Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 787]
| |
Gerrit Borgers
| |
Gistoux, 4 Sept. '27.Beste Van Ostaijen, Wat gebeurt er met je? Willink en ik hebben eerst geduldig op je kaartje gewacht, toen het niet kwam, op het adres van je herstellingsoord. Toen ook dat niet kwam is Willink met zijn vrouw vertrokken: naar Lourdes, naar Hyères, naar weet ik al niet wat voor heilige plaatsen en blauwe zeeën. Ze zijn teruggekeerd en vernamen van mij het even volmaakte uitblijven van bericht van Paul van Ostaijen. Ze zijn weemoedig naar Holland gegaan. Ik ben van mijn kant naar Parijs getogen. En zie, ik ben terug en nog steeds is daar geen bericht van de kranke dichter. Schrijf mij nu toch in drie zinnetjes wat dit alles te beduiden heeft? Je bent nu toch hopelik geheel opgekalefaterd? Ik wil niet anders aan je denken dan alsof je dik en frisch je Kurhaus tot reklaam begint te strekken. Zo is het, en anders niet! Maar dit is geen | |
[pagina 788]
| |
reden om niet te schrijven. Geef me dus zonder verwijl een paar goede berichten en geloof me met hartelike groeten als steeds je EduPerron Adres: Brussel, 21 rue St. Jean.
Op deze brief volgen er in de laatste zes maanden van Van Ostaijens leven nog zeer vele, waarvan er drieënzestig bewaard zijn. Door de beschikbare plaatsruimte is een beperking tot slechts enkele fragmenten hieruit noodzakelijk. In de eerste plaats zijn de brieven van Van Ostaijen, die voor een groot deel in het reeds genoemde boekje Brieven uit MiavoyeGa naar voetnoot* staan afgedrukt, weggelaten. Door een korte samenvatting van de onmisbare schakels blijft echter ook voor hen die deze uitgave niet bij de hand hebben, het verband tussen de weergegeven fragmenten bewaard. Verder wordt een zeer groot deel van de correspondentie in beslag genomen door de oprichting, de organisatie en de redactie van het tijdschrift Avontuur, waar de zieke Van Ostaijen veel van zijn energie aan gegeven heeft. Hoewel deze zakelijke berichten van weerskanten worden vergezeld van allerlei interessante opmerkingen, moest in de volgende keuze deze kern van de briefwisseling eveneens vervallen. Tenslotte is ook een uitgebreid onderdeel van het tijdschrift-avontuur, nl. de enquête die Du Perron wilde instellen onder de redacteuren over de vragen wie zij de beste dichter, criticus enz. vonden, en die tot een boeiend en openhartig conflict tussen de vrienden heeft geleid, niet opgenomen, doordat men in de Brieven uit Miavoye èn uit de publikatie van Du Perron in zijn Cahiers van een lezer, [tweede cahier, nr. 8. In memoriam Paul van Ostaijen, onder ‘Gistoux, 22 April’] reeds het voornaamste hierover kan lezen. Na deze teleurstellende opsomming van wat men niet onder ogen krijgt, worden dan hierbij de grootste en fleurigste exemplaren uit het enige overgebleven bloemperk der brieven aangeboden. | |
[pagina 789]
| |
Nadat Van Ostaijen zijn vriend heeft ingelicht over zijn verblijf en zijn toestand, wordt de afspraak voor een bezoek gemaakt. In afwachting daarvan amuseert Du Perron de patiënt met de toezending van de uiteenlopendste lectuur, waaronder ook zijn eigen Ballade der Polderlandsche onrustige kapoenen [zie Cahiers van een lezer, eerste cahier, nr. 8], begeleid door uitvoerige commentaren. De volgende brief is geschreven ná het bezoek, dat waarschijnlijk op 14 oktober plaats vond, en zet op een gegeven moment gewoon het afgebroken gesprek van die dag voort. In de brief daarvoor had Du Perron geschreven over Van Ostaijens gedicht Mélopée en gezegd: ‘Ikzelf zit me ook nog altijd in stilte te verheugen dat je er nog een stuk of wat zo zult schrijven en dat ik er dan eentje van cadeau krijg....’ Hieraan heeft Van Ostaijen gevolg gegeven door hem zijn Alpenjagerslied op te dragen en toe te zenden. Met V. is in de volgende brief Vincent uit Het drama van huize-aan-zee bedoeld, welke novelle in de bundel Nutteloos verzet is opgenomen. | |
