| |
| |
| |
Elisabeth de Jong-Keesing
De stoet
I
Door de straten schoof de stoet, zwart en grijs, langzaam, log. Alleen vooraan was wat kleur: hoogwaardigheidsbekleders met steken; purper; een glinsterende ambtsketen. En de bloemen van de baar.
Langzaam, hun gelaat in de plooi zoals hun gewaden, schreden de voornaamsten uit den lande achter de dode, die een groot man was geweest, een minister of een kardinaal, misschien wel een generaal.
Ook gevreesd of geliefd in zijn dagelijkse omgeving, maar dat wist de man in de elfde rij links al niet meer. Van waar hij liep, met tien rijen, tachtig of negentig mensen voor hem, kon hij de kist niet zien. Dat bekommerde hem weinig. Hij liep geduldig mee, er was onderdrukte agitatie geweest bij het opstellen van de stoet, nu bewogen zijn benen al twee straten lang, of vier, het was stil, het leek of hij nooit anders had gedaan, hij hoorde het schuifelen van de voeten, langs de kanten stonden ook mensen. Ook een stoet. Ook stil. Mannen namen hoofddeksels af, vrouwen keken met ernstige gezichten, hij liep juist genoeg vooraan om te zien, dat die hoofddeksels werden afgenomen, steeds hetzelfde gebaar. Steeds dezelfde gezichten.
Maar dat was een dwaze gedachte, want er was een eerste straat geweest en een tweede, ze waren langs een kade gegaan, drie keer was de stoet een hoek omgegolfd en de toeschouwers hadden niet door stegen en zijstraten achter rondgelopen als een koor operasoldaten. Ze konden niet rondlopen, ze moesten op hun plaats blijven, ze hadden uren gewacht om een mooie plaats te hebben. Als de stoet een hoek naderde, kon Ellinger het stilvallen van geluid horen, en het stokken van 't verkeer, een haastig knarsen, een beschaamd afbrekend getoeter. Alles staarde terwille van hun voetengeschuifel, de zware stilte waar hij deel van was, een eindeloze stoet, stratenlang, een slang die haar lichaam kron- | |
| |
kelde door de stad, een slang van honderden duizenden mensen die slingerden en zwegen en volgden, van paleis tot graf.
Het wiegde. Hij had het gevoel dat hij deinde en wiegde, gedragen werd meer dan hij liep, hij was éen uit de lange donkere stoet, hij schoof al lang zo, hij deinde al dagen, dit had geen einde, ze werden gedragen, ze gleden, ze zwegen.
Toen zag hij de vrouw die woedende stilstond. Hij hoorde haar vloeken en schoot in een lach. Het was op de hoek van een zijstraat. Een vrouw in een rode mantel met een kind aan de hand. Haar ogen glommen en bewogen, ze was verontrust, ze mat de lengte van de stoet, ze schrok.
Meer zag hij niet, maar het onderbrak zijn gedein. ‘We zijn een verkeersopstopping’, dacht hij, ‘iedereen moet voor ons opzij’. Het gaf een gevoel van macht, maar ook van schuld. Ze waren in de weg, hij kon er niets aan doen. Als hij niet was gegaan, dan was er een nummer minder in de stoet. Wat zou dat? Hij had geen macht het verkeersobstakel te breken. Zelfs als hij persoonlijk weg wilde uit de stoet - stel, dat hij weg wilde - kon het niet meer. Als hij uitbrak van tussen de honderd voor hem en de duizend achter hem, zou iedereen het zien. Hij zat ingeklemd tussen zijn lotgenoten, die de pas aangaven, die de pas hielden, die aansloten, aanduwden, vastdrukten.
‘Maar dat is hoogst onaangenaam’. De lange man op de fiets sprak niet luid, maar zo helder dat het klonk in de stilte en iemand zei: ‘Sst!’ De fietser keek hautain en koel, hij stak een sigaret aan, wierp de lucifer weg, al zijn bewegingen zo duidelijk als zijn stem, hij plaatste een voet op het trottoir, keek dwars door de stoet heen naar de overkant.
De elfde rij was de zijstraat voorbij, maar Ellinger op de hoek links voelde een scherpe draad die sneed tussen het gelid voor hem, en hem, en zijn buurman rechts, en die achter hem schoven. Hij was alleen. Hij benijdde de man op de fiets. Hij begon te denken en tastte in zijn zakken naar een potlood om een notitie te maken, vlug, voor een goede formulering. Toen botste hij tegen zijn voorbuur aan, hij liep uit de maat, zijn rechterbuur trok hem terug. Hij keek
| |
| |
niet op, hij voelde de verbazing en het misprijzen, het stak in zijn rug, het staarde hem aan, het lachte verholen geluidloos en somber, hij werd bang, de stoet was somber, nu ervoer hij het, een dodendans zonder muziek. Geslagen trok hij mee, slependerpas en botste tegen zijn achterbuurman.
Iemand vroeg geruisloos fluisterend naar zijn gezondheid, er waren ambulances achteraan, helemaal achter aan de stoet, en verborgen in zijstraten. Als zieke kon hij er uit.
