Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 811]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 812]
| |
- wanneer ik erboven op sta dan wanneer ik hem in het bedoelde stadje vergelijk met de prentbriefkaarten, die van zijn burleske en kantige dubbelsilhouet opgeven ten bate van het plaatselijk toerisme. Niet omdat ik, daarboven, voor het eerst van mijn leven Hitler op zijn kop kan kijken en zijn nagedachtenis doen verdwijnen in het smaragden bekken van de Königssee aan mijn voet; ook niet omdat mijn netvlies, in plaats van weidegroen en sparrengroen met een paar schuwe kalkreuzen erboven, de heroïek van rots en sneeuw en lege hemel te verwerken krijgt en desgewenst Hitler, voor zover hij nog acte de présence geeft, kan doen opwegen door Wolfgang Amadeus Mozart in het nevelige Salzburg daar in de verte. Dat is het allemaal niet. Het is alleen omdat ik bovenop de Watzmann naar beneden kan vallen, en beneden aan de Watzmann niet. De doodsangst is het, die het laag en het hoog en de twee tegengestelde richtingen van elkaar gescheiden houdt. Een ander maal is het de liefde. De jongeman, - en waarom zou het een jònge man moeten zijn? - die uit zijn zolderraam de blik laat dwalen over het plein, waar juist om de hoek van een zijstraat het meisje van zijn hart verdwijnt, is een totaal andere, ‘ganz andere’ jongeman dan die op het plein naar boven gluurt en voor een zolderraam datzelfde meisje ziet zitten met een afwijzende rimpel in het voorhoofd. Hij hoeft niet meer te filosoferen over boven en beneden en het tweerichtingsverkeer daartussen: hij weet. Hij heeft een absolute en mystieke zekerheid omtrent het verschil. Het is, in het tweede geval, volstrekt niet nodig, dat het meisje de superioriteit van haar richting bewijst door hem op zijn kop te spuwen. De blik naar het kind volstaat; het is de blik die het hem doet: een blik, beladen met de hunkeringen van de arme romantische vedelaar naar de prinses in haar torenkamer. Hoger dan een middeleeuwse kathedraal kan groeien zit zij daar aan haar spinnewiel. En zelfs wanneer zij hem goedertieren toelacht, en hem bij zich wenkt, is daar altijd nog die toren, die helling van steen, waar hij tegenop moet en waarvan het catastrofaal neerstortende zwijgen hem van haar vervreemdt nog voor hij gaat vrezen, dat haar lach wel eens niet gemeend zou kunnen zijn. | |
[pagina 813]
| |
Het kleine bosavontuur, waarover ik berichten wil, brengt ons met andere raadselen in aanraking. Niet de tegenstelling tussen richtingen maakt het wezen ervan uit, doch de gelijkheid, of laat ik zeggen: de bijna-gelijkheid. Men verplaatse zich in de situatie. Mijn bospad loopt dus over die helling met bomen, en ik kijk naar omlaag, in dat zogenaamde dal met die villa: een welomschreven, goed gekend tafereel. Maar op een middag koos ik een ander pad. Het liep ongeveer evenwijdig aan het eerste, hoger langs de helling; de afstand tussen de beide paden schat ik op dertig meter. De helling zal tien graden bedragen. Ik keek naar omlaag, ook hier. Wat zag ik? Wel, een onsubtiele geest zal zeggen: hetzelfde uitzicht als van het iets lager gelegen pad, in grote trekken hetzelfde: de villa, een stukje grindweg, misschien een brokje telefoonpaal, de struiken, de bomen: alleen wat méer bomen, omdat er dertig meter bos bijgekomen is. Deze observatie van mijn onsubtiele vriend is zeker niet onjuist. Maar voor het overige kan ik hem om zijn onsubtiliteit alleen maar benijden, want híj is het niet, die dat vreemde, aangenaam wurgende, angstig verwachtingsvolle gevoel in de strot heeft voelen opstijgen, dat mij te beurt viel tijdens deze nieuwe wandeling door dat zozeer voor hogere demonstraties geschikte woud. Wat