Brussel, Donderdagavond.Beste Van Ostaijen, [......] Veel dank nu voor het Alpenjagerslied; ik heb het een paar maal overgelezen en het blijvend aardig gevonden. Is: ‘elkaar voorbij’ niet eenvoudiger [gladder] en zuiverder dan: ‘aan elkaar voorbij?’ of staat aan er speciaal voor het rytme, dat horten moet? In je opdracht kan ik het laatste woord niet ontcijferen: [niet lezen in gezelschap van...?] schrijf me dit woord nog, gekalligrafeerd! - Ik ben blij dat Nutteloos Verzet je heeft kunnen boeien, en onderschrijf alle opmerkingen en bedenkingen die je erover maakte. H/a Zee zal ik ongetwijfeld nog wat omwerken: de lijnen wat strakker aantrekken, dunkt me, over het algemeen. Wat die repliek van V. betreft, ook daarin heb je gelijk: ik zal bij het bewerken van je aantekening gebruik maken. Natuurlik zou in de mond van V. het banale van die repliek onbanaal kùnnen klinken, maar ik geef je direkt ge- | |
[pagina 790]
| |
wonnen dat men beter iets onbanaals kan neerzetten. Ik zal die hele konversatie trouwens rijker trachten te maken, als ik ze in het net overbreng [dit is het enige voordeel overigens van in het-net-brengerijen]. - Verander als je wil de bloese van Alexis in wat je het beste lijkt. Ik schreef ‘bloese’ om ‘jas èn hemd’ te vermijden, maar tant pis! - misschien kan je beter zetten: ‘kleren’, of ‘jas en broek’, iets vluchtigs dat niet approfondisseert. Het is een vervelend iets dat je soms voor dergelijke bijkomstigheden - gemene valstrikjes door de logika gespannen - vrij veel inspanning moet overhebben. - Wat mijn eigen schrijfwijze betreft, heb je misschien ook gelijk, maar twede glijdt me uit de pen en tweede vind ik opeens deftig als ik tòch vereenvoudigd schrijf, en als je spreekt over mijn ‘gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel als schrijver’ heb ik een flauw vermoeden dat je me zit te verneuken! Goïen schreef ik in onwetendheid; ik zal er dus gooien van maken, en me troosten met de gedachte dat het eenvoudiger is dan gooyen. Vlooien wordt dus ook met twee o's geschreven? maar dan voel ik me weer triest als ik elders kloten met één o moet schrijven: want waar zijn twee o's meer dan in dìt woord op hun plaats? - Je zou me later groot plezier doen met me de ballade van Vrouwe Karola terug te zenden, met tussen haakjes gezet de strofen die je overbodig lijken. Ik voel n.l. ook dat er te veel strofen in staan, maar ik heb tevergeefs trachten uit te vinden welke. Als lezer kan je dat veel beter voelen; zonder nadenken. Ik hervat hier even ons gesprek waar het door de auto werd afgebroken. Ik sprak toen over het ‘gemak’ dat ik had, prosodies gesproken, en je lachte omdat je dat geen reden leek, waarschijnlik. Ik bedoelde ook niet dat ik door dat gemak altijd de satyrieke kant uitging, maar dat die zucht tot satyre, die zich anders even goed [wschl.] in proza zou hebben geuit, nu die versvorm neemt, die ondanks alles relief geeft aan een betoog, als-i met een beetje smaak [wat iets anders is dan poëties gevoel] wordt gebezigd. Dit is wat ik bedoelde toen ik zei: ‘Het is immers zelden bête.’ - Vóór alles stellen we dus weer vast dat je gelijk had toen je beweerde in mij geen lyrikus te zien; op een andere schaal | |
[pagina 791]
| |
overgebracht is mijn ‘poëzie’ dus meestal die van de man die omdat-i een lesje niet onthouden kan er een knittelrijmpje van maakt, als bij: ‘Dertig dagen heeft November,
April, Juni en September,’ etc.
of: ‘Solomon Grundy,
Born on Monday,
Christened on Tuesday,’ etc.