Maar dat niet. Hij zette op, het ritme van de stoet was hij kwijt, hij spande zijn spieren. Waarom had hij het gevoel, dat hij in donker liep? Het was dag. Onder zijn boord begon hij te zweten. Hoe lang nog? Hield hij het uit tot het kerkhof buiten de stad?
Vierde straat, vijfde straat, plein- een lichtere plek. De stoet draaide om het plantsoen heen, nu zag hij voorbij de wiegelende hoofden voor hem de kop van de stoet, de kist en de bloemen. De vrede van de dood, dacht hij, hij gaf zich over, vond de pas terug, schommelde, wazig, niet-denkend.
Een ster van straten kwam uit op het plein. Alle stralen van de ster waren afgezet, een zwarte kring tussen het middelpunt en wat er van uitging. In een van de stralen links, recht tegenover Ellinger, wiens rij nu omboog om het plantsoen, kwam een lange wagen aan en scheen door het cordon heen te willen rijden. De lichte gezichten van de marechaussees draaiden zich om, nu was de rand helemaal donker. Maar de wagen was een ziekenwagen, Ellinger zag dat de chauffeur een wit gezicht uit het portierraam stak. Dit keer bleef hij bewust in de pas, hij wist meer dan hij zag, dat de gezichtenstreep boven de uniformen terugdraaide naar het plein. De marechaussee kon geen gat maken in het lijf van de naderkruipende slang. Ze stonden er om alles tegen te houden en Ellinger, alleen, kon ook niets doen. Als er nu éen stil stond, stonden duizenden stil. Maar niemand hield op, niets hield op, het mekaniek was aangezet, de stoet had te bewegen, kroop, een zich sluitende zwarte streep om het plantsoen en dan de volgende laan overstromend. De ziekenwagen op zijn schiereiland manoeuvreerde achteruit, de motor gromde in de stilte. Toen sloeg hij af.
Ellinger werd meegezogen de brede laan in, het begin
| |
| |
van de buitenwegen. Nu was het nog een half uur langs de hoofdweg, en tenslotte rechtsaf de landweg op, daar lag het kerkhof. Voor hem nog een half uur. Maar de honderdste rij of de tweehonderdste moest nog schuiven waar de vrouw met het kind stond te wachten. Stond de lange man nog hoogmoedig gelaten te staren? Wie stierf in de ziekenwagen op de afgesneden sterrestraal? Het was op honderd meter afstand, hij kon er heen gaan en vragen, het was vlakbij, honderd meter, honderdvijftig misschien. Een minuut lopen.
Twee minuten nu al. Hij kon er naar toegaan en zeggen: ‘Rij door. Rij dwars door de stoet heen, als jouw zaak belangrijker is dan de geledingen van een slang. We kunnen ruimte maken. We moeten ruimte maken’.
Nu was hij al vijfhonderd meter ver van de wachtende wagen.
- Ga er dan heen!
Kon dat?
Als hij nu ging, zouden toeschouwers of marechaussees toeschieten en hem apart zetten, op een stoep, in het gras, tot die andere ambulance kwam, de verborgene, voor de uitvallers uit de stoet. Wie er uit liep, was ziek. Hij kon niet naar de andere zieke gaan.
De huizen opzij hielden op, de straatweg begon. Het eind van de stoet moest nog zijn bij het begin, het paleis, een lange zwarte inktstreep sneed de stad doormidden, niemand kon van links naar rechts die er buiten stond, niemand kon er uit die in de strakke stoet liep. Langzaam werd de straatweg nu bedekt, aan de kanten was het gras groen en het stonk een beetje naar mest, maar de hemel was hoog, de weilanden strekten zich ver uit, ze konden vele kanten op, maar ze liepen alleen in de lange slingerkadans en niet anders. Wat dit vrije wil?
Als hij er nu uitliep, was dat vrije wil. Er uit opzij om een plas te doen, en dan weg. Maar men deed dat niet in een stoet als deze was, het zou misstaan, men zou er kwaad van spreken. Het zou hem zo'n fraaie stoet kunnen kosten bij zijn eigen dood.
En wat dan nog?
Een vogel in de eerste boom van de landweg sloeg lustig
| |
| |
tetterend zijn drie trillers, alsof er geen stoet bestond die de aarde bedekte.
Die de aarde bedekte. Een lange slang kroop rond over de aarde, donker in het gelid; kleine stippen wie er buiten stonden; onbereikbaar voor elkaar. Maar hij moest er uit. Als hij er uit kon breken, als er een kraal uit de ketting viel, dan was er redding. ‘Als er een zelfstandige is’.
Zijn gedachten waren nu helder en snel. Hij moest handelen op het juiste ogenblik. Het hek van het kerkhof kwam in 't zicht. Als hij eenmaal op het kerkhof stond, was het te laat. Ze naderden. De voorste rijen schommelden even onregelmatig, er stonden toeschouwers bij de ingang. ‘Nu!’ dacht hij.
