Maatstaf. Jaargang 6
(1958-1959)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
S. Dresden
| |
[pagina 49]
| |
afgesloten in de ruimte, maar in de tijd geen einde scheen te kennen. Sommige prominenten wilden misschien ook nauwelijks meer anders; velen konden zich het eenvoudig niet anders voorstellen en moesten ook wel zo doen, als zij niet, door heimwee en heftig verlangen verteerd, te gronde wilden gaan. Maar hoe dan ook, het kamp, dat onvergankelijk gewaand werd en in bepaalde opzichten ook moest worden, bleek toch tijdelijk te zijn. Op een goede dag waren zij weer vrij! Zelfs op dat ogenblik geloofden velen nog niet in deze vrijheid en in het einde van de dood, die weer leven werd. De kamptijd bleef voortduren en door te schrijven werkten zij zelf bovendien daaraan mede. Dat men de ervaringen die in deze bijna hermetisch afgesloten wereld werden opgedaan te boek wil stellen, is volkomen begrijpelijk en voor velen ook noodzakelijk. Dat men dan tevens de mensheid op deze wijze kan inlichten, is daarenboven nog een zeer aanvaardbaar gevolg, dat alleen maar winst bij het schrijven schijnt te zijn. De persoonlijke drang krijgt een algemener doel. Elke onkundige behoort toch inderdaad te weten wat zich heeft voorgedaan, en zij die weten mogen niet vergeten! Niet alleen moet dus alles onverbloemd en rauw genoteerd worden, ook publikatie is noodzakelijk. Zo vindt men dan veelvuldig juist deze laatste categorie van oorzaken, die tot het schrijven van kampliteratuur en van oorlogsboeken in het algemeen hebben geleid. Dokters wensen hun bijdrage tot de wetenschap te leveren; Charles wil onderzoeken en begrijpen, en zeker ook doen begrijpen; Herzberg schrijft onder andere uit ereplicht jegens de doden en velen hopen ten slotte, dat de wereld door deze beschrijving van mateloze wreedheid en volkomen willekeur voor een herhaling bespaard zal blijven. Alleen Marga Minco schrijft, zou men bijna [en ten onrechte] zeggen, ‘zo maar’. Vrijwel zonder uitzondering worden dus altijd objectief geldige redenen opgegeven, en het is niet te ontkennen dat zij ook alle geldigheid bezitten en deze publikaties zeer zeker rechtvaardigen. Het is alleen maar jammer, dat het lezend publiek er zo slecht op reageert. Al lang is het een bekend en banaal feit, dat men [die onbekende en onvatbare grootheid] meer dan genoeg heeft van | |
[pagina 50]
| |
oorlogsliteratuur en vooral van kampboeken. En mèn heeft ook gelijk, wordt wel gezegd. Een verschijnsel als oververzadiging doet zich nu eenmaal ook in de letteren voor. En daarmede is de zaak afgedaan: de opmerking lijkt niet te weerleggen, zodat we weer genoeglijk kunnen overgaan tot de orde van de dag en met het volste recht begerig naar andere boeken mogen grijpen. Welke boeken neemt dit publiek overigens ter hand? Hier is opeens geen sprake meer van overdaad. Het zijn namelijk altijd dezelfde, met een ander verhaaltje als men wil maar met dezelfde inhoud. Van driehoeksverhoudingen heeft ditzelfde publiek nog nooit genoeg gekregen en van sentimentele verhalen of avontuurlijke feuilletons evenmin. Met de vermelding van oververzadiging alléén is men er dus nog niet. Het is wel degelijk een feit, dat het publiek juist dit soort werken niet meer wil en er genoeg van heeft gezien. Maar als het overvoeren van de markt in dit geval geen werkelijke betekenis kan hebben, waar ligt de oorzaak dan wel? Zou misschien in het griezelen zelf een grens gevonden kunnen worden, die men niet kan overschrijden zonder in volstrekte afkeer en onwil terecht te komen? Science-fiction en Grand Guignol kunnen bewijzen dat hier evenmin de werkelijke reden gezocht moet worden. Laten wij trouwens niet langer doorgaan en eenvoudig vaststellen, dat het publiek griezellectuur in ongelimiteerde hoeveelheden kan verslinden maar geen zin heeft kippevel te krijgen of letterlijk te walgen, wanneer het weet, volkomen zeker wéét, dat de gelezen verhalen geen verzinsels zijn, maar naakte werkelijkheid weergeven. Men wil eigenlijk niet weten en vooral niet herinnerd worden aan alles waartoe de mens in staat is, waartoe wij zelf in bepaalde omstandigheden misschien wel zouden kunnen komen.
