Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 773]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 774]
| |
en hun tòch al zo vreemdsoortige voortplantingsgewoonten. Maar ook tikte hij in dat duistere gangetje op de kop twee Dostojewski's in Duitse vertaling, Le trésor des humbles, de bijbel in taferelen van Doré, de Bhagavad Ghita zonder laatste bladzijde, de gruwelverhalen van Algernon Blackwood, Das Grauen van Hanns Heinz Ewers, De Herinneringen van een Geneesheer door Milius, een astrologieboek, de gedichten van Musset, Verlaine en Willem van Haren, een aantal detectiveverhalen, een kattenboek, passend geïllustreerd, en de aflevering van een medisch tijdschrift van 1890, waarin een artikel stond over de hersenziekte van Schumann. Het langst had hij staan neuzen in een geïllustreerde Geschichte der erotischen Kunst van een zekere Fuchs, een verzameling ongelooflijke prenten met ophelderende tekst, maar waarvoor de koopman f 12 vroeg. Dat was te veel, maar hij zou dit boek toch in het oog blijven houden. Hij had niet geweten, dat zoiets bestond. De piano, waarvoor hij nu geregeld te vinden was, behoorde aan de jongste zuster, Fietje, die er zelf niets meer aan deed. Aangezien Clasina al genoeg werk beneden had, niet graag trappen klom, en zichzelf misschien ook als weinig toonbaar beschouwde, was Fietje, de naaister, het die hem bediende en met wie hij het meest te maken had. Klein, kittig, blond en energiek, was zij in alles het tegendeel van de oudere zuster met het bruine haar en de plompe lichaamsbouw. Fietje, al waren haar benen wat te kort, kon veeleer sierlijk worden genoemd, vooral in haar bewegingen, die gedeeltelijk een kunstprodukt moesten zijn van haar beroep. Tijdens een gesprek was het haar gewoonte het rechterbeen gemaniëreerd achterwaarts te plaatsen, op de punt van de schoen; het was dan alsof ze een klant in ogenschouw nam, een met spelden nog maar bijeengehouden japon keurde; hij verraste haar ook wel eens met een paar spelden tussen de lippen, zonder dat daar een bepaalde aanleiding voor scheen te bestaan. Het aardigste aan haar waren de ogen, die op vonken schietende vergeetmijnietjes geleken, zo fel en vurig, en toch zacht; het gaf haar iets Duits, iets van een snibbige Gretchen. Verwijderde men zich van de ogen, dan bood zich de mogelijkheid tot kritiek, want dat zij óok al in de dertig | |
[pagina 775]
| |
was, werd bewezen door rimpeltjes en plooien, die onder de kin het dragen van een doekje of hoog kraagje wenselijk zouden hebben gemaakt; maar zij kleedde zich juist diep uitgesneden, en ook verder voortreffelijk: levende reclame voor de modiste die zij was. Haar armbewegingen waren zwierig, uittartend, de ponteneur verradend van het te kleine vrouwtje. Eén keer kwam hij haar voor het huis tegen met een pakje in de hand, waarschijnlijk een voltooid bloesje of zoiets; zij groette hem allervriendelijkst, en bijna vergat hij terug te groeten, zozeer werd hij in beslag genomen door dat zwierige zwaaien der armen, zelfs van de rechter, die het pakje droeg. Benen te kort, neus in de wind, uitdagende blikken, - een klein en wel opmerkelijk vrouwtje. Hoe opmerkelijk anderen de jongste juffrouw Melchior konden vinden besefte hij pas toen zijn kamer kijkers begon te trekken. Max Mees onthield zich van commentaar, zo ook Kloppenburg, die hospita's verachtte; en zijn moeder, die van Fietje de primeur had