De baar en de dragers gingen binnen. De eerste rij gleed door het hek, de tweede; de schakels, de ketting.
Nu.
Kettingen. Had hij kettingen om enkels en polsen? Hij moest er uit. Zijn rij was nu de vijfde voor het hek. De derde.
In de doorgang maakten de groepen zich smaller, de rijen voor hem mengden zich. hij deed een stap opzij, hij hield zich vast aan de hekpost, draaide half om. De tiende rij ging door de opening, en de elfde, zijn rij. Hij zelf stond tussen een kind, een boer, en een vrouw in het zwart; buiten de poort.
Was hij ontsnapt? Of stond hij in een nieuwe stoet, de slordiger, armoediger stoet van toeschouwers? Een vogel tjetterde een klein geluid, de stoet bedekte de aarde. Waar wilde hij heen? De keurige stoet die hij ontsnappen wilde versperde hem de weg. De vijftigste en de honderdste rij kwam aan, tussen de bomen op de landweg, een zwarte golf op de straatweg. Tussen het groen.
Achteruit? Achter hem was een greppel dorre blaren, en daarachter het kerkhof, rijen zerken, rijen kruisen. Vormden de doden een stoet? Hij keek omhoog, er was geluid in de lucht. Vliegtuigen in formatie om de laatste eer te bewijzen aan de dode. Bloemen vielen er neer. Bloemen in massa.
Toen begon hij te rennen, in paniek. Hij sprong over een sloot, de grond was drassig en het land geel bestippeld, uit
| |
| |
de lucht vielen bloemen in massa, op het land stonden stippen in massa, op de weg sleepte de slang van de massa, de bomen stonden gerijd, de vliegtuigen donderden, drie, zes, negen, twaalf, in gelid.
En steeds die zwarte streep van de huizen tot de graven.
Hij draaide zich om. Er waren andere wegen. Het liep moeilijk in het drassige weiland, maar westelijk wist hij een andere weg, de hoofdverkeersweg, daar -
De snelverkeersweg was duidelijk zichtbaar boven het lage land, een vóórt-durende file auto's tussen rechte bomenrijen markeerde hem. Ellinger vloekte, maar geen koe keek op. Ze staarden en herkauwden, de slang kroop het kerkhof op, de autofile kroop de stad in, drie-zes-negen-twaalf-, nieuwe vliegtuigformaties vlogen aan.
De gek die niet in de maat kon lopen, sopte door het weiland. Bij de verkeersbrug was een vorking die hem op de weg voor snellen bracht. Er was geen halte van de autobussen die hij uit de verte had zien voorbijschieten. Men stopt niet midden op de route, 't brengt gevaar. Op een paar honderd meter vanwaar hij aankwam, was de wegberm beschadigd, een paal hing uit de grond. Daar was er een ontspoord, uit de stoet gewankeld, dood. Hij staarde naar het glimmend gejakker dat in kwetsbare vastheid en rechtlijnigheid voorbij vloog, een stoet de stad uit, een stoet de stad in.
Ellinger stond opzij van de weg, op de plaats van een zwerver. Hij maakte het gebaar van een zwerver, zocht het stuk brood in de ransel die hij niet had. Hij was uitgegaan in een stoet, hij was uitgebroken uit de stoet, nu had hij ook de koffie op het kerkhof verspeeld.
Opzij van de weg waar een stoet langs joeg, stond hij vrij en alleen, kon hij gaan zitten op een natte graspol langs de sloot, maar dan?
Ginds, achter de weilanden slingerde nog steeds de slang, deinend donker over de oude weg, dan haaks de bocht van de landweg op, verdwijnend in 't kerkhof. Dichtbij raasden de auto's met telkens hetzelfde opklinkend en voorbijgaand dalend geloei, alleen overdreund door de vliegtuigformaties. Hij begon te lopen in de richting van de stad, er was geen voetpad, het gestrompel in de wegberm deed pijn en was
| |
| |
belachelijk. Het was ook gevaarlijk. Telkens keek hij om als een zwaar geronk naderde. Er kwam eindelijk een wegvorking dichtbij de stad, snel klom hij die af met zijn pijnlijke voeten, zwetend in zijn bespottelijk zwarte kostuum, hongerig. Ontnuchterd.
De stad begon met kleine oude huizen, een achterbuurt die hij niet kende, maar die hij verheugd tegemoet ging, omdat er schaduw was in de smalte. Aanlopend over een houten brug, zag hij een kind met een melkkan voorzichtig de weg oversteken. Hij stond stil om zich het zweet af te wissen. Hij zag veel smalle deuren open staan, hij dacht: hier leven mensen nog als zichzelf, dichtbij de bron, zoals het geweest moet zijn, eer de auto's bezeten heen en weer vlogen, eer een begrafenisstoet doder was dan de dode zelf. Glimlachend naar een vissende jongen die ten antwoord in het water spuugde, wendde hij zich tussen de huizen.