Tegenover dit alles staat het grote succes dat sommige werken toch wel gehad hebben. Alleen in Nederland al kunnen Anne Frank, Charles, Herzberg, Presser en Marga Minco genoemd worden. Hoe valt dit in overeenstemming te brengen met wat eerder gezegd werd? Een onderscheid moet, dunkt me, wel gemaakt worden: van al deze werken spelen | |
[pagina 51]
| |
alleen De Nacht der Girondijnen [gedeeltelijk] en Tweestroomenland in een kamp; alle andere werken zijn oorlogsboeken. Daarbij benaderen het dagboek en Het bittere kruid de oorlog op een heel bijzondere, indirecte wijze. Bewust of onbewust wordt bij voorbeeld in beide boeken het enorme wereldgebeuren dat de oorlog en de jodenvervolging geweest zijn, ‘verkleind’ [de ondertitel van Marga Minco is niet voor niets ‘een kleine kroniek’]. Daarmee bedoel ik in het geheel niet, dat de gebeurtenissen op onrechtmatige wijze gebagatelliseerd zouden worden. Integendeel, het is best mogelijk dat de gehele oorlog en alles wat daarmede samenhing, aangrijpender, dringender en scherper wordt. Maar het is ook niet onwaarschijnlijk, dat het succes voor een deel te danken is aan deze ‘naïeve’ benadering, want inderdaad zijn hier twee kinderen aan het woord. Zij worden als het ware verbrijzeld door een macht, die ver boven hen uit gaat en in feite geen naam heeft. Zou bij voorbeeld [het is gemakkelijk te controleren, maar ik ga opzettelijk op mijn herinnering en de gewekte indruk af] het woord ‘Duitser’ één enkele maal bij Marga Minco voorkomen? Door deze houding van het volkomen onschuldige slachtoffer, die bij Anne Frank uiteraard ongewild is geweest en overigens altijd in deze soort literatuur geoorloofd is, kan het succes ten dele verklaard worden. Zowel bij Anne Frank als bij Marga Minco bestaat juist door het kinderlijke een neutraliteit, een gedetacheerdheid, die in hun eenvoud ontroerend maar ook verwarrend kunnen werken. Over Het bittere kruid schrijft de Idil bij voorbeeld: ‘Kroniekmatig nuchter relaas over de joden in Amsterdam onder Naziterreur, bijeengehouden door de summiere aantekeningen van de ik, een tienjarig joods meisje. Onaangenaam objectief en arm van stijl. Aanvaardbaar voor wie geen literaire eisen stelt’. Het zal iemand zelden overkomen een bespreking te lezen, die in kort bestek een aantal juiste opmerkingen maakt en in ieder woord toch zó feilloos onjuist is. Zo buitengewoon slecht, dat de Idil zelf een rectificatie publiceerde waarin dit keer te lezen valt dat niet iedereen misschien de geniale soberheid zal weten te waarderen [hetgeen al gebleken was, mag ik wel opmer- | |
[pagina 52]
| |
ken], maar dat het een boek is voor liefhebbers van het genre, en dan ook een pareltje. Nu moet ik eerlijk zeggen, dat mijn aarzeling geen einde kent wanneer ik wil uitmaken welke van de twee besprekingen eigenlijk de beroerdste is. Mag men van een pareltje spreken? Wie zou zich liefhebber van dit genre [bedoeld wordt toch de oorlogsliteratuur, neem ik aan] durven noemen? Het boekje is inderdaad in bepaalde opzichten arm van stijl. Maar wordt deze armoede niet een zeer grote kwaliteit, die in deze sfeer een uitgesproken functie heeft? Het kroniekmatige waarover gesproken wordt is zeker aanwezig en versterkt het rustig aanvaarde fatalisme van ‘zo was het nu eenmaal’, dat in de gehele beschrijving aanwezig is. Daarenboven wordt hier [zeker ook bij de publikatie van Het Achterhuis] voortdurend geappeleerd op het bewustzijn van de lezer, die van tevoren weet hoe dit alles zal aflopen en zich dus superieur-medelijdend kan voelen ten aanzien van de figuren die hij beschreven vindt. Het succes van Presser ligt ergens anders en zou een lange beschrijving vereisen, terwijl Herzberg ongetwijfeld de grootste indruk heeft gemaakt door de sereniteit waarmede hij weet te spreken over afschuwelijke ervaringen, die hij aan den lijve heeft ondervonden, naar hij zegt niet beschrijven kan en toch weet weer te geven.
