, omdat hij de zekerheid heeft dat alles waar het hem in zichzelf om te doen is, buiten het bereik zelfs van zijn beste vrienden ligt, dat het onschendbaar is en onontvankelijk voor invloeden van deze wereld. Dit verklaart de volkomen juiste opmerking welke een bekoorlijke ‘wereldlinge’ eens tegen mij maakte: ‘Jany is altijd even charmant en hoffelijk, je zou wèrkelijk niet zeggen dat hij dichtte’.
Van al mijn jeugdvrienden is R.H., als mens en in de loop der jaren het minst verouderd. De tijd had een zeer geringe invloed op zijn karakter. Als ik hem nu aan zit te kijken, zie ik langzaam en duidelijk de jonkman voor mijn geest verschijnen, die ik in de jaren van de Eerste Wereldoorlog gekend heb. Hij heeft nog dezelfde fundamentele deugden, zijn rechtschapenheid, zijn trouw, zijn hulpvaardigheid. Een enkele maal kan hij zich niet weerhouden, zijn ergernis of afkeer in een scherp woord, of een niet minder scherp gedichtje te uiten, maar over het algemeen oordeelt hij met een lichtelijk spottende, lichtelijk onverschillige welwillendheid over zijn tijdgenoten. Ik ken talloze van R.H.'s dikwijls uiterst vermakelijke uitspraken over hele, halve en kwartbekenden. Een werkelijk zeer hatelijke is daaronder een uitzondering.
In 1946 en '47 verbleef R.H. acht maanden in Zuid-Afrika. Ik vond hem, als immer, weinig veranderd, in de gruwelijke tijd welke ons zes jaar gescheiden hield. Het ligt niet in mijn bedoeling, een nauwkeurig verslag te geven van
| |
| |
zijn reizen door de Unie. Wezenlijk voor mij, in dit verband, is alleen de wijze waarop hij, in een hem geheel vreemde omgeving, vrijwel allen met wie hij in aanraking kwam, zo volledig voor zich innam, dat er nu nòg met een soort heimwee over die tijd van zijn aanwezigheid gesproken wordt. Ook de zangerige, lichtelijk psalmodiërende wijze waarop hij zijn eigen gedichten voordroeg, wekte de grootste bewondering.
Dat R.H. zich, vooral enige tijd na zijn aankomst in Kaapstad, niet volkomen op zijn gemak voelde, is geheel in overeenstemming met een eigenschap die zijn wezen mede bepaalt, zijn honkvastheid en ik bedoel dit in stoffelijke zin, zowel als [en méér nog] in geestelijke. Hij heeft in zijn leven heel wat gereisd. Maar hij is geen reiziger. In zijn jonge jaren heeft hij zich het meest verplaatst: zijn studie in Oxford, zijn talloze verblijven in Zwitserland [meestal in Ascona], in Parijs en, het belangrijkste avontuur van zijn leven: Griekenland, met bovenal Kreta. Na Zuid-Afrika valt nog een autotocht door Ierland te vermelden.
Hoe boeiend en belangrijk dit alles ook zijn mocht, in werkelijkheid ging niets hem boven de eenzaamheid van zijn bestaan in Bergen, de beslotenheid van zijn huis aldaar, met zo nu en dan enkele dagen vakantie van zichzelf, in Amsterdam of Den Haag. Zijn behoudzucht in stoffelijke aangelegenheden grenst aan het ongelofelijke. Maar zij is niet ongelofelijk, wanneer men even nadenkt over de zin ervan. Het aardse, in zijn meest beperkte betekenis van huis en haard, gaat hem in wezen weinig of niet aan. Het behoort immers niet tot de Andere Wereld. Maar aangezien hij deze wereld niettemin zeer liefheeft, hecht hij zich sterk aan de dingen, welke hem eigenlijk niet raken. Hij hecht er zich zo aan, dat iedere verandering de verschrikking van een heiligschennis verkrijgt. Toen ik in 1955 op de Nesdijk ging logeren, was ik daar in ongeveer dertig jaar niet geweest. En het was, alsof ik niet wèg geweest was. De schikking van de vertrekken, de voorwerpen, de paperassen lagen er nog, kwam mij voor, zoals zij er meer dan een kwart eeuw geleden lagen. Het deed mij toen sterk aan, alles zo onaangetast terug te vinden en tegelijk vond ik er iets beklem- | |
| |
mends in. En ik werd gefascineerd door de tegenstelling, welke ongetwijfeld haar betekenis heeft, tussen het bestaan in dit onaangeroerde en onaantastbare huis, verscholen in de eenzaamheid en het riet, steeds zich zelf gelijk, - en mijn eigen jarenlange rusteloze zwerven van werelddeel naar werelddeel. R.H. zoekt, uit zijn aard en zonder opzet of overleg, het blijvende, waar hij een deel van is.
Ik heb mij onthouden van enige verwijzing naar R.H.'s werk, omdat mij verzocht werd, persoonlijke herinneringen te boek te stellen. Het zij mij niettemin vergund, mijn voorkeur uit te spreken voor ‘Winter aan Zee’, omdat daarin op een ongeëvenaarde wijze aards verleden tot bovenaards heden werd omgetoverd. Ik voor mij vind dit het hoogtepunt van zijn poëtisch werk en, in verband met het bovenstaande, lijkt het mij dat men, dit werk lezende, het duidelijkst zich een voorstelling kan maken van wat het betekent in twee werelden te leven: zichzelf èn een ander te zijn en toch een onverbrekelijke Eenheid te vormen.
|
|