Uit de eerste smalle deur kwam muziek. Hij vertraagde zijn stap om te luisteren, wantrouwende ogen zagen hem aan, hij liep door. Het tweede huis had slechts een raam geopend op een kier, koperen potten, gordijnen ervoor; en muziek drong naar buiten. Dezelfde muziek van het vorige huis, maar vijf maten verder.
Aan de overkant klonk het uit twee open deuren, tien passen verder was de muziek een stem geworden, vier huizen lang links en rechts dezelfde stem. Een grover muziek begon. Zoals de auto's met af- en aanloeiend gegons langs hem vlogen op de weg, zo zwol en zakte het geluid, hetzelfde geluid, het metalige geluid uit alle deuren en vensterkieren, deinend, wiegend, nu, en dagenlang, hij liep in de stoet, het omringde hem, wachtte hem, droeg hem, greep.
Hij sloeg met zijn armen. Een kreet die half verstikte drong naar buiten, hij begon te hollen, zijn schoenen klikten in het straatje, de op- en aanzwellende stem begeleidde hem, tot in de kruisende hoofdstraat een nieuwe stoet hem opnam.
| |
II
‘Hoewel het ongebruikelijk is, dat een chemicus zich begeeft op het terrein van de sociaalpsycholoog, van de journalist of de filosoof, ja, van de politicus misschien, waag ik toch,
| |
| |
daartoe als het ware gedrongen door een hoogst merkwaardige ervaring, enige opmerkingen te plaatsen op een terrein dat, ik ontgeef het mij niet, niet het mijne is, hoewel...’
Neen. Hij waagde het niet. Het wàs zijn terrein niet, hij zag zelf dat de zin bespottelijk was, niemand zou het lezen, tot niemand zou het doordringen. Hij had op zijn tijd als fatsoenlijk mens getekend tegen atoomgebruik voor oorlogsdoeleinden. Daar trok ook niemand zich iets van aan, meer kon hij ook niet doen. Degenen die gewoonlijk luider optraden, waren communisten, die liepen helemaal in het gelid. Wat kon hij doen?
Opeens zweette hij weer in zijn hals, zoals straks in de stoet. Waarom voelde hij zich nog in het nauw, hier veilig achter zijn eigen bureau met het gezicht op zijn eigen lab? Een meisjesstudente stond nog ijverig een proef te verknoeien, de anderen waren weg. Koffiedrinken of....?
Hij nam zijn hoed weer en liep door het lab, bleef kijken bij het brave kind, dat er zenuwachtig van werd. Ze was niet mooi. Hij vroeg zo vriendelijk mogelijk waar de anderen waren, of ze soms keken naar de stoet.
‘Ik denk het wel, professor’, antwoordde ze; ze zei maar wat, ze wist niet precies wat hij bedoelde, ze hoopte dat hij wat zou zeggen van de proef, ze was bang dat hij wat zou zeggen van de proef. Als ze nu naar de kapper was geweest, zou hij dan helpen? Waarom bleef hij staan? Ze wilde dat hij wegging.
‘Nu, veel succes dan maar, juffrouw’. Was dat spottend? Ze zeiden, dat hij nooit aan iets anders dan werk dacht, maar hij was getrouwd. Hij ging werkelijk. Zou ze hem vragen of de hoeveelheden die ze genomen had goed waren, zou ze? De deur sloeg, het glas trilde, nu werd het toch troebel, ze greep een tang, te snel, de kolf brak. Ze huilde. Ze wilde dat ze mee was gegaan met de anderen, die zouden vanuit het raam van de mensa naar de begrafenis kijken. Nu was ze alleen. Alle mensen waren samen, ze wilde dat ze bij hen was, niet zo alleen. Alle mensen hoorden bij elkaar, alleen zij niet. En het kostte weer breekgeld ook, die ijver van haar. Ze nam haar tas en haar manteltje. Misschien was er nog iets te zien, misschien kwam ze niet te laat. Op
| |
| |
straat was geraas, ze liep in de stroom. Als een mantel om haar heen waren de huizen, de stemmen, de conciërge die groette, een meisje dat niet naar de kapper kon net als zij - veilig.
Op straat was geraas, gebel en getoeter, stemmen, de conciërge die groette met eerbied hem, de professor, dat deed men zo. De man wist ook niet waarom, hij nam het aan. Hij wist niet, dat de professor in de rij even machteloos was als hij, hij kon niet van zijn plaats als de stoet voortschoof, hier met oversteken niet, boven bij zijn eigen proeven niet. Hij had als fatsoenlijk mens getekend. Meer kon niet. Meer mocht niet. Als fatsoenlijk mens kon hij niet uit de rij van fatsoenlijke mensen stappen. Hij had het bij het kerkhof gedaan, dat was een symbool. Niet voor zijn dood kon hij er uit, uit de rij herenhuizen, uit de rij burgers, uit de rij -
‘Vader! vader!’ juichte het jongetje en zei tegen zijn buurjongetje in de rij: ‘Dat is mijn vader, hij is een professor’, want de vader had maar heel afwezig gegroet. De onderwijzer groette beleefd. ‘Naar de stoet wezen kijken?’ vroeg de vader die professor was. ‘Ja, ze moeten alles zien, niet alleen theorie uit boekjes leren’, zei de onderwijzer. Dat stond tegenwoordig in boekjes, de meester had ze goed bestudeerd, hij groette nog eens, gepast eerbiedig zoals de conciërge.