gehad, vond haar alleen maar sympathiek, zoals zij al zijn hospita's sympathiek had gevonden, tot de burgerteef in de 2-e Helmersstraat toe. Toen kwam tante Bertha. Met zijn moeder voerde zij nog steeds een stille concurrentiestrijd, die zich in weinig anders dan parate bezoekjes kon openbaren, stille kritiek op wat zijn moeder had aangebracht, een behoedzame raadgeving betreffende zaken waaraan zijn moeder wel niet zou hebben gedacht, bijvoorbeeld het open dragen van de winterjas bij zacht weer, omdat dit ‘losser’ stond. Daar zijn winterjas erg sjofel was geworden, leek haar opmerking hem aanvankelijk een aanloopje tot het aanbieden van een nieuwe; maar om haar bezoek kracht bij te zetten had zij, die zondagmiddag, oom Moos meegebracht, de zuinige man op de achtergrond. Overigens ontspande oom Moos zich merkbaar in deze omgeving, hij knoopte zijn vest van onderen los, bood Anton een cigarillo aan, en luisterde vriendelijk neerbuigend naar juffrouw Melchior, die thee bracht, met vier bitterkoekjes. Het rechterbeen stond achteruit, fraai balancerend. Ze verdween, en oom Moos zei: ‘Die houdt er óok wel van’, waarbij hij met zijn duim naar de gangdeur wees. Daarmee bedoelde hij niet tante Bertha, die de hospita was gevolgd | |
[pagina 776]
| |
om naar de gelegenheid te vragen, maar onmiskenbaar Fietje zelf. Anton zei niets. Hij vond het wat ruw van oom Moos, en kleinerend in zover oom Moos hem op iets opmerkzaam maakte wat hijzelf nog niet had ontdekt, en allang had moeten ontdekken, voor het geval dat de observatie juist was. Maar was zij dat? Natuurlijk kon men op het standpunt staan, dat alle vrouwen ‘ervan hielden’, en van Clasina met haar zwakhoofdig zielvolle oogopslag, wanneer ze pas Poppie had geaaid, was hij in dit opzicht zekerder dan van Fietje. Maar de opmerking had duidelijk betrekking gehad op het been, en dat leek hem onzin. Dat was een modistegewoonte, een kleine beroepsdeformatie. Het naaisterberoep had van Fietje voor de helft een balletdanseres gemaakt. Dat was niet om mopjes over te tappen, vond hij. Fietje had een flink karakter, en verdiende beter. Hij voelde zich een beetje in zijn wiek geschoten, want het was zijn hospita, en een vondst van zijn moeder, en neen, wanneer hij er goed over nadacht, en zich Fietje's diepe stem en besliste manieren voor de geest haalde, dan wist hij toch wel zeker, dat oom Moos zich alleen maar door zijn zondagmiddagcynisme had laten meeslepen. Een groentje was hij allang niet meer, maar van iedere vrouw maar dadelijk het kwade te denken, dàt leek hem toch onjuist. Het was onwetenschappelijk. Men moest zich aan de feiten houden. Wat andere feiten betrof liet de modiste hem kort daarop, en nòg eens kort daarop, een dieper blik in haar karakter slaan. Toen Kloppenburg de tweede maal aankwam, om Das Grauen te bekijken, en desnoods de bijbel in taferelen, en Anton te horen op het ‘pianijn’, liep hij Fietje, die hem opendeed, vrijwel zonder groeten voorbij, en ook toen zij thee bracht, met twee weespermoppen, nam hij geen notitie van haar. Aan Fietje was niets ongewoons te bespeuren. Kloppenburg bekeek de bijbel, schaterde om Hufeland's therapie van de zelfbevlekking en de zwarte koorts, leende Das Grauen, noemde Anton ‘vadertje’, zoals de mensen bij Dostojewski, gaf te kennen, dat het leven op een kast ook zijn voordelen had, - niet voor hèm, bij zijn moeder was hij zo vrij als een vogel in de lucht, - en vertrok. Even later | |