Zo verkeren kampliteratuur en alle oorlogsboeken in een vreemde situatie: de lezer wìl deze boeken niet langer; de schrijver kan het enerzijds niet laten ze te schrijven, terwijl hij zich er toch ook van bewust is een onuitvoerbaar werk te ondernemen. In De Nacht der Girondijnen bij voorbeeld wil de ik-figuur nog eenmaal proberen of de som uitkomt, of hij er nu eindelijk in slagen zal het ondoorgrondelijke en ontstellende gebeuren op te helderen en vast te leggen. Op zijn beurt spreekt Nyiszli van ‘une horreur dépassant toute imagination’, terwijl Rousset aan het einde van zijn boek toegeeft, dat de anderen nooit zullen geloven wat hij met eigen ogen heeft gezien en persoonlijk heeft meegemaakt. Dergelijke opvattingen komen hierop neer, dat over de kampen eigenlijk geen mededelingen zijn te doen. | |
[pagina 53]
| |
De belevenissen blijven als onaantastbare maar ook onverteerbare brokken in de herinnering liggen. Zij voeren daar een eigen geheimzinnig leven, dat nauwelijks verwerkt en helemaal niet adequaat verteld kan worden. De schrijvers missen de distantie, zoals dat heet, ten opzichte van wat zij beleefd hebben en verkeren in de onmogelijkheid het nauwkeurig mede te delen. Nu heeft het psychisch verschijnsel, dat men met ‘distantie’ pleegt aan te duiden, een goede reputatie. Het lijkt altijd een rustige beoordeling, objectiviteit, een zekere matiging en bezonkenheid in te houden. Door zich niet te distantiëren moet de kampliteratuur al deze kwaliteiten ontberen. Hier is dit echter geen bezwaar; het is, behalve onvermijdelijk, ook alleszins gewenst. Er zijn namelijk situaties en verschijnselen waartegenover iedere vorm van objectieve eerlijkheid in feite oneerlijk, rustige bezinning eigenlijk lafheid en een koel oordeel alleen maar kil is. Het schrijven of lezen over kampen mag en kan nooit uitsluitend in kalme bezinning plaats vinden. Een ieder dient te weten dat het ‘bericht’ over het kamp niet is en nooit kan zijn wat de werkelijkheid inderdaad geweest is. Zo wordt het echter ook begrijpelijk, dat al deze werken een [dikwijls uitstekende] documentaire waarde bezitten, en als document toch maar op een bepaalde wijze voldoen. Sinds vele tientallen jaren wordt de roman als een soort document beschouwd, en de romanciers zelf waren misschien de eersten om deze mode te lanceren. Als een beginpunt gesteld moet worden, zou het nog het gemakkelijkst zijn Balzac te noemen, of Stendhal, die aan enkele van zijn werken reeds de ondertitel of nadere aanduiding van ‘chronique’ toevoegde. Bij de realistische en naturalistische auteurs wordt het dan gebruik aan de roman een documentaire waarde toe te kennen en deze met nadruk t vermelden. Zo kan de lezer over krankzinnigengestichten, mijnen of spoorwegen allerlei precieze, ‘wetenschappelijke’ gegevens in handen krijgen, terwijl hij bovendien nog aangenaam onderhouden wordt. Na de eerste wereldoorlog blijft deze tendentie bestaan en wordt zij in die zin versterkt, dat het romaneske karakter van de roman in vele gevallen meer en meer plaats maakt voor een directe reportage. Deze maakt uiteraard de | |
[pagina 54]
| |