Ellinger ging naar huis. Zijn vrouw was er niet. Zeker naar de stoet kijken of er door opgehouden. Hij ging onwennig aan de lege tafel zitten, er waren geen mensen in huis, maar hun stemmen hingen nog in de lucht. Zijn vrouw die over boeken en schilderijen oordeelde, ze was op de hoogte van elke nieuwste moderichting. Zijn jongens die over voetballen en wielrenners taterden, wat hij tot heden heimelijk had aangemoedigd, omdat hij zelf een van die bebrilde kereltjes anno 1920 was geweest, die geprezen werden wegens hun ijver voor de studie en hun verwaarlozing van het lichaam. Hij was altijd een eenzelvig mens geweest, hij had zonder op- of omkijken gestudeerd, hij was een groot man in zijn vak, daarom liep hij vooraan in de begrafenisstoet.
Maar die stoet had hem uit zijn werk gehaald. In een begrafenisstoet was hij wakker geworden, had plom van de
| |
| |
tak van een vogel onvoorbereid de wereld van zijn tijd gezien. Niet in andere ogen zag hij, toen hij opkeek van zijn werk, maar hij was omringd geweest, ingesloten; in de stoet, op de weg, in de straat. Hier in zijn huis. De stemmen en geluiden van de vorige avond hingen er. ‘Ik heb Ieder Eén gezien bij die opening, het was zo interessant’.
‘Papa, alle jongens gaan en wij...’
‘En ze gaan niet naar die interlandwedstrijd’, zei hij opeens hard tegen de stoelen. Meteen verdween wat er nog getrild had van de anderen. Hij sprak tegen lucht, was flink tegen meubels en muren. Don Quijote.
Hij moest handelen. Mensen als hij moesten actie nemen. Het was goed, dat Else niet thuis was, nu zou hij eten in de stad. Daar zou hij mannen vinden met hersens en onderscheidingsvermogen. Geen stoet. Mannen die de wereld maakten bij een lunchgesprek.
Er was een restaurant dat hij zich herinnerde van een ambtsjubileum, daar ging hij heen. Er brandden op klaarlichte dag vergulde lampjes boven dikke rose fauteuiltjes. Aan een lange tafel zat een nieuw feestvierend gezelschap. Een spreker stond juist op, alle hoofden boven pezige en plooiende, blanke en rode nekken draaiden traag in diens richting alsof er langzaam aan een mekaniek werd getrokken. Eer zijn eigen hoofd - mond open, ogen bol - werd meegetrokken, tuimelde hij door de deinende draaideur naar buiten.
Tussen bruin leer zaten de zakenlieden, die weinig tijd voor hem hadden; ze hadden zorgen om zakkende koersen. Er was een gewichtig personage ernstig ziek; daarom praatten ze over politiek en medicijnen, en deden intieme voorspellingen met een gewisheid, alsof ze de lijfknecht van iedere grote achter iedere deur waren. De enige die een ogenblik aandacht aan Ellinger besteedde, was een notoire grappenmaker, die bobbelde: ‘Wat! de grote professor Ellinger! U hoort hier niet, u hoort bij de genodigden op het kerkhof, De Begrafenis.’ Hij kraaide een huilerige grappenmakerslach. Ellinger stond op.
In het derde café - hout, biljart en habitués - at hij wat, want het werd er ijtd voor. Er zaten handelsreizigers, alle- | |
| |
maal met kleine koffertjes en allemaal met zorgelijke groeven of wallen onder de ogen. Ze kenden allemaal de kastelein en keken misprijzend naar de vreemdeling. Een begon te polsen naar zijn branche en hem te ontmoedigen in zijn kansen door te zeggen, dat het vandaag niets gedaan was in deze stad. Ellinger had lust het te beamen, maar hij zei: ‘En toch...’ Op dat moment zag hij Eksterberg voorbij het raam gaan. Eksterberg en de krant! Hij verbaasde zich, dat hij niet eerder aan hem gedacht had. De pers kon waarschuwen.
Bij het gebouw van het dagblad werd hij aan een loketje ontvangen en vervolgens in een wachtkamer gezet, de enige stille kamer midden in het dravende bedrijf.
Eksterberg kwam een uur later dan gezegd was, heette hem - na even aarzelend en verbaasd herkennen - hartelijk welkom en stuurde hem met een slaplendig maar arrogant jongmens rond om het bedrijf te zien; hij zelf had nog spoedwerk in verband met De Begrafenis. Het bedrijf was stormachtig en massaal, het rook bedwelmend naar lood, de persen donderden verdovend, secretaressen en redacteuren waren afdoend zelfverzekerd. Er was geen speld tussen te krijgen, feiten stoven naar binnen en spoten er uit en lagen tenslotte in hoge stapels loodriekend papier gerijd.