[pagina 777]
| |
kwam Fietje de kopjes weghalen en vroeg, met haar diepe altstem: ‘Wat is dat voor boer?’ Zonder te begrijpen staarde hij haar aan. ‘Loopt me voorbij zonder te groeten, wat een manier van doen!’ ‘O’, zei hij, ‘o, maar hij is niet ongeschikt, het is Kloppenburg, hij...’ ‘Ik vind het een ongemanierde pummel’, zei ze, het vuur der vergeetmijnietjes sterk op hem richtend. ‘Ja’, zei hij, ‘maar dat komt omdat hij niet op kamers woont. Hij woont bij zijn moeder...’ ‘Die zou hem dan wel eens manieren kunnen leren.’ ‘Ik zal het hem zeggen’, zei hij, in een poging om grappig te zijn. Hij merkte nu, dat ze echt kwaad was. Het been stond niet achteruit. ‘Ik laat me niet intimideren door een student.’ De opmerking, dat Kloppenburg haar niet had willen intimideren, maar negeren, hield hij voor zich. Hij had een beetje medelijden met haar. In de grond van de zaak had ze gelijk; toen ze de thee bracht, had Kloppenburg inderdaad iets beleefder kunnen zijn; die wist drommels goed, dat maar heel weinig ‘ploerterijen’ weespermoppen presteerden. Twee dagen later bewees zij opnieuw zich niet door een student te laten intimideren. Het eten, dat zij bracht, was meestal heel goed, degelijk, smakelijk bereid, en altijd met een niet al te schriel puddinkje toe. Maar ditmaal was er aan het puddinkje een smaakje, niet èrg, niet een onsmakelijk smaakje, niet muf, zuur, bitter of rot, maar toch niet zoals hij zich het smaakje van deze pudding had voorgesteld. Het was niet om aanmerkingen op te maken, hij zou een echte muffe pudding blijmoedig hebben opgegeten; maar het leek hem van objectief belang vast te stellen waarin het verschil bestond; men zou daarover van gedachten kunnen wisselen, het was een gespreksonderwerp. Om dergelijke onderwerpen, met Fietje, die hij de hele dag zag, was hij altijd min of meer verlegen. Zij begon dadelijk tegen hem uit te varen. ‘Wat is dàt? Heeft u wat op het eten aan te merken?’ | |
[pagina 778]
| |
‘Aan te merken niet, het leek me alleen...’ ‘Hoe kòmt u erbij, meneer! Zulk eten krijgt u nergens. Die pudding is goed...’ ‘Dat heb ik niet gezegd. Die pudding is natuurlijk best, maar ik dacht, dat er misschien...’ ‘Hoe krijgt u het in uw hoofd! Dat is me nog nooit overkomen. We verhuren hier al vier jaar. Niet zóveel aan te merken geweest, nooit, de heren waren altijd tevreden, en nu moet ik van ú horen, dat de pudding...’ ‘Heeft u hem zelf geproefd?’ Hierop begon ze met het rechterbeen, in plaats van het achteruit te brengen, te stampvoeten, zodat Minerva op de boekenkast ervan schudde en haar speer bijna verloor. ‘U krijgt pudding hier, en u krijgt goede pudding!’ ‘Nou, dat weet ik dan.’ - Hij maakte een verzoenend gebaar. ‘U zult bij uw moeder niet eens altijd zulke pudding hebben gehad’, zei ze, iets zachter naar het hem toescheen, iets minder vuursproeiend uit de vergeetmijnietjes. Ze stond met de dienbak in de hand, waarop de schaal, het bord, en op het bord een stuk pudding. Ze keek ernaar, hij keek ernaar. De lepel lag ernaast. Nu leek het hem een aardig idee, en van grote verzoenende kracht, om de pudding tòch nog op te eten, en wel dadelijk. Daar hij niet goed wist hoe dit voornemen aan te kondigen, liep hij naar de dienbak en pakte de lepel. Maar zij was al op weg naar de deur, en terwijl hij een stuk pudding op de lepel schoof, liep zij gestadig verder, zodat het