indruk van het naakte document, van een onmiddellijke weergave der doorleefde werkelijkheid. Bij dit alles werd echter bewust of onbewust aanvaard, dat dergelijke romans nog altijd op de een of andere manier literatuur waren. Een zeker arrangement der realiteit was in de roman geoorloofd en noodzakelijk. Op deze wijze ontstond ook in de romanliteratuur de ‘neue Sachlichkeit’, die weliswaar zakelijk en op het object gericht was, maar toch ook en eigenlijk in de eerste plaats een literaire stroming bleef. Het is buiten kijf, dat men in dit literaire element veelal een vorm van verfraaiing heeft gezien of althans een eis die de juiste weergave van de werkelijkheid hinderde en zelfs onmogelijk maakte. Het gevolg is duidelijk: men kwam er toe verhalen te publiceren, die minder en minder ‘geschreven’ waren, die de illusie [want het is en blijft altijd een soort bedrog] moesten wekken, dat de werkelijkheid zich zelf had geschreven in de roman. Een stortvloed van opzettelijk slecht geschreven verhalen stroomde over ons uit; zij waren dikwijls zeer indrukwekkend en juist in hun brute directheid aangrijpend. Uit het realisme was de manie der ‘témoignages’ ontstaan. Naar de literaire betekenis en waarde werd nauwelijks meer omgekeken, alleen wàt er gezegd werd was nog maar interessant. Een tijdschrift als Les Temps Modernes opende een vaste rubriek waarin getuigenissen van allerlei aard werden opgenomen, La nouvelle Nouvelle Revue Française publiceerde in een van haar nummers zonder verder commentaar het politierapport [waaraan in het algemeen waarachtig geen literaire eisen worden gesteld], dat een Parijs commissariaat van een enkele oorlogsdag had opgesteld. En zo zou er nog veel te noemen zijn. De talrijke oorlogsverhalen hebben dus alle de pretentie ook een document te zijn. Onder de titel La mort est mon métier laat Robert Merle ‘roman’ afdrukken, en de lezer kan dus weten waaraan hij zich te houden heeft. Maar de levensloop van de hoofdfiguur lijkt bijzonder veel op de carrière van Rudolf Höss, een der commandanten van Auschwitz, en het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de auteur de verhoren van Neurenberg grondig heeft bestudeerd. Bovendien laat hij bij de inhoudsbeschrijving nadrukkelijk me- | |
[pagina 55]
| |
dedelen, dat hij voor het kampleven in Auschwitz zelf op documenten is afgegaan en zich er van onthouden heeft ook maar iets te ‘verzinnen’. David Rousset schrijft een roman [voornamelijk over Buchenwald] waaraan nauwkeurige overzichten van de evacuaties bij voorbeeld zijn toegevoegd. Zijn dit nu romans of documenten? Heeft het zin een dergelijk onderscheid te maken en zijn wij niet slachtoffers van onderscheidingen die wij zelf gemaakt hebben? Het lijkt mij onbetwistbaar, dat het onderscheid terecht gemaakt wordt. Er is reeds op het eerste gezicht een onmiskenbaar verschil tussen alle werken, die hier tot nu toe genoemd zijn en bij voorbeeld Das dritte Reich und die Juden of De vrijheid sterft niet... Brieven van ter dood veroordeelden vindt men in het laatste; het eerste bevat fotokopieën van officiële brieven der rijksinstanties, ooggetuigenverslagen en dagboekfragmenten. Van beide werken kan gezegd worden, dat zij niets bevatten van wat in eerste opzet voor publikatie bestemd was. En misschien ligt hier ook wel onmiddellijk het radicale verschil: de romancier schrijft met de vaste bedoeling te publiceren voor ieder die het lezen wil, de verzameling documenten was voor bepaalde groepen bestemd en alleen voor deze; de individuele brieven ten slotte waren gericht tot familie of kennissen en hadden daarmede hun functie vervuld. In zekere zin voelt de lezer zich dan ook een indringer wanneer hij deze bundels onder ogen krijgt. Wat