Eksterberg vond Ellinger met het factotum in de cliché-afdeling terug. Hij nam de prof geworden studiegenoot mee en bood hem thee aan. Aanvankelijk was hij eerbiedig, maar toen Ellinger vertelde wat hij wilde, werd hij patroniserend. Waarschuwing tegen massavorming? ‘De mensen waren nu eenmaal dom, jij als buitenstaander hebt daar geen idee van, Karel. Wij gieten de mensen een oordeel in....’
‘Neen!’ riep Ellinger. Eksterberg lachte.
‘Een paar intellectuelen, die wisten wel beter, maar de massa moest met simpele middelen geleerd worden wat ze hadden te prijzen of te laken. Geen subtiliteiten...’
‘Wel’, zei Ellinger.
‘Nuances zou ze verwarren -’
‘En als ze allemaal doodgaan, doordat ze zonder op- of omzien voortsjouwen; zonder denken -’
Eksterberg die eens een studiegenoot van Ellinger was
| |
| |
geweest en zelf nog denken kon, aarzelde een ogenblik. Hij wist dat het middel misschien erger was dan de kwaal.
‘Luister’, zei Ellinger.
De journalist kon niet luisteren, hij zei het. ‘Er is nu niets meer aan te doen, er is gekozen en we zitten er in’.
‘Stap er dan uit’, zei Ellinger.
Maar Eksterberg was opgestaan. ‘Ik moet nu...’, begon hij. Een hoek van de expeditie was zichtbaar van uit het raam. Door houten goten rolden pak na pak van de avondeditie naar beneden. Geordend. Niet te stoppen.
Ellinger stond als een schipbreukeling op het trottoir, achter hem de machines, de stapels, de oplaag van tienduizenden, tienduizenden keren hetzelfde. Voor hem het stadsverkeer, auto's, trams en fietsers in drommen.
Hij dacht aan de ene zelfstandige fietser van die ochtend, die zei dat de stoet hoogst onaangenaam was. De stem klonk bekend, hij kon zich de intonatie duidelijk herinneren. Had hij de man ooit ontmoet? Als hij hem thuis kon brengen, had hij misschien een zelfstandige gevonden.
Hij wendde zich af van de stroom fietsers, keek nog eenmaal naar het krantengebouw. Toen zag hij wie hij zocht.
Een jongen in een overall was naar buiten gekomen om het avondblad open in de vitrines te hangen. Op de kunstpagina stond ten voeten uit de lange man: ‘De bekende toneelspeler en regisseur Ru Groos, die morgen in onze stad...’
Ellinger sprong op de tram om op tijd bij de schouwburg te zijn. Hij meende, dat de repetities om vijf uur zouden eindigen en toevallig deden ze dat die dag ook, tot wanhoop van Ru Groos.
De regisseur had een onmogelijke dag gehad, 's morgens een uur omrijden voor een begrafenisstoet, daarna repetitie met een orkest dat niet zonder lunchpauze wou en toen nog klokslag vijf ophield. De vrouwen werden ook lastig, geenerveerd door de muziek, maar ze moesten hem nu geen scènes maken. Morgen première.
Groos toonde niet naar buiten in welke spanning hij zat. Toen hij op straat kwam na de afgebroken repetitie, stak hij eerst een sigaret aan, speelde bedaardheid, voor zichzelf in
| |
| |
de eerste plaats. Het trilde en spande in hem, toen iemand hem aansprak, maar hij speelde beleefdheid, de man zag er niet uit als een artiestenvlo, het leek een gearriveerd man maar met iets naar binnengekeerds. Hij gaf een kaartje, excuses mompelend, een professor Ellinger, dan had hij het type nagenoeg goed geraden, de man was iets beter gekleed dan hij een geleerde zou maken, maar de houding...
‘Ik vrees dat de stoet u heeft opgehouden’. Maar die kerel had begrip. Groos' spieren ontspanden, de ergernis van een zware dag ontlaadde zich. Ja, het was een meer dan onaangenaam oponthoud geweest, juist vandaag vlak voor de première en toen nog de urenmeterij van het orkest erbij, er was... Hij praatte door, nam de professor onder de arm tussen het verkeer door, hij had een begrijpend oor gevonden. Wat is er beter te wensen?
Zo vond Ellinger zich terug aan een cafétafeltje tussen een aantal mannen en vrouwen, die alleen maar voornamen schenen te hebben en wier conversatie voor een groot gedeelte andere voornamen betrof, en vervaarlijke wezens die recensenten heetten.
‘Ja’, zei Ellinger, ‘de krant is een macht, de krant is een massa’. Ze waren even stil en keken hem aan, zonder de afstand tussen katheder en banken maakte hem dat verlegen, ze zeiden: ‘Ja, ze weten er niets van’, en praatten weer door.