wilde dit gevoel? Het was niet eens zo sterk als ik het hier beschrijf, maar het trilde lang na en het liet mij niet met rust. Natuurlijk kan ik de waarnemingen van mijn grofbewerktuigde zegsman aanvullen met behulp van mijn literaire geschooldheid. Ik kan het zoeken in de Tachtiger detailhandel, en als een grutter de bomen gaan tellen, waarvan ik er méer zag, maar ook minder, dat wil zeggen aan de andere kant minder, bij de villa, waar bovendien een hap aan ontbrak. Alles leek daar lager, gedrongener, molliger geworden. Er was iets van dofglanzige nevel ingeslopen, het was daar geworden als een donkere navel in het groene woudlijf, wegdoezend in zijn eigen halve onzichtbaarheid onder rimpellicht gewaad, kroezende als raakte het daar vol teer beweeg van lentebotten. Ik kan ook, Jacobijnse beeldspraak versmadend, de klassieke meesters gaan nabootsen, bijvoorbeeld Goethe, en onder voorbijzien van schilderachtige wissewas- | |
[pagina 814]
| |
jes het landschap geologisch koel beschrijven met de toets van ministeriële akten. Verplaats ik mij in de geestesgesteldheid van de oude, dan moet ik wel alle nadruk leggen op het ogenschijnlijk gewijzigde karakter van de helling, die mij van de verre diepte scheidde. Er was een stuk bijgekomen: dertig meter, zoals gezegd. Maar dat was niet het voornaamste. De helling was anders geworden, hoger, boller, rugachtiger; en ik moet wel aannemen, dat het bodemoppervlak niet gelijkmatig verliep en op sommige plaatsen hetzij door vulkanische hetzij door neptunische bedrijvigheid [wij kunnen het ondoorgrondelijke beter rustig vereren] de tien graden helling had verruild voor vijftien tot achttien. Er was een soort bobbel in dat landschap. Vandaar dat, tussen de bomen door naar de villa toe, het oog dichter langs de grond scheerde: het door Goethe gedisciplineerde oog kroop als het ware op zijn buik naar de warrigheden van Van Looy, en dat het daar ‘lager’ leek, vindt hierin zijn verklaring. Beoordeelde men de helling daarentegen met de gecorrumpeerde zakelijkheid van de hedendaagse grondspeculant, dan was die bobbel er ook opeens níet. Het was hetzelfde, het uitzicht, - want die hap uit de villa, die kon ik op slag te niet doen door middel van twee stappen naar rechts - het was hetzelfde, en toch was het volkomen anders. Logische tegenstrijdigheid, afschuwelijke differentie! Vervreemding van iets dat niet vreemder was geworden! Verklaarde dit mijn eigenaardig wellustige angst, mijn hartkloppingen, als aan de vooravond van een enorme ontdekking? Hetzelfde, en niet hetzelfde. Wel en niet. Wat niet kàn! En tòch kan, en dan begint de demonie haar glijdende en zoete verschrikkingen af te zenden langs de helling van het menselijke, of misschien wel ondermenselijke denken: dat door een verschil van dertig meter stomme bodem het vertrouwde onvertrouwd kan worden, en zelfs in hoge mate onbetrouwbaar, en toch vertrouwd blíjft. Dat was het: ik ervoer niet de tegenstelling tussen omlaag en omhoog, dalen en stijgen, - een gewoon ruimtelijk geval, een peuleschil, zolang er geen liefde of dood mee gemoeid zijn, - ik ervoer de tegenstelling tussen ja en neen buiten de ruimte, in de ziel, waar zij éen werden in opperste onlogische verdwazing, - | |
[pagina 815]
| |