hij leest is niet voor hem geschreven en zeker niet voor hem bedoeld. Natuurlijk is het heel nuttig en heel verstandig dat ook van deze echte documentatie kennis kan worden genomen, maar ten opzichte van de documentaire roman voelt de lezer zich toch veel gemakkelijker heer en meester. Niet alleen is het boek voor hem geschreven, maar bovendien is hij niet gedwongen alles te aanvaarden wat in een dergelijk werk wordt beschreven. Aan de waarheid van een bundel documenten kan moeilijker getwijfeld worden dan aan de wereld, die zelfs in een waarheidsgetrouwe roman wordt uitgebeeld. Er valt nog een ander verschil te constateren, dat door velen gevoeld en door anderen even gemakkelijk ontkend wordt. De brieven van ter dood veroordeelden zijn, evenals | |
[pagina 56]
| |
het dagboek van Anne Frank, of de documenten van Duitse kanselarijen, buiten medeweten van de betrokkenen gepubliceerd. Wij kunnen ze om zo te zeggen alleen maar ‘per ongeluk’ lezen. Wanneer oorlogsromans uiteraard met de aperte bedoeling te worden gelezen het daglicht zien, dan ligt hier voor velen een vorm van literaire exploitatie verscholen. En wel met alle onaangename gevolgen van dien: ijdelheid, financiële belangen, rivaliteit enz. Bleef het hierbij, dan zou men er desnoods nog vrede mee kunnen hebben. Maar in de oorlogsliteratuur wordt een onderwerp geëxploiteerd dat zich naar de mening van velen hiertoe niet leent, zodat het van de kant van de schrijver op zijn zachtst gezegd ongepast is deze belevenissen, die nauwelijks vergeten laat staan verwerkt zijn, uit te buiten. Er zijn ongetwijfeld mensen, die weigeren welk oorlogsboek dan ook in huis te halen, en alleen maar geïrriteerd zijn wanneer zij horen dat deze werken bovendien nog succes hebben. Over dit succes werd al het een en ander gezegd; laat ik er nog even op terugkomen en vaststellen, dat inderdaad aan een ‘populariteit’ van zeer verdacht allooi gedacht kan worden. De Anne Frank-prijzen, -scholen, -gedenkplaten, de zoveelste opvoering op Broadway, de juffrouw die Anne Frank in een film mag spelen of niet mag spelen, dit alles dreigt het boekje zelf te verstikken en het kind dat onwetend en naïef ergens in Amsterdam zat te schrijven, raakt bedolven onder pin-up girls die wij ons dank zij de publiciteit beter herinneren dan die ene foto uit het dagboek zelf. Inderdaad is succes, zoals Annie Romein zegt, in deze materie een bijzonder pijnlijke aangelegenheid. En zo komt men tot de paradoxale conclusie dat het grote publiek op grond van verkeerde overwegingen en reacties weliswaar toch gelijk heeft door deze oorlogsboeken niet al te zeer in het middelpunt der belangstelling te plaatsen. In dit verband is het van belang op te merken, dat Charles aan de vijfde druk van zijn boek enkele woorden heeft toegevoegd, die men zelden zal vinden. Bij welke auteur zal men aangekondigd zien: ‘Vijfde en laatste druk’? De schrijver heeft misschien ook andere redenen waar zijdelings op teruggekomen zal worden, maar in ieder geval is zeker, dat | |
[pagina 57]
| |
hij ook wanneer zulks mogelijk zou zijn het succes niet wenst voort te zetten. Hij ziet er dus van af een nog groter publiek te bereiken en staat, zo lijkt het wel, enigszins argwanend tegenover de verbreiding die zijn werk gevonden heeft. Dit alleen al betekent, dat hier niet van literatuur in de gewone betekenis van het woord sprake is, maar dat wij tegenover een randverschijnsel staan.