maar ook die rijmpjes kunnen soms grappig uitvallen. Dit wat Het Bozige Boekje betreft en aanverwante prosodie. In Windstilte heb ik daarentegen, meen ik, toch een ander spel gespeeld, maar het kan zijn dat ik mij vergis. Als alles nog eens gedrukt is zou je het aan een onderzoek kunnen onderwerpen en me dan zeggen wat je mening erover is. Ik vrees alleen maar dat het geen genade in je ogen zal vinden vanwege de ‘geregelde vorm’. Nu, mijn beste, schrijf me lang en breed over jezelf en wat je verder wilt als de behandeling niet te uitputtend voor je wordt. Anders begrijp ik het wel en wacht geduldig. Op lektuur kan je rekenen. Vooral in November als ik op mijn appartement zit en mijn boeken bij me heb kan ik je geregeld wat toesturen. En nogmaals, als ik wat voor je doen kan, van ganser harte. Het beste! houd je ferm, en een stevige poot van je EdP.
De brief van 27-10-27, waarmee Van Ostaijen antwoordt, is in de Brieven uit Miavoye gepubliceerd. De alinea over het Alpenjagerslied is daarbij echter weggelaten. Zij luidde: ‘Het laatste woord van “Alpenjagerslied” is, meen ik, zo te lezen: niet te lezen in gezelschap van niet... duizelvrije mensen’ ofwel ‘duizelvrijen’. Wat dat woordje aan betreft, je hebt gelijk, het is zelfs doodgewoon een germanisme, ik moet het dus wel schrappen.’ Op 7 november schrijft Du Perron: ‘Mag ik Stols vragen die [de Barbaarse dans, een gedicht van Van Ostaijen] in enkele exx. te drukken in zijn serie “To the happy few”?’ Van Ostaijen vergeet hier in zijn brief van 9 november op | |
[pagina 792]
| |
te antwoorden, doordat hij geheel vervuld is van de voorstellen over een nieuw tijdschrift - het begin van de Avontuur-correspondentie - maar in zijn brief van 10 november komt Du Perron toch hierop terug:
[......] Je schrijft me niets over de Barbaarse Dans. Ik herhaal mijn voorstel, in de hoop je er een plezier mee te doen. Je moet weten dat Stols een goed vriend is van Greshoff, en dat, sedert Greshoff mijn werk niet als waardeloos beschouwt, hij vol belangstelling schijnt en zelfs een artikel aan mij wijden wil - ja, mijn waarde, Stols, niet Greshoff - in Den Gulden Winckel. Dergelijke dingen zijn toch te grappig om er zich aan te onttrekken! De heer Stols die schrijft zoals ik voetbal, heeft tot dusver twéé artikelen op zijn geweten: één over Rilke, en één over Valéry. Als hij nu een derde aan MIJ wijdt! voèl je wel... enz. enz. Ook gaat er geen dag voorbij zonder dat ik onrustig met mijn kont over mijn stoel schuif - hetgeen plaats heeft zodra ik aan dat artikel begin te denken. Ik van mijn kant heb een artikel aan D.G.W. beloofd over Van Schendel; - ik doe dit met genoegen omdat V.S. werkelik voor mij de enige man van smaak is - Couperus uitgezonderd die dood is - onder de ‘beroemde’ Nederlandse prozaïsten. [......]