bij dat ene stuk bleef, en hij nauwelijks de gelegenheid had om, met haar meedravend, de lepel weer op de dienbak te leggen. Haar laatste blik leek hem gemengd uit woede, verbazing en ironisch amusement, maar het kon ook een ander mengsel zijn geweest. Later vroeg hij zich af, of de pudding inderdaad wel ergens naar had gesmaakt. Overigens: een storm in een glas water, hoewel toch ook een nuttig lesje in het sparen van gevoelens. Ze was zó weer goed, dat kleine kreng. Hierin vergiste hij zich, want tegen achten was Clasina het, die zijn eerste kop thee kwam brengen, omslachtig prutsend, vriendelijk en staanderig, alsof ze na de eerste woorden over het weer niet meer weg te krijgen was. Wat was ze rood in | |
[pagina 779]
| |
haar gezicht, - maar dat was ze altijd al, en hij kon niet nalaten te denken, dat al dat bloed in dat hoofd haar zo dommelig en onnozel maakte, een kwestie van overvoeding of van druk in de hersenvaten. Uit eigen beweging vertelde ze, dat haar zuster uit passen was. Toen Fietje een half uur later de tweede kop thee bracht, met twee spelden tussen de lippen, wierp ze hem een blik toe, die voor triomfantelijk had kunnen doorgaan, maar die toch voornamelijk scheen te willen zeggen: wat hebben we fijn ruzie gehad met zijn tweeën! De spelden nam zij weg, even later, maar over de pudding werd niet meer gesproken. ‘Het kleine kreng’ werd voortaan de geheime bijnaam van de jongste hospita, en wanneer hij de woorden bij zichzelf uitsprak, lag er iets in van spot en op een afstand houden, maar ook iets liefkozends, dat dit temperamentvolle vrouwtje scheen toe te komen. Ze was in elk geval niet bang. Door het voorbeeld van zijn moeder had hij zich vrouwen altijd voorgesteld als sensitieve en bangelijke wezens, en er moest heel veel gebeuren voor hij van dit standaardbeeld afstand deed. Van zijn moeder hield hij nu eenmaal; maar het was zeker, dat hij zijn liefde alleen kon géven aan iemand die geen vrees kende. Dit was zozeer een axioma voor hem, dat hij er nog nooit eerder over had nagedacht. Ina Damman was nergens bang voor, dat was duidelijk; ze zou het misschien wel eens willen zijn, maar ze kon niet; en daar had de natuur ook voor gezorgd, namelijk door haar het verbleken onmogelijk te maken: ze was al bleek van zichzelf. Zelf was hij óok bleek, en zijn moeder eveneens, dus het ging niet altijd op; men had als het ware bleke moed en rode moed; van deze laatste vorm was zijn vader een goed voorbeeld geweest. Of men rode angst had, wist hij niet. Waarschijnlijk wel; Jan Breedevoort deed er een goede gooi naar; het was een ongunstiger soort angst dan de bleke. De bleke moed was overigens niet aan Fietje, het kleine kreng, eigen, want ze was niet bleek, en niet rood, ook niet rose; maar dit was eigenlijk een derde vorm: de blauwe moed. Een hoogst merkwaardige vorm, want hij zat in de ogen, en alleen daar. Het was de moeder der agressiviteit, van opspelen en het jak uitvegen. | |
[pagina 780]
| |