hoezeer dit alles toch weer door geraffineerde kunsten van de ruimte tot stand was gekomen. Zot die ik ben, verzuchtte ik, was ik maar geoloog gebleven, als Goethe. Of heeft ook hij deze fascinatie van het onmerkbaar verschuiven, dat verdoemd slangachtige ‘hetzelfde en toch anders’, aan den lijve ervaren op zijn tochten ten behoeve van een veldspaat-kristalletje voor zijn kabinet? ‘Alle Gestalten sind ähnlich und kleine gleicht der andren’. [Die Metamorphose der Pflanzen]. Het is altijd verkeerd Goethe te onderschatten. Dit verschuiven, in elkaar en uit elkaar schuiven van het perspectief, dit oversnijden en gluiperig langzaam afsnijden en afwurgen, deze tastende pogingen van terreinverheffingen om ons van een deel van de wereld af te sluiten, dit alles ervaart men het volledigst, en ook vrijwel voortdurend, in het hooggebergte. Kon ik deze zomer - weerzien na twintig jaar - mijn stimulerende ongedurigheid in de Alpen aanvankelijk nog toeschrijven aan het vooruitzicht van een duikeling van bergtoppen waar ik beslist op wou, - en er was praktisch geen bergtop waar ik níet op wou, - op de duur ontdekte ik, dat de ware oorzaak van mijn gemoedstoestand daarin gelegen was, dat het panorama zich niet aan het panorama hield. Ziet daar die bergreuzen, in al hun fotogenieke onschuld. Let eens wat beter op, probeer hen op dat eigenaardige gewiegel, dat getrippel, te betrappen. Ziet hen in de beweging leven, die onze eigen beweging is, en toch ook zozeer de hunne, dat wij ons al wandelend door de aangename duizeling bevangen voelen van het onafzienbaar avontuur. Het zijn glijdende gestalten, bijna vrouwelijk insinuerend, en geneigd zich achter elkaar te verstoppen als de kuddemens. Wie de Hochkalter achter de Watzmann ziet verdwijnen [aantekening voor de toerist: op de weg naar Vorderbrand en Scharitzkehl, op twee plaatsen waar de sparren het uitzicht niet belemmeren] dient te beseffen, dat dit eigenlijk geen verdwijnen ìs, want reeds een kwartier, reeds een uur tevoren verdween de Hochkalter, achter iets anders, of in zichzelf. Hij deed niet anders dan verdwijnen. Hochkalter-is-gelijk-Hochkalter geldt alleen voor de ansichten en mijn bergkaart. Zelfs zijn naam is niet identiek aan de naam, want soms is hij hoch, en soms is hij kalt [‘kalter’ | |
[pagina 816]
| |
betekent overigens iets anders, doch daarover vandaag niet). Wat was er op dat tweede bospad gebeurd? Ik wist het niet, ik wist het wel, ik peinsde, ik overwoog, en toen werd ik opeens herinnerd aan een precedent uit mijn jeugdjaren, een precedent, niet van zoete schuld, verboden genot, heerlijke schande, en al het andere waarin de negativiteiten des levens zich positief vermommen met een geurtje, een smaakje, een aaien en strelen, dromen of glijden, maar een precedent in een kinderboek, om nauwkeurig te zijn: in de illustraties van dat boek. In het tweede deel van mijn exemplaar van De Kinderen van Kapitein Grant, een van Jules Verne's omvangrijkste scheppingen, was de ‘convict’ Ayrton - de episode speelt in Australië - niet minder dan zes of zeven maal in schurkachtige situaties picturaal vertegenwoordigd: ten voeten uit, de baard uitdagend naar voren, en voor een boef nogal stoer en vertrouwenwekkend, zij het ook donker broedend. Men kon zich deze misdadiger gemakkelijk voorstellen als dictator van een randstaatje, en in het verhaal was hij ook wel zoiets. Maar, gelijk gezegd, hij was met zijn zessen of zevenen. Ik schreef al eens eerder over deze voor kleine jongetjes zo aantrekkelijke schelm; ik schreef toen: ‘Geen van zijn afbeeldingen leek op de andere’. Hiertegen moet ik thans met klem protesteren. Een kind kon zien, dat het al die malen dezelfde Ayrton was, ook wanneer men het niet uit de gang van het verhaal had kunnen opmaken. Hij was absoluut dezelfde, Ayrton himself, een mens, een geheiligd individu, herkenbaar onder miljoenen, een klein levend heelal met zijn eigen wetten en een verkeerd uitgesproken Engelse achternaam. Dit had de tekenaar niet verhinderd verschillen aan te brengen, die hoogst waarschijnlijk aan professionele onbekwaamheid moeten worden toegeschreven. In geen geval waren deze varianten te verklaren met gewijzigde omstandigheden, want de Ayrtons traden altijd in precies dezelfde stand voor het Australisch voetlicht: één omkaplaarsd been vooruit, de kop gebiedend omhoog, het niet onfraaie hemd van boven geopend, zodat de zwarte baard plastisch werd, rustig afwachtend oog in oog met zijn, zich dezerzijds van de bladzijde bevindende tegenstanders, slachtoffers of op zijn gemoed werkenden. Ik gelooof, dat hij ten- | |