Ze hadden het over hun hoekje krant. Wat Ellinger bedoelde, interesseerde hen niet. Ze waren misschien geen massa, maar wel een gesloten wereldje. Zolang hij hun taal scheen te spreken, accepteerden ze hem achteloos. Als hij zijn gedachten zei, luisterden ze beleefd en verstonden niets. Hij stond buiten zo goed als bij de grote stoet. Hij zuchtte.
Een van de vrouwen met alleen maar een voornaam keek hem vriendelijk aan, het stond vreemd bij haar enorme oorbellen, enorme ogen en enorme roodgeverfde mond. Ze herinnerde hem aan advertenties. Hij dacht aan het vrouwtje in de rode mantel, dat boos naar de stoet had gekeken. Die leek niet op enig standaardschoon, het was een klein dwars wezentje...
Op hetzelfde ogenblik dat hij aan haar dacht, zag hij haar
| |
| |
zitten. In het rode manteltje. Met het kind. En de man die er bij zat, was zijn eigen promovendus Slot. De toneelspelers, behalve de vrouw die Line heette, merkten nauwelijks dat hij opstond en het geld voor zijn sherry nauwgezet neertelde.
Dr. Ir. Evert Jan Slot stond eerbiedig op, toen hij zijn leermeester Ellinger op zich toe zag komen. Hij wist, dat hij er bij Ellinger goed op stond, ja, als de man niet nog jong was, zou hij hem opvolgen. Ellinger kon hem in elk geval steunen voor een professoraat in een andere stad. Het was een beetje vervelend, dat hij hem hier aantrof, midden in de week, en vroeg, aan 't eten in de stad met vrouw en kind, alsof er geen onderzoek bestond. Er was wel een afdoende reden voor, hij begon geanimeerd te vertellen hoe zijn huis overstroomd was, zijn vrouw had... professor kende haar?
‘Ik heb u vanmorgen buiten de stoet zien staan’.
Dat was het, daar kwam het door, de waterleiding was afgesloten geweest en Anneke - dat was het vrouwtje - had de kraan open laten staan voor het bad van het kind dat ze ging halen. Op weg naar huis kwam ze de begrafenisstoet tegen, ze kon net niet meer doorlopen, tien rijen waren haar voor...
‘Elf’, zei Ellinger en begon te bulderen van de lach.
Evert Jan glimlachte beleefd, maar het vrouwtje zei: ‘U had de overstroming moeten zien, toen ik een uur te laat thuis kwam’. De hele middag had ze geredderd.
‘Maar de verzekering betaalt’, zei Evert Jan, ‘daarom heb ik ze maar meegenomen om hier te eten’. Wilde professor er niet bij gaan zitten? Hoe was het met mevrouw? Toch niet ziek, hoopten ze. Anneke had verleden week zo'n mooie lezing van mevrouw gehoord, iedereen zei...
‘Wie is iedereen?’ vroeg Ellinger.
‘Iedereen met verstand en onderscheidingsvermogen’, zei de veelbelovende jonge Slot, ‘de massa was hopeloos’. Ellinger keek zijn replica - de replica van Else en hem - peinzend aan. ‘De massa...’, begon hij. De jongelui luisterden, het kind werd tot stilte gemaand. Het maakte Ellinger weer verlegen, maar dit publiek was hem zo vertrouwd, dat
| |
| |
hij voort kon gaan. ‘Vanmorgen stond u buiten de massa, mevrouw. U had hetzelfde rode manteltje aan...’
‘Het is niet erg geschikt voor hier’, zei het vrouwtje, ‘ik dacht, dat we ergens in de buurt zouden...’ Evert Jan liet haar zwijgen.
‘Ik heb u gezien. U en de toneelspeler en nog iemand: drie mensen die last van de stoet hadden en zich dat bewust waren’.
Slot knikte. Dat was interessant, daar zat symboliek in.
‘Het is geen symboliek, het is een feit. De derde kan wel gecrepeerd zijn - pardon mevrouw -, zelfs een ziekenauto lieten ze niet door’.
Slot bleef begrijpen, mede in verband met het feit dat Ellinger hem aan moest bevelen in Groningen. Later vertelde hij altijd, dat hij de professor wel wat wonderlijk had gevonden die middag. Toch was Evert Jan het die Ellinger voorthielp op zijn speurtocht en hem verwees naar de oude gemeentearts Slot, zijn vader. De grote professor deed zo blij als een kind, toen zijn leerling deze weg opende. Degenen die niet bij de stoet behoorden, brachten hem toch verder, dat was bemoedigend, en hij moest en zou nu de derde ook vinden. Toen Evert Jan nadacht - achteraf - herinnerde hij zich iets bezetens in de verbetenheid waarmee de professor doorzocht, al zijn werk in de steek latend. Anneke had het grappig gevonden. ‘Zoekt u alle mensen die de stoet gestoord heeft? Wat enig!’ zei ze geamuseerd. Maar ze herinnerde zich, dat hij haar toen raar aankeek. ‘Enig is het woord, mevrouw, eenlingen zijn het. Of niet?’ Zoiets had hij gezegd en toen voor zich gestaard, alsof hij een formule beproefde. Daarna was hij opeens opgestaan en bijna zonder groet vertrokken.