Overigens treedt bij hen die geen oorlogsboek wensen te lezen, een merkwaardig verschijnsel op. Eigenlijk reageren zij precies op de wijze van de auteurs, die voortdurend beweren, dat hun ervaringen feitelijk niet beschreven kunnen worden. Desondanks gaan zij er toe over, terwijl deze niet-lezers blijven staan bij het uitgangspunt dat de schrijver stelt en waarmede zij het eens zijn. Zo volkomen eens, dat zij het boek dan ook niet ter hand nemen! Bij hen zijn de oorlogsjaren en wat zij doorstaan hebben zo diep ingedrongen, dat zij onaantastbaar zijn geworden en iedere, ook literaire aanraking bijna lichamelijke pijn doet. Een bepaalde vorm van ‘heiligheid’ der oorlogstijden doet zich hier voor: deze mensen kunnen, willen en durven niet geconfronteerd te worden met literaire uitbeeldingen van wat voortdurend diep in hen zelf aanwezig is en leeft. Het zou pijnlijk zijn zich af te vragen wie van beiden gelijk heeft. De niet-lezer heeft geen ongelijk wanneer hij een zekere exploitatie ontdekt; de auteur kan daar tegenover stellen, dat de oorlogsjaren die zo diep leven in bepaalde individuen toch met hun dood vergeten zullen zijn, en een verduurzaming dus niet alleen gewenst maar zonder meer noodzakelijk is. Dat daardoor dan ook een tweeslachtigheid ontstaat [die in de literatuur nogal vreemd is] van schrijven zonder succes na te streven moet op de koop toe worden genomen. Er bestaat een manier om documentaire kracht aan het verhaal te geven, die het sinds eeuwen bij de lezer ‘gedaan’ | |
[pagina 58]
| |
heeft en onuitputtelijk schijnt, namelijk het ikverhaal. Hiermede ontstaat een zekere [overigens nog altijd literaire] authenticiteit, die de objectieve waarheid van het vertelde als het ware garandeert. ‘Ik ben er zelf bij geweest’, ‘ik heb het zelf gezien’ en soortgelijke uitdrukkingen worden veel gebezigd. Gebruikt de auteur ze niet, dan weet hij ons nog deze schijn voor te toveren. Want laat men het wel weten: de lezer bezit geen andere zekerheid dan het woord van de schrijver, dat hem in laatste instantie deze zekerheid nu juist niet biedt of althans niet behoeft te bieden. Ik kies een voorbeeld uit het absurde: in de eerste bladzijden van Volg het spoor terug wijst Charles er op, dat het hem onmogelijk is zijn verhaal in de derde persoon te doen; hij wil objectiviteit in de feiten, maar deze laten hem niet los en zo moet hij wel namens zich zelf spreken en dus ik zeggen. Maar wie garandeert mij, dat alle vertelde gebeurtenissen ook werkelijk zo en niet anders hebben plaats gevonden? In zijn geval twijfel ik er geen seconde aan dat de feiten zich reëel hebben voorgedaan, en bovendien heb ik de zekerheid dat hij deze feiten, wanneer zulks door hem gezegd wordt, ook inderdaad beleefd heeft. Maar nogmaals [en nu komt de absurde vraag]: waarom zou ik eigenlijk zo zeker hiervan zijn? Wat talrijke ik-romans mij voorgezet hebben, heb ik ook op een bepaalde wijze geloofd, hoewel ik wist dat het niet gebeurd was. Waar ligt dan het verschil? Zeker niet in de aard der vertelde avonturen, zeker niet in het feit dat het hier een oorlogsboek betreft. Daarvoor namelijk kan een ander geval als illustratie dienen. De ikfiguur, die Presser introduceert, leeft in het kamp Westerbork en blijkt deze wereld door en door te