[pagina 817]
| |
slotte ook nog iets edels doet [steeds met dat ene been vooruit], maar dat vond ik veeleer teleurstellend en ik las er overheen. Die verschillen waren het, die niet door omstandigheden of belichting of innerlijke ommekeer te verklaren verschillen, die mij buitenmate intrigeerden. Waarom? Waartoe? Dat de tekeningen niet deugden, zou ik nooit hebben toegegeven met betrekking tot een boek in blauw en zilver voor mijn verjaardag. Het ging ook nog wel iets verder dan de gewone veranderingen in het uiterlijk van bekenden over een langer tijdsverloop, die bij affectieve bindingen, verliefdheid b.v., zulke verontrustende vormen kunnen aannemen. Maar misschien is het geval Ayrton hiermee toch het best te vergelijken. Helemaal in de haak vond ik het niet. Deze ontsnapte schoelje moest, vond ik, toch zoveel mogelijk op zichzelf blijven lijken. Maar ook betoverde het mij, en er was die vage angst, telkens wanneer ik een volgende of een vorige Ayrton opsloeg, terwijl ik toch niet bang voor hem was als boef, en hem tussen zijn mede-‘convicts’ gerust een handje had durven geven. Het was ook niet, dat hij zienderogen verviel, onder zijn morele last verouderde: wie zo denken, kennen Ayrton slecht. Ayrton was affreus getekend, maar hij opende een veld van onderzoek, dat ik tot op heden nog niet in zijn volle omvang heb kunnen overzien en dat ik niet zonder medewerkers zal kunnen ontginnen. Wat toch is het geval? De beide reactiemogelijkheden, waarvan hierboven verslag is uitgebracht, gaan heel ver, reiken heel diep, omvatten alle gebieden des geestes. Ik zal ze nog even in het kort noemen. De eerste is die op het naar boven kijken, nadat men naar beneden gekeken heeft, en andersom. Liefde en dood spelen hier een zekere rol, onbereikbaarheid, steile torens, steile afgronden, het alpine ongeval, een driewerf vervloekte dictator, klauteren en vallen, schrikken, schreeuwen, vloeken en pijn hebben, - chaotische gebeurtenissen altemaal, wederwaardigheden even onverfijnd als ongeordend, die echter dit ene met elkaar gemeen hebben, dat zij tot stand komen na een plotselinge onderbreking in de richting waarin men kijkt, leeft, hunkert, vreest, haat of liefheeft. Men wordt met één slag omgedraaid, op zijn kop | |
[pagina 818]
| |
gezet, of weer op zijn voeten. Het is het wereldbeeld van de kloof en de schok, van de crisis, van de discontinuïteit. Hoe anders het gemoedelijk horizontale wereldbeeld van mijn twee bospaden en mijn zeven Ayrtons. Hier gaat niemand dood, zelfs Ayrton niet aan de galg, en de liefde is alles eerder dan een melodramatische aangelegenheid. In plaats van op zijn kop gezet te worden kruipt men over een flauw glooiend heuveltje, en men schrikt zich niet dood, maar men gaat mijmeren en men schrijft een essay. De Ayrtons schuiven in elkaar over, sluwe varianten van zichzelf, en zij bereiken nooit hun noodlot en zij blijven altijd Ayrton. Het is het wereldbeeld van de continuïteit, van trapsgewijze ontwikkeling en organische groei, van het aanpassingsvermogen dat leven heet, van de vrouwelijke meegaandheid, die de schokken en spasmen aan het mannetjesdier overlaat. Ayrton en zijn grofbesnaarde rakkers ten spijt een wereldbeeld van de zachtheid, van de onuitputtelijke consideratie. En toch