| |
| |
| |
Herman van den Bergh
[Gedichten]
Een appel een kind
Zie mij niet aan op iets eeuwigs...
alsof ik niet wist dat mijn huid
enkel een dor blad papier is
Wij zien een vezel rook die optrekt
een pluis dat danst in de lucht
alleen de mens is gedwongen de duur te voelen
met een bloedrode appel in haar hand
er reden wagens van verre langs
Ook de schilder is gestorven
lange rails scherpe kanalen raketten
scheren thans om de buik der aarde
De laatrenaissance houdt stand
in het licht-en-donker van de musea
soms lijkt zelfs de stilte
de appel in de hand van het kind
en door een appel is een kind
aan het leven aan de dood ontrukt
overgegeven aan de grote duur der dingen
Zie niet míj op iets eeuwigs aan...
| |
| |
| |
‘Diem perdidi’
Een dichter zal versombren
als hij, een streep méér halend
door 't kladschrift van zijn leven,
merkt dat ook deze dag een
geen fluim ontvangen heeft
dat de aalmoes van een groet
hij vreemden heeft onthouden
de boom, van boeien zwaar,
zijn kans niet heeft gegund
en niet van hoop geschreeuwd heeft
noch klauwen heeft gevoeld
- in de arena der massa -
van leeuwen, op zijn schouder.
| |
| |
| |
Prometheus en de mens
Ik vorm dit hart dat zich herhalen zal
tot in de verten van het grootst getal -
de korte spier waarrond de aorta gaat
zoals de slang de baobab omslaat.
Ik splijt die vuist opdat de vingers kalm
en vrijer gaan, broers van dezelfde palm.
Zullen zij 't rijk dragen, de dapperheid
van nieuwe vlag uit afgodloze tijd
of de oude vaan van doodsnood en van pik
Want ben jij niet mijn Ik -
zelf, mens van morgens en van 't avondrood,
van wiegen leven en van bedden dood?
Deze armen vorm ik: tasten gaan zij, ras
naar borst en borsten tot de belt van as.
Ook de armplooi met de bollende aderlijn
die voor de dood niets dan een riet zal zijn.
Vlees van mijn droom, liefdedaad nooit voleind,
de tijd de tijd ontbreekt je als mij het vuur,
sterveling in de tanden van de duur.
Slaap, jij met ochtendlippen - kind, jij man
of wees stil, zodat ik schreeuwen kan!
| |
| |
| |
Iedere naam sticht brand
iedere naam sticht brand:
hier is je gezicht je hand
wit wit van 't frisse uur.
Stuur je stem door mij heen
als alles zijn naam hervindt
zijn wij niet meer alleen.
Benoem de dingen, noem mij
met een naam die 'k vergat
die ik heb die is voorbij;
benoem de boom in het dal
en de dag dien niets schendt
in een patroon van 't heelal;
geef de grasspriet zijn naam
geef de steen voor ons raam
in elk boek dat ik schrijf
geef een naam het die blijft
| |
| |
waarin men zich niet meer
ziet weerkaatst dan één keer
één keer van land tot land.
bij 't gewuif van vaarwel
| |
| |
| |
In 't vagevuur der straat...
In 't vagevuur der straat, het lopend leven
maakt 't lichaam iedere beproeving door
Vooreerst de onzichtbaarheid trots licht en spiegels
dan de onmacht zich van andre te onderscheiden
zich 't stof van de verwarring af te schudden.
Die danser die zijn Al uitdenkt, herschept,
die van zijn zonnewagen springt om na
te bootsen vuur en nacht en wind en water
en liefde, kleur van dromen, en de somberste
tinten van bloemen - deze danser heeft
op straat niet meer dan een banale schaduw,
al zijn nooit zijn gebaren vals of links.
Hij weet zich lichter dan 't gemeen der mensen,
toch - leven doet hij in de menigt; hij
heeft zijn gewicht aan goud, gewicht aan lood,
straalt op zijn uren, slaapt dan kroonloos in.
Maar in ons denken draait hij zonder fout,
bezielt de hoop van steeds mobiel te zijn.
| |
| |
| |
Hotel het ruime sop
De zee begint nooit opnieuw
weer dezelfde fabel Een dode
laat nooit in het grijze zand
eenzelfde afdruk: hij leefde
in uniek onverwisselbaar land.
Wie is die monotone matroos
die uit schipbreuk ontsteeg? Hij roeit
naar onzekere oevers waar snel-
bewegende vrouwen bloeden
in het grondwater van een kreek.
Een schreeuw slaat over het wrak
de zee baart een man - haar golven
gaan opnieuw naar de hemel op
De wereld verstolt in de aarde
en de zeeman toont zijn gezicht.
Een meeuw zag Marseille geboren
in het starre zwart van haar pupil,
duizend huizen glinstren ter ree -
neen 't is schijn, een andere stad
ontsteekt wèlk geheim in die blik?
Hotel 't Ruime Sop, ik zie
uit je venster het vurige blauw
vieren bovenmenselijk feest:
mijn waarheid begint in de dag
die dien mens boven mij beheerst.
| |
| |
Hij keert weer in de geur van de vis
gevangen in 't net van zijn pijnen.
Genoeg van mijn droom! de zijne
zal mij brengen aan 't bed van één
van andere lach, ander bloed.
Mijn volmaakte staat is vreemd
aan elk ceremonieel van een stam.
Om eens broer van mijn broeders te zijn
moet ik blijven een onbekende
genageld in mijn venster op zee.
| |
| |
| |
Twee rollen
Een man ken 'k nog in staat om uit te tarten,
een trots geval zoals ook ik eens was.
Hij en ik werden geworpen [lukraak]
in de rollen [respectievelijk]
van Prometheus gebonden aan zijn rots
en van jonge Hermes onnozele hals
de rolverdeling was absurd
ik kon niet Hermes spelen
met de titaan die roofde 't vuur
ik kon geen hoogmoedige Hermes spelen
en dit bewijst wel dat ik geen acteur was
maar - lijkt mij - tevens dat er wellicht hoop is
voor de minder moedigen [zoals ik]
de gevallenen [zoals wij]
|
|