Van Ostaijen voelt voor de uitgave van Barbaarse dans en belooft de kopij te sturen, zodra hij in Antwerpen terug is - een uitstel dat fataal een afstel is geworden. De volgende brieven worden geheel in beslag genomen door overleg over de opmaak en samenstelling van het eerste nummer van Avontuur en over de circulaire voor het tijdschrift, totdat op 15 december Du Perron zijn regelmatige lectuurvoorziening begeleid doet gaan van de volgende brief: | |
[pagina 793]
| |
Brussel, Donderdagavond.[‘Het weer is nog altijd even rottig.’] Beste van Ostayen, Gelijk met deze verzend ik een Nederl. vertaling van Het Niebelungenlied. Jij die zo goed thuis bent in Germaanse letteren en dus ook in Germaanse rytmen en wendingen, jij hebt er misschien wat aan. Het schijnt dat die oude heer Brans 25 jaar op die vertaling heeft zoekgebracht, en dat zijn Nederlands poëem nu ook getrouw de maat van het origineel in al zijn schoonheid en gebrekkigheid weergeeft. - Hoe het zij, ik voel me erg bekocht aan dat boek, en nu ik het 3 of 4 maal tevergeefs - en op verschillende plaatsen - beproefd heb te lezen, geef ik het je gaarne cadeau. Moge 't je, mocht je er niet in kunnen zwijmelen, nog eens voor een citaat of verwijzing van dienst kunnen zijn. - Mijn opvoeding is trouwens zozeer verwaarloosd dat ik helemaal ongevoelig ben voor het epos, geloof ik, of het van Homeros, Vergilius of Théroulde komt. Maar dit Niebelungen-lied spant voor mij de kroon. Die ‘Doornrijksche Hagene’ lijkt me een Perrol met de Rode Hand, maar dan ontdaan van alle faktoren die aanleiding zouden kunnen zijn tot amusement. De blonde Siegfried is om op te schieten, wat een poen van een kerel! wat een blaaskaak en wat een draak! [draak hijzelf, veel meer dan het arme dier dat-i om zeep heeft gebracht]. Die Brünhilde en Chriemhilde - godverdomme! ik vrij nog liever met twee van de gemeenste matrozehoeren die er in Antwerpen te vinden zijn. Ik vind het geheel in één woord onmogelik, een summum van wansmaak, van geouwehoer en belachelikheid. Als die kerels op het eind malkaar allemaal kapotslaan wordt het voor mij een poppekast-massacre. - Je moet mij toch eens eerlik vertellen wat jij van dat beroemde poëem denkt. - Het Roelandslied heb ik nog nèt kunnen lezen, maar ik was toen wat jonger. Nu: of het hoge Literatuur betreft of romanfeuilletons, het enige wat mij een verhaal doet slikken waarin men elkaar met zwaarden en degens te lijf gaat is een zekere verve die mij amuseert. Het moet schrille kleuren hebben en vlug vlug opschieten. Les Trois Mousquetaires lijkt mij het onovertroffen meesterstuk van het genre; ik | |
[pagina 794]
| |
houd ook van de Chroniques Italiennes van Stendhal [als ik het niet hoef te vergelijken met Rouge et Noir of La Chartreuse]. Maar je voelt dat, om elkaar schielik en goed te vermoorden, men niet gehinderd moet worden door de versmaat; vooral als die versmaat, zoals in dit Niebelungenlied, zo allemachtig kreupel is. Er moeten dus wel andere waarden schuilen in dit zo beroemde gedicht. - Intussen, de taal van Ariosto is, naar het schijnt, buitengewoon zoetvloeiend, en volgens sommigen meer genuanceerd en soepel dan de taal van Dante; maar als ik één canto van de Orlando binnen heb, denk ik met welbehagen aan die heerlike vraag van de kardinaal d'Este: ‘Dico, messer Ludovico, dove siete andata pescare tanto coglionerie?’ Ludovico had die avond een lang gezicht, want hij had net zijn mooiste passages voorgedragen. In de Italiaanse poëzie ken ik twee grote dichters: Aretino en Baffo. De Sonnetti Lussoriosi zijn heerlik: praat me van die degenstoten en in dàt rytme toegebracht! Het leven is zo verdomd kort, dat ik me werkelik afvraag hoe er mensen zijn die dagen kunnen doorbrengen met het lezen van zwaarbezongen kloppartijen. Maar jij ligt op een lange stoel, hebben we al meer gezegd, en jij vindt misschien heel wat anders in dit oud-Germaanse heldendicht. In ieder geval, schrijf mij erover, en waar ik dwaal, laat het licht schijnen op mijn pad. Houd je goed, tot nader, geloof me steeds je EdP.