angstaanjagend. Is dit soms te verklaren door beduchtheid voor de grote ommekeer, waarop dit zoetjes schuiven en sluipen langs hellingen preludeert? De dood, goed, óók de dood, maar dan zo innig door het leven heengemengd, dat hij zich nog maar laat herkennen als bijgeur, fijne specerij, die de verrukking gaande maakt met nietige fracties van het verderf, zoals de weerzinwekkende muskusratten parfumfabrikanten bedienen en de ‘aarsklieren’ der civetkatten [Roomse censuur, ik citeer Van Dale] zich aromatisch verdund tot in de neusgaten verlengen der beschaafdste wijfjesmensen. Akeligheden worden ongevaarlijk door een deling door duizend. Wanneer de dood maar hele kleine stapjes neemt, is er nog wel huis met hem te houden, al is men natuurlijk tòch een beetje bang. Op die hellingen in mijn bos kan men nog wel uit volle borst zingen. Men kan er zelfs filosoferen, iets wat men op de Watzmann maar niet proberen moet, zelfs niet over Hitler, wiens groenachtig gezwollen schim onder het oppervlak der Königssee daar in de onpeilbare diepte u wel eens aan haar borst zou willen prangen, niet geleidelijk, o neen, maar in het tempo van Blitzkriege. Hitler was een zeer discontinuë man, en dit is nog het beste wat zich van hem laat zeggen. | |
[pagina 819]
| |
Hier stokt de pen, en de blik vestigt zich op een encyclopedie. Laat ons gaan bladeren, ik zal wel zeggen waar we zijn moeten. Bijna op iedere pagina, behalve natuurlijk waar de squillieden, de bezoarstenen en Lina Morgenstern uit de doeken worden gedaan, treffen ons de blijken van een tweeledigheid van aanpak niet alleen van wereldbeschouwelijke problemen, maar ook van wetenschappelijke theorieën, die bikkelharde feiten overzichtelijk of begrijpelijk voor ons moeten maken. Wat lees ik daar? Het ontstaan van het heelal is aan de orde Meer dan levensgrote hypothesen trekken het oog voorbij. Hoe is dat allemaal eigenlijk begonnen? Ziehier de hypothese van het ‘oeratoom’: al te bescheiden term, doelende op een soort ontploffing van ‘iets’, waaruit de materie, de sterrennevels, de sterren, heel dat dolzinnige volkje, dat zich met onvoorstelbare snelheden in alle richtingen van ons vandaan spoedt, in niet meer dan een half uur tijds ‘geboren’ zou zijn, - de triomf der discontinuïteit, de schoksgewijze wording, de klap op de vuurpijl die nog beginnen moet. Maar er is een concurrerende theorie. Wars van schokken en ontploffingen, heeft Fred Hoyle, een aardige en onbeschaamde Engelsman, denkend in de stijl van zijn volk langs lijnen van geleidelijkheid, de hypothese van het ‘oeratoom’ met behulp van heel veel wiskunde verworpen en haar vervangen door die van de onmerkbare schepping op ieder moment, hier en nu en toen en altijd, - een continuële schepping, waardoor de verliesposten aan de ‘buitenkant’ van het heelal voortdurend ongedaan worden gemaakt. Ik begrijp nu niet meer waarom de sterren dan van elkaar vandaan moeten vliegen, maar Hoyle waarschijnlijk wel: en trouwens, juistheid-of-onjuistheid van deze grootscheepse fantasieën boezemt ons hier minder belang in dan het opmerkelijke feit, in iedere wetenschap aan de dag tredend, dat de menselijke geest òf continu òf discontinu te werk gaat, en dat daartussen wel compromissen en combinaties bestaan, maar naar het schijnt geen zelfstandige derde mogelijkheid. Een confrontatie van, ja verbitterde strijd tussen continuiteit en discontinuïteit werd in de Oudheid te zien gegeven door Achilles en de Schildpad, die tussen Turkestan en Zz | |
[pagina 820]
| |