Pas dagen later kwam hij tot de ontdekking, dat hij heel behoedzaam pogingen in het werk stelde om het kleine kreng te prikkelen. Hij hield er dadelijk mee op, minder om haar te sparen dan omdat er, nu hij het wist, geen aardigheid meer aan was; het waren ook niet veel meer dan speldeprikken geweest, die voor grapjes konden doorgaan. Hij deed bijvoorbeeld dingen, die zij hem gevraagd had niet te doen: met bemodderde schoenen in de voorkamer komen, of de hond door de tuindeuren binnenroepen, als het pas geregend had, of uitgaan als de kamer gedaan moest worden en dan dadelijk terugkomen en er blijven rondhangen. In het laatste geval werd Clasina, die zuchtend haar taak verrichtte, te veel afgeleid en schoot niet op; legde men het erop aan, dan kon men Clasina een half uur lang op haar plaats gekluisterd houden; ze zou dan om de vijf minuten ‘ja mens’ zeggen, en het huishouden droeg de gevolgen. De duidelijkste uitdaging, die hij zich veroorloofd had, betrof Kloppenburg. Toen die de derde keer bij hem was, en Fietje weer met de thee binnenstapte, zonder koekjes ditmaal, stond hij in een opwelling op, maakte een gebaar naar Kloppenburg, en een gebaar naar Fietje, en zei: ‘Ik heb jullie, geloof ik, nog niet aan elkaar voorgesteld’. Nog nooit had hij Kloppenburg, die dadelijk in zijn volle lengte opsprong, zo overdonderd gezien; ook Fietje was dit vermoedelijk, maar ze liet niets blijken, ze stapte op Kloppenburg af, zei: ‘Melchior!’ en reikte hem de hand. Toen ze alleen waren, keek Kloppenburg hem onderzoekend aan, maar zei niets. Nu had dit heel goed voor een beleefdheid kunnen doorgaan, het herstellen van de nalatigheid van een ander, en hij nam aan, dat zij het zo opvatte. Hij voelde zich volkomen gedekt; was ze erover begonnen, dan had hij zijn gedrag tot in de puntjes kunnen verklaren, en hij had al enkele dingen voorbereid, die hij dan zeggen zou. Maar ze kwam er niet op terug. Hij bedacht nu ook, dat ze door haar ‘Melchior!’ zijn ongewone inval min of meer gesanctioneerd had; ze kon nu achteraf niet meer gaan opspelen; en bovendien zou ze nu langzamerhand wel begrepen hebben, dat hij ad rem genoeg was om een derde aanval glansrijk af te | |
[pagina 781]
| |
kunnen slaan. Eerst een week later verraste zij hem met een omtrekkende beweging. Max Mees kwam op bezoek, en het was weer hetzelfde als bij de Korbags, en in bijna dezelfde bewoordingen. Juffrouw Melchior had zich over hem beklaagd. Het was nodig, dat hij dat wist, hij, Max, vond het vervelend genoeg. Waarover, over onvriendelijkheid? Neen, dat niet, het was iets anders. Geen onvriendelijkheid, geen ontevreden gezicht dit keer, maar een spottend, een sarcastisch gezicht, met bijbehorende gedragingen en uitlatingen, waar juffrouw Melchior zo slecht tegen scheen te kunnen. Bijzonderheden had zij niet verteld. Het was geweest, toen Anton op een avond uit was. Op Antons vraag, of hij soms weer onder zijn duiven wou schieten, lachte hij alleen maar. Verder werd er niet over gesproken. Het was weer als altijd: hij liet zich door Max tegenwerken, betuttelen, onbeschaamd honen, en hij aanvaardde alles, deed of hij niets merkte. Dat was de prijs voor de jeugdvriendschap te betalen: hoe ouder, hoe meer verweven met schoolherinneringen de vriendschap, des te meer verdroeg men, alsof alleen door dit verdragen de vriendschap zou kunnen slijten en oplossen in het niets. Intussen verbaasde het hem, dat het kleine kreng langs deze weg haar gemoed had ontlast. Had ze iets van die aard tegen zijn moeder gezegd, het zou veel aannemelijker zijn geweest, en zijn moeder had hem niet minder vaak bezocht dan Max en was ook wel eens voor niets gekomen. Dat paste bij hun nieuwe verhouding van zo goed als buren, al lag er driekwart van de Overtoom tussen hen in. Men kon elkaar mislopen, toewuiven uit een tram, in de verte zien