Na lezing van het hem toegezonden Zuid-Zuid-West door Albert Helman en de letterkundige almanak Erts van 1927 gaat Du Perron zich bezig houden met de jonge katholieke auteurs uit Nederland. Zijn eerste reacties worden op Van Ostaijen afgevuurd en de briefwisseling die hierover ontstaat wordt door Du Perron verwerkt in zijn Cahiers van een lezer [tweede cahier, nr. 3 en 4] - trouwens, ook op andere punten lopen de Cahiers en de correspondentie met Van Ostaijen parallel, waaruit blijkt dat in deze tijd Van Ostaijen een zeer belangrijk literair contact voor hem was. De term ‘belangrijk literair contact’ klinkt voor de weinig ‘lite- | |
[pagina 795]
| |
raire’ Du Perron misschien wat gewichtig, maar is toch nauwkeuriger dan het simpele ‘vriend’: de bijgedachte van ‘gelijkgezinde’ die dit laatste woord zou kunnen opwekken is nl. onjuist, zoals blijkt uit de controverse over de enquête en ook uit Du Perrons reacties op Van Ostaijen die hij duidelijker aan zijn dagboek, de Cahiers van een lezer, dan aan zijn ‘bondgenoot’, zijn mede-musketier Van Ostaijen, toevertrouwt: ‘Ik vond hem een beetje belachelik, een beetje onuitstaanbaar, maar tenslotte toch sympatiek. Had hij die kant van zijn karakter niet gehad, die hij hier [in zijn reactie op de enquête. G.B.] bloot gaf, hij zou nooit de Paul van Ostaijen zijn geweest die wij zo waardeerden en die zoveel waardering verdiende, hij zou lauwer - en kleiner - zijn geweest.’ | |
Brux. 22-12.27Beste van Ostaijen, [....] Ik heb van Greshoff een boekje te leen gehad van Albert Helman: Zuid-Zuid-West, bij De Gemeenschap verschenen. Wat is dat een aardige lieve jongen, wat schrijft-i een wèrkelik sympatiek proza, en wat zou hij een frisse, aardige kijk op de dingen hebben als hij ook al niet zo vergodsdienst was. Dat vind ik nu akelig jammer van zo'n jongen als Helman. Van Wies Moens kan het me niets schelen omdat de man, buiten zijn godsdienst om, zowel wat stijl als wat smoelwerk aangaat voor mijn part direkt de poubelle mag vullen; en dan heb ik nòg zo'n aterling gezien met een fysionomie om er [in Maldoror-stijl] ‘drie dagen en drie nachten lang zijn drek op te lozen’; die man stond in Erts en was onlangs kapot gegaan, wat voor die heren van Erts reden was om er een ongelooflike rotstudie van die man over Baudelaire in te zetten [zo in de toon geschreven van de concierge die haar verloren ‘regels’ beweent]. Was dàt een vent! - kan het Bruning zijn? - een smoel, mijnheer! een paar onverdragelike oogjes achter een brilletje, en van die dunne zwarte ongelijke haren die men bij sommige zéér gehavende veldratten aantreft. Zie je, als ik zo'n vent tegenkom en ik lees dat-i er niet meer is, dan kan ik er niets aan doen, maar | |
[pagina 796]
| |
dan verzucht ik uit de grond van mijn hart: ‘Wat goed dat-i zo gauw verrekt is’. - En dan die studie over Baudelaire, daarachter... niet alleen het smoel van de casuïst, maar in alle opzichten ‘le vicaire aux pieds sales’. En zo'n lulletje weet natuurlik niet dat Baudelaire schreef: ‘Rien que le contact d'un curé souillon suffit pour me rendre athée’. Er zijn zo van die gezegden die men die heren niet genoeg zou kunnen toedienen. ‘Notre Baudelaire’ van de Roseau d'Or en nu van die Bruning [?] en de Rimbaud waar Claudel een mystikus van gemaakt heeft, à l'instar van zusje Isabelle en schoonbroer Paterne Berrichon... Het is om te kotsen, en de enige ‘vruchten’ die een dergelike reklame-voor-gekwelde-zielen afwerpt zijn figuren als van der Voorde. - Je moet me toch eens inlichten wat dat voor mensen zijn daar in De Gemeenschap. Is Helman de enige aardige jongen of is er meer zo in verzeild? Tot welke groep behoort die Engelman? [de naam voorspelt niet veel goeds...] Jij die de prestaties van die mensen volgt, geef me eens een overzichtje. Dit