van mijn encyclopedie ons gezond verstand komt tergen met de paradox van hun geschematiseerd optreden op een weg. Ieder schoolkind kent het grapje: de snelvoetige Achilles kan de trage schildpad nooit inhalen, want heeft hij het dier bijna ingehaald, dan is het alweer een stukje verder. Op zichzelf is dit onweerlegbaar, al is het vaak genoeg weerlegd. Maar het is typisch een redenering van vertegenwoordigers der continuïteitsgedachte. Zeno, de wijsgeer, die het bedacht, kon de held van Troje onmogelijk het sprongetje toestaan, waarmee hij de schildpad achter zich zou laten. Te bruusk immers zouden de verhoudingen zijn omgedraaid: eerst was de schildpad Achilles voor, nu is opeens Achilles de schildpad voor, en tussen deze twee toestanden ligt een ondeelbaar ogenblik, niet iets dat men volgens het spraakgebruik een ‘overgang’ mag noemen. Maar de mensen der continuïteit, vrouwen, kunstenaars, fijnzinnige bosbezoekers, sommige Wijzen zoals ik ze in mijn encyclopedie aantrof, hóuden niet van ondeelbare ogenblikken. Het is hun te gevaarlijk.Ga naar voetnoot* Wij bladeren verder. Bergson zie ik daar. Dat is belangrijk. Want behalve verwoed aanhanger der continuïteit, de man van het worden en vloeien en stromen, was Bergson ook een scherpzinnig filosoof, die zijn tegenstanders vastnagelde op de plek waar zíj althans níet meer konden vloeien en stromen; en in zijn hoofdwerk, L'Evolution créatice, levert hij kritiek op allerlei theorieën der discontinuïteit, niet zonder deze theorieën tegenover de zijne te stellen op een wijze, die een degelijke en onpartijdige bestudering mogelijk maakt. Hij noemt b.v. het Darwinisme [geleidelijke ontwikkeling der soorten] en de mutatietheorie [sprongsgewijze ontwikkeling] en knoopt daar zijn biologische beschouwingen aan vast, die, echt filosofisch, de geleidelijke ontwikkeling en de sprong in een hogere eenheid verzoenen. Maar het continu- | |
[pagina 821]
| |
ele, onspringerige karakter dáarvan is zo evident, dat wij ons al niet meer met Bergson bezig hoeven te houden en ons na vluchtige aanvaarding van zijn diensten tot een volgend onderwerp kunnen wenden, namelijk tot de fysica, waar de oude goedburgerlijke ethertheorie het continuele, de modern nerveuze quantentheorie het discontinuele beginsel vertegenwoordigt. Vervolgens nemen wij een kijkje bij de mathematica, die in de zeventiende eeuw door middel van de differentiaalrekening haar al te onbeholpen discontinuïteit van 1 2 3 4 5 overwon door het oneindig kleine in te voeren, de onmerkbare overgang, die tòch nog gemerkt wordt na een oneindig optellen van oneindig kleine dingen. Dit zijn dan enkele steekproeven uit dikke banden, wier alfabetische continuïteit hier verder ongerept moge blijven. Het is wel zeker, dat de continuïteitsgedachte het op de duur altijd van haar tegenstandster wint, en wel in de mate waarin het leven veronderstelt wordt het altijd te winnen van de dood. Dit is minder een onomstotelijke waarheid dan een denknoodzakelijkheid; maar het merkwaardige is, dat deze noodzaak zelfs nog gevoeld wordt in die strenge regionen van het denken, waar de waarheid zich van haar worteling in het leven bevrijd schijnt te hebben. Cultuurhistorisch gezien is vooral de differentiaal- en integraalrekening een prachtig symbool van de triomf van het leven over de dode constructies van een rationalisme, dat de dingen het liefst onverbonden naast elkaar zette: getallen, dogmata, god en wereld, en de andere dualismen, tot in de schoolse symmetrieën der Renaissancistische schilderkunst toe, die weldra overvleugeld zouden worden door de ruimtelijkheid suggererende continuïteiten van de barok. Dit brengt ons, onverhoeds, weer op een filosofisch vraagstuk: dat van de ruimte. Dank zij de wiskundige innovaties van Newton en Leibniz was in de ruimte alles continueel gaan verlopen, zo kalm en geleidelijk als zich de meest verzoeningsgezinde matrone bij de huiselijke haard maar wensen kon; maar de ruimte zelf, was die niet nog door een kloof gescheiden van iets anders? Zeker, van de tijd. Tijd en ruimte waren de beide steunpilaren van het bestaan, wachtende op een Simson, niet om verbrijzeld, maar om | |