wandelen. Dit laatste was een keer gebeurd zelfs: zijn moeder liep daar, ter hoogte van de Vondelkerkstraat, met nogal kleine pasjes, het hoofd diep gebogen, het was of ze inbreuk maakte op zijn bestaan en dit vooral niet wilde, - inbreuk maakte, niet door hem op te zoeken, maar door daar zo te lopen juist, waar hij haar zag zonder te worden gezien, en tegen zichzelf kon zeggen: ‘Daar loopt mijn moeder’, terwijl zij terzelfdertijd zichtbaar was als moeder, voor de gehele wereld: een moeder zonder zoon, en die dus wel heel erg naar die zoon moest lopen zoeken. Een klacht | |
[pagina 782]
| |
van het kleine kreng, bij zijn moeder gedeponeerd, en dan natuurlijk dadelijk aan hem overgebracht, zonder commentaar, alleen maar als waarschuwing, zou volkomen in dit beeld hebben gepast, het beeld der afwezige zorgzaamheid. Het was waar, dat Fietje naar haar zeggen Max een geschikt iemand vond. Hij was ook altijd overbeleefd tegen haar, liet haar in de gang voorgaan, en zo meer, - de goede manieren der zakenwereld, waarin zij iets van zichzelf herkennen moest. Op een avond vroeg hij: ‘Max Mees is wel aardig, vindt u niet?’ Terstond verplaatste zich het rechterbeen, de vergeetmijnietjes vonkten, het werd een gesprek van drie minuten. Op dit moment trof hem vooral de eerlijkheid van dat niet meer jonge gezicht. Alleen was het een bijzonder soort eerlijkheid: een eerlijkheid door een overmaat van energie, niet eens trots, - een onrechtschapen eerlijkheid, wanneer zoiets bestond. Ze had alleen ja geknikt, niet al te geestdriftig, naar het hem voorkwam. Hij peinsde hoe hij nu verder moest gaan. ‘Ik ook wel’, zei hij eindelijk, ‘ik ken hem allang. Nog van de H.B.S. Hij heeft zijn moeder verloren. Ik ken hem al van de lagere school... Nee, maar hij is héel aardig’. - Hij wilde haar nog éen kans geven, en toen hij zag hoe een vlekkige roodheid haar wangen begon te kleuren, treuzelde hij zo lang mogelijk. ‘En hij is tenminste beleefd’. - Het kwam hem voor, dat deze vrouw, dit kleine kreng, volstrekt weerloos was, wanneer ze werd aangevallen. Ze kon alleen zèlf aanvallen, de verdediging kende zij niet. Een wrede lust om haar pijn te doen bekroop hem, en de woorden kwamen verder vanzelf. ‘Beleefder dan Kloppenburg... Maar ik wou u vragen: u vond het toch niet gek, dat ik u aan Kloppenburg voorstelde?’ - En toen ze vluchtig het hoofd schudde: ‘U had natuurlijk kunnen denken, dat ik u voor de gek hield. Daar ben ik best toe in staat, maar ik heb het toch niet gedaan. Of dacht u dat soms?’ Ze bracht het been nog iets verder achteruit, en zei snel, zonder na te denken: ‘Het was misschien wat overdreven | |
[pagina 783]
| |
van u, maar het was goed bedoeld, hè. En voor hèm kon het geen kwaad. Het hóefde natuurlijk niet, maar de bedoeling was goed...’ ‘U heeft dus niet gedacht, dat ik het deed om sarcastisch te zijn?’ ‘Natuurlijk niet’, zei ze al te vlot, ‘waarom sarcastisch? Het was goed bedoeld. Als u het anders bedoeld had, was hij ook niet dadelijk...’ ‘O juist’, zei hij met een zucht, ‘goed, dan heeft Max Mees gelogen’. Hij was er zich van bewust, dat dit het onzinnigste verhoor was, dat ooit een student zijn hospita had afgenomen. Geheel op zijn gemak voelde hij zich niet. Niet dat hij bang was voor het kleine kreng, - voor háar minder dan voor wie ook, - maar hij had er niet het minste belang bij haar tegen zich in het harnas te jagen. Eerst toen zij zich met een vervaarlijke plons in woordenrijke ontkenningen had gestort, begreep hij zich nog veel meer te hebben kunnen veroorloven. ‘Heeft meneer Mees dat dan beweerd? Dat u sarcastisch bent geweest? Wat een lelijke leugen!’ - Zij herhaalde letterlijk wat hij gezegd had, het leek hem een bewijs van haar schuld. Het rechterbeen was nu bijgetrokken, ze was egaal rood geworden, en haar borst, die goed ontwikkeld was, zwoegde van prachtige vrouwelijke verontwaardiging, terwijl de bloemenogen bliksems slingerden. - ‘Wat vind ik dàt nou vervelend, meneer, net alsof ik achter uw rug aan het konkelen ben geweest, en ik vind juist, dat je dat nóoit doen moet: praten over de heren met een ander, zelfs al is het een vriend, zoals meneer Mees, - nou, een mooie vriend, - ik van u zeggen, dat u sarcastisch bent geweest...!’ ‘Hij zei meer: een sarcastisch gezicht trekken...’ ‘Zo waar ik hier sta, meneer! Waarom zou ik dat zeggen?’ ‘Nou, bijvoorbeeld omdat u het vindt.’ - Onderwijl peinsde hij ingespannen, of er nog éen middel was om haar door de mand te doen vallen. ‘Ik vinden? Het is niet waar, meneer! U heeft een heel gewoon gezicht. Niets van waar. Meneer Mees mocht willen, dat híj zo'n gezicht had...’ | |
[pagina 784]
| |
‘Dat lijkt wel een compliment’, zei hij met een glimlach, en hij voegde er losweg aan toe: ‘Nu, dan zal ik het hem morgen zeggen’. En toen zag hij de schrik in haar ogen, de kleine zwarte pupillen, die uit het vergeetmijnietjesblauw naar voren sprongen, als zwarte insektjes in een bloemkelk. Had ze niet een beweging gemaakt of ze de hand voor de mond zou slaan? Bewees dat geen schuld? Och neen, ze kon gewoon tegen verwikkelingen opzien, onaangename uiteenzettingen, ook wanneer ze níet gelogen had. Tenslotte zei hij maar, dat het misschien toch beter was er niet met Max Mees over te spreken, dat zette maar kwaad bloed, en vermoedelijk berustte alles op een misverstand. In de loop van de avond kwam hij tot de slotsom, dat er werkelijk zoiets als een misverstand in het spel kon zijn. Dat zij beiden logen, was niet erg waarschijnlijk. Max had hij nog nooit op volledige leugens betrapt, leugens die meer of minder volledig te ontmaskeren waren; en het kleine kreng was wel impulsief en had zonder nadenken gesproken, maar ze was zo slim als een mens, en zou handiger ontkend hebben, wanneer zij zich van schuld bewust was geweest. Maar er bestonden ook onvolledige leugens, waarbij het schuldbesef merkwaardig snel verdween, veel sneller dan in verhouding tot de onvolledigheid. Max kon eenvoudig overdreven hebben; hij kon - in theorie - gezegd hebben: ‘Vindt u óok niet, dat meneer Wachter een sarcastisch gezicht heeft?’ - en dan had het kleine kreng geknikt, uit beleefdheid, of onverschilligheid, of omdat ze het wel een klein beetje met hem eens was. Daar kwam men tòch nooit achter. Hoofdzaak was, dat ze niets tegen hem had, blijkbaar. Ze hadden ieder voor de helft gelogen, en dat was niet erg; sterker nog: als ze voor de helft gelogen hadden, hadden ze ook voor de helft de waarheid gesproken, en dat was bij elkaar opgeteld éen grote, ronde, volledige waarheid, en toen hij zich hier wat beter in ging verdiepen, vroeg hij zich af, of hij soms werkelijk een sarcastisch gezicht had [niet alleen maar ‘trok’], en het scheelde weinig, of hij was naar zijn slaapkamer gegaan, naar het spiegeltje met de zeepspatten, om zich daarvan te vergewissen. |
|