kennen. Waren er niet enkele onbelangrijke materiële foutjes te constateren [de commandant had voor zover ik weet niet de rang van Obersturmbannführer], die mij achterdochtig maakten, dan zou ik geen enkele reden hebben gehad niet te veronderstellen dat Presser alles wat hij beschreef zelf had meegemaakt. Door een interview weet ik nu, dat dit helemaal niet waar is en De Nacht der Girondijnen ontstaan is uit een [volkomen geoorloofde en alleszins te rechtvaardigen] literaire truc. Maar dit bewijst, dat een schrijver, ook dus een schrijver van | |
[pagina 59]
| |
oorlogsboeken, mij gemakkelijk vertellen kan alles zelf meegemaakt te hebben, zonder dat ik zelfs maar de minste zekerheid heb met een authentiek document te maken te hebben. Het zou oneerlijk zijn hier niet onmiddellijk aan toe te voegen, dat er toch wel uitzonderingen te vinden zijn. Het dagboek van Anne Frank is inderdaad een onbetwistbaar document, Tweestroomenland van Herzberg eveneens. De beide werken zijn ongetwijfeld geschreven in de omstandigheden die daarin worden medegedeeld. En toch... Nogmaals een bespottelijke vraag: zou het onmogelijk geweest zijn dergelijke werken te schrijven terwijl deze alleen maar het literaire omhulsel van een onmiddellijk dagboek zouden bezitten en voor de rest samengesteld zouden zijn door een literator, die zich zeer intens in de situatie had ingeleefd? Ik weet, dat hiervan bij de twee genoemden in het geheel geen sprake is. Maar dit houdt een onverwachte consequentie in: een lezer kan een oorlogsboek alleen als document beschouwen wanneer hij van tevoren al weet dat het inderdaad een document is, of indien hij de mogelijkheden heeft langs andere, niet-literaire wegen dit boek te controleren. Laat ik aannemen, dat ik Charles toevallig ken en van Marga Minco nog nooit gehoord had en ook na het verschijnen van haar boek letterlijk niets afweet. In dat geval kan ik door Charles en dank zij allerlei bronnen die hij mij opgeeft er van overtuigd raken dat zijn werk een betrouwbaar document is. Wat Marga Minco betreft, blijf ik in het onzekere. Wat zij zegt kan gebeurd zijn en volkomen overeenstemmen met een bepaalde werkelijkheid, het kan ook verzonnen zijn. Wel zou de lezer kunnen ‘voelen’ dat alles ook hier werkelijk waar is, maar het gevoel is bedrieglijk en, zoals bleek, een goed schrijver weet ons zelfs aan het ongeloofwaardige te doen geloven. In de enkele regels, die aan zijn novelle vooraf gaan, deelt Presser mede, dat het verhaal voor ingewijden gemakkelijk herkenbare ontleningen bevat. Ik aanvaard het graag, maar welke lezer heeft het recht zich als ingewijde te beschouwen? Goed, Presser is niet in het kamp geweest tijdens de oorlog, maar ik ben er van overtuigd, dat bijna niemand | |
[pagina 60]
| |
de velen, die er wel geweest zijn, er ook maar in de verste verte in zou slagen een evenwaardig beeld van dit leven te geven. Wat betekent trouwens het feit, dat men er wel geweest is? Raakt men daardoor op de hoogte van alles wat er in de kampen omging? Is de lezer dan overtuigd van de volledige waarheid? Annie Romein heeft volkomen gelijk wanneer zij opmerkt dat authenticiteit nog iets anders betekent dan er zelf bij geweest zijn, ook al blijft dan nog moeilijk uit te maken wat het nu eigenlijk wèl betekent.