[pagina 822]
| |
naar elkaar toegebogen te worden, tot zij zonder breuk in elkaar zouden overgaan. De Simson heette Alfred, en de relativiteitstheorie is de laatste grote overwinning van het continuele denken in onze cultuur. De gang der ontwikkeling is niet te miskennen: op alle levensgebieden staat zij in het teken ener hand over hand toenemende geleidelijkheid. Steeds groter eenheden worden samengevat, steeds meer kloven gedicht, tegenstellingen overbrugd, sprongen aan het oog onttrokken: een altijd durende grote verzoendag, waarop alleen sterfgevallen, oorlogen, economische crises en dergelijke kleine storingen, hun beverige zigzag-schaduwen werpen, ten teken daarvan dat de vijand nog steeds niet is verslagen. Schijnbaar vormen de quantentheorie en de mutatietheorie een uitzondering, - schijnbaar, omdat in de eerste alleen maar een ervaringsfeit wordt uitgespeeld tegen een voorbarige hypothese [de ethertheorie], die echter als zodanig niet door een hypothese van discontinuele aard vervangen werd; terwijl de mutatietheorie weliswaar de ‘sprong’ invoerde, maar daarmee het wezen der levende organismen waarschijnlijk dichter benaderde dan de Darwinistische rekenliniaal, die zelf wel continu verliep, maar waarnaar zich het leven in zijn bochtige lijnen niet meer wilde voegen. Na deze verkenningen, die de ademloosheid van het avontuur aan de schandelijkheden ener achteloze essayistiek wisten te paren, keren wij terug tot ons uitgangspunt: het bospad, en Ayrton, die door het kind Aierton werd genoemd. Waarop berust dan toch die lichte angst, wanneer wij de natuur - en onze eigen natuur - betrappen op een van die overgangen, die de dingen wijzigt zonder ze aan te tasten, zodat men evengoed kan zeggen, dat ze ongewijzigd zijn gebleven? Eerst zei ik: men voelt, heel in de verte, de dood naderbijkomen in het leven, hij zendt zijn fijnvertakte uitlopers reeds vooruit, en hij is onweerstaanbaar in de mate zijner onmerkbaarheid. Dit zal wel zo zijn. Maar thans, aan het eind van mijn opstel, geef ik aan een andere verklaring de voorkeur. Ik geloof, dat deze angst niet zozeer angst is voor een gevaar als wel een schroom voor wat niet gezien mag worden. De dunne sluier, die het leven over zich | |
[pagina 823]
| |
dichtgetrokken houdt, schuiven wij opzij, zoals de kluizenaar Angelica's kleed, en onze gezichten worden oud en spits van schrik als het zijne, niet omdat Angelica zo bloeiend bloot is als Rubens haar roekeloos schilderde, maar omdat wij daar zelf liggen. Wij slaan een blik in onze eigen werkplaats, die een mysterie zou moeten blijven, en waar het ook nog mysterieus genoeg blijft toegaan, nadat een geringe wijziging in perspectief, een wandelaarsspelletje met twee bospaden, van de ontraadselbaarheid dezer zaken een uiterst dubbelzinnige glimp heeft getoond. Twee paden, en een villa in de laagte, niet meer dan dat. Alleen maar zeven Ayrtons, die in optocht achter elkaar door een kinderboek heenstaan met het omkaplaarsde been naar voren. Eén man met zeven maskers, of éen masker voor zeven verschillende mannen, die zich door de onduidelijke banden van het bloed al evenzeer verenigd weten als door die van de geregistreerde misdaad, en die alle zeven met de hand op het hart kunnen verklaren: ‘Ik ben Ayrton’. Want waar het worden en veranderen het grote geheim is van wat bestaat of heet te bestaan, daar is de identiteit met zichzelf het grote geheim van datgene wat wordt. |
|