De oude dokter Slot ontving hem opgewekt. De vraag naar de identiteit van een patiënt die 's morgens omstreeks half twaalf per ambulance vervoerd was, bezwaarde hem eerst, maar Ellinger was niet iedereen en de queeste naar stoetslachtoffers vond hij origineel. Bovendien was de betreffende patiënt een slachtoffer van massa en standaardisering, een kleine winkelier met een maagbloeding van de zorgen, een typisch psychosomatisch geval.
| |
| |
Ellinger was even teleurgesteld. Hij had met winkeliers nooit anders gesproken dan om sigaren te kopen. Maar Slots toelichting: ‘deze man werd machteloos in een hoek gedrukt door een groot concern’, maakte de slang weer levend.
Het was ernst. Het was te ernstig. De eindelijk gevonden bondgenoot was niet een eenling die zich in een kasteeltje terug kon trekken, maar een naakt eenzaam slachtoffer. Zou Ellinger hem helpen? Zouden ze samen de weg vinden naar anderen? Samen protesteren? Hij had nooit gedacht, dat het protest bij een winkelier zou beginnen, maar protest was het.
Hij vroeg, of de maagpatiënt bezoek mocht hebben. De oude Slot keek hem aan. ‘Dat zal moeilijk gaan, amice’.
‘Over een paar dagen?’
‘Als je weer in een stoet wilt lopen. De patiënt is kort na aankomst geëxpireerd’.
‘O’, zei Ellinger. Het herinnerde hem, hoogst absurd, aan het verhaal van de koning die genezen zou, als hij in 't hemd van een gelukkig mens kon slapen. Toen zijn boden die eindelijk gevonden hadden, bleek het gelukskind geen hemd te bezitten. Ellinger had de opstandige tegen de stoet gevonden en die was dood.
Hij nam afscheid van de oude Slot en stond op straat.
| |
III
Langzaam, gebogen, liep hij mee in de stoet, voor wie het nu tijd was naar de bioscoop te gaan. Hij keek naar luidruchtig of bleek hunkerende meisjes, naar zijdelings of openlijk lonkende mannen. Naar dikke vrouwen, moe van het werk, voor haar allen hetzelfde. Naar pafferige en gegroefde mannengezichten. Was zo zijn kruidenier ook ter ontsnapping gegaan?
‘Ja’.
Wie zei er ‘ja’? Hij keek om. Hij zag niets.
‘Help’.
Wie sprak er? Er ging een man langs hem heen die hem niet aanraakte. De man was geelbleek. ‘Een maagkwaal is een stilzwijgend protest’, zei de oude Slot.
‘Ik had geen ander protest’.
| |
| |
Het was een schorre, onbeholpen stem.
Ellinger stond stil, midden in de stoet. Het viel niet op, want het was bij een kruispunt. Hij verstond alle ongevormde, onuitgesproken protesten van wie machteloos dood werden gedrukt door de stoet. De bleke bioscoopgangers, de auto's, de bussen, de tram, en daartussen het protest. Niet opzij. Er midden in.
Hij zag de dode winkelier. Die stond lomp en vormloos tussen de auto's, hij had geen handen, geen hoofd, geen hersens, geen karakter, geen moed gehad toen hij leefde. Alleen het protest. Het ongeuite protest.
De man uit de elfde rij links stond op straat. Uit open ramen riepen radiostemmen gelijk 's morgens. Op de hoeken stonden Eksterbergs krantenverkopers. Op de muren de advertenties met meer dan levensgrote vrouwen, grote rode monden: een glimlach of een onuitgesproken kreet?
Tussen de stoet van fietsers, auto's en trams stond de schim van het dode protest en groeide. Ik moet het levend maken, dacht Ellinger, ik moet iets doen dat de mensen zien, zodat ze kijken en luisteren. Niet buiten de stoet, zoals Groos en Slot. Niet in de stoet, zoals de dode winkelier, wiens schim steeds meer bleke gezichten omvatte, wiens ‘help’ de heimelijke kreet uit duizend geluidloos open monden was.
Boven de stoet. Alleen wie boven de stoet kwam, als de vogel, kon het zien. Hij moest op de autodaken lopen, hij zou op de hoofden lopen, als de gelovende op het water.
Hij deed een sprong op de kap van een taxi, zwaaide als een verkeersagent met zijn armen om zijn evenwicht te houden en om te roepen.
‘Luister!’ riep hij, dwars tegen de stoet in.
De remmen knarsten, de bestuurder vloekte. Ellinger viel. De stoet stond stil. Een ogenblik.
De jonge Slot werd, zoals te verwachten was, genoemd als opvolger. Terwijl hij met ontbloot hoofd meeliep in de - bescheiden - begrafenisstoet, dacht hij dat het wel zeker was, dat hij de plaats zou krijgen: er was niemand anders voor.
|
|