De schrijver van oorlogsboeken wil getuigen, en ook hier treedt een zekere tweeslachtigheid op. Het is namelijk zeker, dat hij om te kunnen getuigen in leven moet zijn gebleven. In ieder van ons leeft echter bewust of onbewust een vaag gevoel, dat de ware getuigenis met de dood bezegeld en gekocht wordt. Ook zonder het te weten verkeren wij allen onder de invloed van het feit, dat het Griekse martus [dat etymologisch met het werkwoord voor gedenken moet samenhangen] van getuige langzamerhand in het christelijk denken martelaar is gaan betekenen. De schrijver is niet tot het einde toe martelaar geweest voor de getuigenis die hij aflegt en kan dat ook niet zijn. De miljoenen doden zijn in de volle zin van het woord getuigen, maar zij zwijgen en hebben de levenden nodig om te spreken. Het jonge Hongaarse meisje, de enige die ooit levend uit de gaskamer te voorschijn is gekomen, had kunnen getuigen van de dood, maar zij is door een nekschot afgemaakt. De oorlogsliteratuur kan dus nooit in volle oprechtheid tot het uiterste einde gaan, omdat dit einde de literatuur juist onmogelijk maakt. Maar dan is er ook altijd sprake van ‘literatuur’, van iets dat niet helemaal echt is, niet helemaal tot het einde gaat en ergens moet blijven staan. Desondanks is deze literatuur de enige mogelijkheid die ons overblijft. Zij geeft dan wel niet alles, maar zij geeft zo veel als mogelijk is. Zij is literatuur en dus niet werkelijk, maar getuigt van de werkelijkheid. En het is goed, dat de oorlog op deze wijze voortduurt! Op zich zelf ligt ook hier trouwens een belangrijk probleem verscholen. De oorlog, die ten einde is, wordt door deze werken voortgezet. Op deze wijze van het literaire | |
[pagina 61]
| |
bestaan is de oorlog er nog altijd. De kampen zijn verdwenen, maar ook verduurzaamd in de literaire getuigenissen. Deze problematiek wordt in de oorlogsliteratuur zelf vrijwel altijd verwaarloosd. Voor dagboeken, die ter plaatse en op het ogenblik zelf geschreven zijn, spreekt dit ook van zelf. Marga Minco, die de ‘naïeve’ houding nastreeft, behoeft zich om dit vraagstuk evenmin te bekommeren. Bij Presser treedt, naar hij in een vraaggesprek zelf mededeelde, een gecompliceerde vermenging van fictie en geschiedschrijving op, die hem op enigerlei wijze tot de hier gestelde vraag zal moeten leiden. Zijn novelle geeft geen antwoord op de relatie die er bestaat tussen het nu en het kamp, dat er hoewel het verleden is geworden toch nog altijd in zijn boek is en voor hem tot het heden behoort. Een novelle behoeft hierop natuurlijk niet in te gaan, maar toch blijkt wederom de tweeslachtigheid van een feit in de beschrijving: het is er zeker niet meer en blijft toch bestaan. Als ik Nico Wijnen [wiens boek nog niet gepubliceerd is] buiten beschouwing laat, blijft als enige die zich in Nederlandse oorlogsliteratuur om deze vragen bekommerd heeft, Charles over. Hij moest ook wel, aangezien hij immers het spoor terug volgt. Hij gaat dus op volstrekt eerlijke wijze uit van het heden waarin het verleden nog steeds aanwezig, werkzaam en levend is in plaats van voorbij. In zijn werk vindt men dan ook een voortdurende vermenging en op het eerste gezicht misschien vreemde verspringing van tijden. Hij vertelt een gebeurtenis, die een begin en een einde in de tijd schijnt te hebben en dus voltooid verleden tijd lijkt. In werkelijkheid blijken deze feiten zo vele verlengingen en verwijzingen, zo talrijke resonanties te hebben, dat zij onophoudelijk in het heden doorklinken en dus onvoltooid zijn. Voor Charles houdt iedere beschrijving van wat men voor het gemak heden kan noemen, een terugkeer tot de oorlogsjaren in, zoals deze tijden op hun beurt ook nu nog blijven bestaan. Door deze ‘methode’ wordt een continuïteit bereikt, die in de literaire getuigenis wezenlijk is en een bijzondere vorm van onmiskenbare authenticiteit bezit. De schrijver getuigt niet meer een enkele keer door een episode uit de oorlogs- | |
[pagina 62]
| |
jaren weer te geven, maar hij maakt de lezer duidelijk dat deze getuigenis voortgaat in zijn leven en werken, dat de doden tot leven kunnen komen en in hem ook inderdaad voortleven. Zo lost iedere schrijver die van de oorlog en de kampen getuigen wil een schuld af. De schuld ligt hierin, dat anderen gestorven zijn en martelaar werden, terwijl hij in leven bleef. Maar hij leeft in de oorlog en dank zij dit voortgaande getuigen zal de oorlog niet vergeten worden. De doden zullen dan niet geheel dood zijn! |
|