Zuid-Zuid-West is voor mij zeer genietbaar [voor mij die bovendien een mede-‘koloniaal’ ben van die Helman, al kom ik ook uit tegengestelde richting], maar de inleiding en epiloog krijg je natuurlijk van me cadeau. God is de jager, God is de lamp, God is de berg, God is de... ik geloof God-verdom-ze! dat ze alleen nog maar niet geschreven hebben dat God de bordeelhouder was van deze wereld, en toch, zie eens aan, wat een beeld! - Ik zal toch eens zo'n praatje gaan houden, op een keer, voor ‘Avontuur’ [je moet mij dan eens een schuif jong-christelike lektuur bezorgen]. Misschien schrijf ik ook nog eens een ‘Gebed aan de Veelbesproken God’, in rijmloze verzen, natuurlik, à la Wies Moens. - En als dat alles nu werkelike ernst was - onder ons gezegd - maar het is niets anders dan een kwasi-automatiese, STOMME REAKTIE. Men merkt het overigens aan de toon, een werkelike godsdienstigheid zou ons, of wij zouden willen of niet, ontroeren. - Ah! mijn tweede velletje is vol. Ik druk je ongodsdienstig de hand en wens je het beste. Je EdP. | |
[pagina 797]
| |
In een brief van 30 december komt Van Ostaijen tot een antwoord op bovenstaande explosie van Du Perron en.... is het maar ten dele met hem eens: ‘Jij polemiseert tegen de katholieke opzettelikheid en dat is goed. Maar hoedt je de ware mystiek aan te vallen.’ en: ‘Het verschil tussen ons in deze, zoals in vele andere zaken, ligt hem daarin dat jij streng individueel blijft [bevalt het me of bevalt het me niet], dan wanneer ik toch steeds probeer 50% kritikus te zijn.’ Het is ook in deze brief dat Van Ostaijen in een vergelijking tussen Bruning en een zekere D. de eerste de voorkeur geeft, aangezien deze tenminste nog weet waarover hij spreekt. Du Perron gaat in zijn volgende brief van vóor 7 januari en ook nog in die van 10 januari hier verder op in. Over de bijgesloten blaadjes uit de Cahiers van een lezer schrijft Van Ostaijen op 7 januari: ‘Wat mij betreft, ik heb er niets op tegen dat je het in “A.” zoudt publiceren. Wel integendeel! Ik zie graag klare wijn, ook al is zij niet naar mijn smaak.’ En verder de regels die aan het begin van deze publikatieGa naar voetnoot* reeds werden geciteerd: ‘Het enige waar ik iets op tegen heb is het geouwehoer: op dit punt ontmoeten wij ons, meen ik.’ | |
Brussel, Jan. '28.Beste van Ostaijen, [......] Het is overigens bijna beangstigend, de onwaarschijnlike rollen waarmee de lezers hun auteurs soms bedélen. Wies Moens een expressionist? hoe is het nodig geweest dat ooit tegen te spreken! Als ik de vomitieve persoon van de man wegdenk en daarna de celstraf die van zijn figuur dat Pellico-misbaksel heeft gemaakt, en dan alleen de schrijver moet zien - nu ja, dan doet zich één vergelijking op: die met de vermaarde uitvinder van het vrije vers waar destijds iedereen zich over vrolik heeft gemaakt, de heer Gustave Kahn. Om een dergelijke reden heeft men Moens voor een modern dichter kunnen aanzien: ‘Moens immers rijmde ook niet meer’ - maar tussen dat en specifiek een expressionist!.. Je vergelijking tussen Bruning en D. is au fond misschien erg | |
[pagina 798]
| |
vleiend voor de laatste. D. is feitelik zo onbetekenend dat ik hem nooit zie, als schrijver, terwijl ik Bruning - maar ach! de man is dood - naar de geest voortdurend onder zijn kont zou willen schoppen. Het is toch je ware leerling van Coster, de eerste van de klas zelfs, op die school. - Mijn praatje over de katolieke jongeren is geschreven, maar waarvoor zou ik het in ‘Avontuur’ zetten? Je hebt gelijk: het is te individueel. Ik heb het, met herinneringen uit mijn brief aan jou, geschreven in een cahier dat ik sedert lang houd en waarin ik dgl. dingen aanteken. Misschien zal ik het nog wel eens uitgeven, maar dan in weinig exx. voor mijn vrienden en mijzelf en met een vage titel als: Mijn neus in de boeken of zoiets. Het grootste stuk werd op nieuwjaar geschreven; gisteravond, na lezing van je brief, heb ik er een stukje aan toegevoegd. - Ik scheur die blzn. uit het cahier en stuur ze je op, opdat je ze doorzie. - Geloof vooral niet dat het lafheid van mij is, als ik de gelegenheid laat voorbijgaan met die vrome heren te polemiseren. Neen, ik ben heus te zeer doordrongen van de eenzijdigheid van mijn kant, en mijn natuur of temperament of mentaliteit of bekrompenheid of wat het zijn mag staat mij nu eenmaal niet toe een andere houding aan te nemen. En bovendien, geloof ik minder en minder aan de polemiese lusten bij die mensen. De geest daar is er een van: zwaarwichtig en gezellig lang onder elkaar liggen ouwehoeren, want, voorwaar! ‘Wij zijn bijeengekomen niet om elkaar af te breken maar om elkaar aan te vullen’. - Greshoff is werkelik een aardige vent: een paar weken geleden kwam hij bij Gudrun en die mijnheer van der Leest zei: - Een nieuw tijdschrift, mijnheer Greshoff, ziet u eens: Opbouwen. Zegt dat u niets? moet u daar geen abonnement op nemen? - Goede hemel! zei Greshoff, man! opbouwen! Als je ooit eens een tijdschrift hebt dat Afbreken heet, dan zal ik er misschien eens over denken. - Dat vond die heer van der Leest wel erg gek voor een serieus revue-direkteur [van mij had hij niet anders verwacht natuurlik]. Ik heb je Stendhal gestuurd en Omar Khayyam [de laatste in de door Gide zo geprezen vertaling van Grolleau]. Omar is na de ‘Prediker’ voor mij wel de man die de minst | |
[pagina 799]
| |
verfoeilike dingen over de Dood heeft gezegd: in de derde plaats komt Villon. Natuurlik, de toon van het ‘nutteloos verzet’, zal je zeggen. Maar het is zo verdomd moeilik om tegenover dat vooruitzicht een houding aan te nemen die èrgens naar lijkt. Daarom vind ik zo'n frase als die van Helman [zie mijn aantekening] zo'n intense flauwe kul. De Dood is voor de sterkste man onaangenamer dan voor een schooljongen de laatste avond van de vakantie. Men moet volkomen uitgeleefd zijn en voor 3/4 dood om een zeker genoegen te vinden in het kompleet doodgaan. Trouwens, ik geloof dat er oneindig minder religieuse lafheden zouden zijn, was daar niet dat enkele vooruitzicht van de Dood. [......] | |
Brussel, 10 Jan. '28.Beste van Ostaijen, Dank voor je brief en de teruggezonden cahier-bladen. Neen, we zullen ze toch maar niet in Avontuur publiceren. Mijn voornaamste reden gaf ik al op, en overigens zou ik het bepaald beroerd vinden als door mijn toedoen alleen, onze abonné's hoofdzakelik uit ‘vrijdenkers’ zouden moeten bestaan. - Wat je zegt over het klare zeggen en het lege ouwehoeren is feitelik wel het voornaamste. Daarin dus staan wij tegenover Rousseau en naast Stendhal. C'est quelque chose! - Jezus was niet vervelend omdat hij iets te zèggen had; hij ging recht op de man af vanuit ‘de volheid des gemoeds’ en zijn tijdgenoten stelden hem tegenover de hogepriesters in de eerste plaats om zijn boeiende persoonlikheid. [Hij leerde als een ‘machthebbende’ enz.] De kerkelike schrijvers daarentegen, als ze ons niet treffen door een zekere naiveteit, die bovendien dikwels meer uit de tijd dan specifiek uit de vroomheid stamt, zijn hol-versierend. Al dat z.g. lyrisme naar en over God verbergt hun leegheid en gebrek aan originaliteit. Saint-Augustin zelf heeft pagina's geschreven oneindig bêter dan die van Gaboriau: beter vermomd, of verkapt onder de stijl, maar bêter: herinner je maar eens de manier waarop hij ons duidelik zal maken waarom een heel klein kind reeds blijken geeft van de erfzonde. Het is inaan en om van te spugen. - Er is volstrekt geen reden | |
[pagina 800]
| |
waarom iemand ons niet evenzeer met vroomheid zou ontroeren als met iets anders - daar zijn bijv. prachtige passage's bij Silvio Pellico - maar meestal is de vrome lyriek niet anders dan de zware en onverkwikkelike randversiering van vrijwel lege bladzijden. - Dit zou ik ook weer in mijn ‘cahier’ kunnen zetten. Iemand die ingespannen aan God zou denken, zou enige blzn. moeten verkrijgen van het gehalte van het boek Job. Maar het euvel is dat de meesten van uit hun traditioneel geloofje uit er maar wat op los lullen. En als zodanig is Moens het type van de nietszeggende ouwehoer. Want zelfs zonder speciaal geestige of ‘originele’ invallen, dus trouw blijvend in de melk-en-suiker-toon, kan men méér bereiken: getuige Tagore. Trouwens, naast zijn produkten, zijn er twee bewijzen voor 's mans grondige inintelligentie: 1o zijn portret; 2o het grote sukses dat hij vrijwel onmiddellik heeft bereikt. Ik heb mij hartelik geamuseerd met je kritiek over Le Crime d'Orcival. Over de zeer juiste dingen die je aanstipt heb ik waarachtig nooit gedacht. Maar ik heb wschl. meer detektive-romans gelezen dan jij: het maakt je op bepaalde punten immuum, net als het vele gaan naar de Amerikaanse film. Trouwens, jijzelf schrijft niets over het eigenlike drama: Hector-Berthe-Sauvresy [als ik mij de namen goed herinner]. Dàt gegeven, beter behandeld, zou niet geheel misplaatst zijn geweest bij Balzac of Stendhal: [bij de eerste toch minder dan bij de twede]. Maar je voornaamste grief is misschien: ‘het is slecht geschreven’. Dat is het natuurlik in hoge mate. En toch, het is heel dikwels boeiend verteld. - Ik durf je nu Paul de Kock ook niet meer zenden: al geldt hij als zeer bizondere zieke-lektuur. Je bent te weerbarstig en mist de gave je op een onschuldige aangename manier te willen laten verneuken!... [......]
Midden januari gaat het met Van Ostaijen slechter. Op 19 januari schrijft hij: ‘Ik lig nu weer een week te bed met over de 38o temperatuur. Zal er een verwikkeling zich voordoen of niet?’ en op 1 februari: ‘Ik sukkel op dit ogenblik | |
[pagina 801]
| |
verschrikkelik. Ik kan zo te zeggen geen “poe” zeggen. Een miserie, vriend.’ Du Perron reageert op dit laatste bericht met een opbeurende brief van een naïeve hartelijkheid: | |
Brussel, Vrijdag 3.Beste Van Ostaijen, Het doet mij werkelik leed te horen dat het je zo weinig goed gaat. Berusting is in jouw geval wel de hoogste vorm van moed. Haast je niet, onderga en wacht af; laat ook het tijdschrift je geen zorgen baren. [......] Nu, mijn beste, houd je ferm. Dr. Pauporté, mijn longenman, een van de beste Brusselse doktoren op dat gebied, vertelde mij dat de pneumothorax uitstekende resultaten oplevert; hij heeft die behandeling op iemand toegepast die zeer ver weg was; de man is op het ogenblik marconist of zoiets op een schip en schrijft hem ieder jaar: hij maakt het uitstekend, heeft af en toe last van een gewone verkoudheid, die op gewone wijze verloopt. Dus: geen al te zwarte gedachten en rusten, ook naar de geest, of beter, naar het gemoed. Tot nader; een ferme poot. Je EdP.
In februari komt een kleine opleving, de brieven worden weer iets langer, hoewel ze zich hoofdzakelijk beperken tot zakelijke mededelingen over Avontuur. Op 12 maart schrijft Van Ostaijen, die juist op het einde de ernst van zijn toestand niet inzag, vol optimisme: ‘25 maart is nu de waarschijnlike datum van mijn vertrek uit Miavoye geworden. Het gaat nu wat beter. De temperatuur is soms normaal.’ Waarop Du Perron in zijn laatste brief, geschreven op 17 maart, de dag voor het overlijden van zijn vriend, nog voorzichtig antwoordt: ‘Het zal mij een grote vreugd zijn je 25 Maart terug te zien, als het je nu lukt terug te gaan. In ieder geval doet het mij reeds genoegen te vernemen dat de temperatuur zich betert.’ En tot slot, bij wijze van opbeuring: ‘Ik heb ook weer met koorts in bed gelegen, ondanks het mooie weer.’ |