Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 755]
| |
Gerrit Borgers
| |
Brussel, 19-3-26.Beste van Ostaijen, Ik ben zoeven naar de Vierge gegaan om je even persoonlik te zeggen hoezeer ik in mijn schik was met je, voor mij zo gunstig uitgevallen, oordeel: minder om de gunstigheid misschien als om het feit dat je juist wèl die kwaliteiten releveerde die ik in mijn weinige geschriften heb willen leggen. Ik heb - eigenlijk altijd - gepoogd een stijl te schrijven die ‘vlot’ genoemd kan worden [al hangt het er enigszins van af door wie!], en ‘on-artistiek’ volgens opvatting Goncourt-Mannen van '80; gemakkelik-lezend [en als jij gemakkelik leest zet mevrouw Meyers-Mulder onder zuchten de bril weer af], en nergens de inhoud verpletterend, zonder | |
[pagina 756]
| |
- hoop ik - naar journalisten-taal te zwemen. Volgens jou schijn ik erin geslaagd te zijn; je oordeel is voor mij van waarde; ik ken je voldoende om te weten dat je veeleer karig bent met lof en, waar lovend, je termen kiest; wat je dus in je slotzinnen zei was het schrijvend deel van mijn[e] ziel aangenaam. Ik kom er voor uit; wat natuurlik sympatiek van mij is. Mag ik er meteen bij bekennen dat mijn ‘aisance’ dikwels zeer schijnbaar is? Een Bloempje heb ik in iets meer dan één dag geschreven, maar het Damesportret heeft mij veel moeite gegeven; de vlotheid daarin is - ik zou willen zeggen: ‘grondig bestudeerd’. Kan je je verenigen met het bijeenbrengen van al mijn geschrijf in één volume; ik meen: vind jij als buitenstaander in deze, vaak vrij veel van elkaar verschillende ‘genres’ één schrijver [die arme Duco Perkens!] terug? Heb ik het verwijt niet verdiend, in zo grappige vorm door jou aan de heer Grauls gedaan: de auteur heeft gedacht, ieder lezer moet er maar een stukje van zijn gading in vinden [!] Ik ben ongetwijfeld niet van invloeden vrij gebleven. Enfin, ik zou haast als Musset gaan zeggen: Surtout, considérez, illustres seigneuries,
Comme l'auteur est jeune et c'est son premier pas!
Maar ik bedenk tijdig dat jij - als Gide - een verdediger bent van de Invloed. Het grappigste is misschien dat ik, en ik zeg het werkelik niet om ‘interessant’ te schijnen, liefst helemaal niet meer schrijven zou. Of - wat ik nog altijd doen kan - schrijven en uitgeven in nooit meer dan 50 exemplaren. Het is zo'n genot zichzelf van tijd tot tijd de rug toe te draaien; en de vraag doet zich dan op, evenals bij andere genietingen: wat heeft het publiek daarmee van doen? Heb je Het Huis van de heer Gijsen ontvangen? Ik zou het beminnelik hebben gevonden als niet overal de vinger van heeroom, bij gebreke aan die van GOD, mij uit zijn werk tegendreigdeGa naar voetnoot*. Ik hoop van harte er binnenkort een | |
[pagina 757]
| |
kritiek van jouw hand over te zien verschijnen; ofschoon natuurlik, beste van Ostaijen, alvorens je je daaraan waagt, ik je wel aanraad enige malen de voorrede des vroeden paters overluid op te zeggen; want inderdaad: heb jij, voordat je van die voorrede kennis nam, heb jij je plaats van kunstenaar hierbeneden wel begrepen? Tot spoedig ziens hopelik en met hartelike groet. Je EduP.
Uit de tijd tussen maart en eind juni 1926 zijn geen brieven bewaard gebleven. In deze periode heeft Van Ostaijen zijn kunsthandel in Brussel moeten opgeven en de eerstvolgende kaart is weer afkomstig uit Antwerpen. Het poststempel vermeldt de datum 29 VI 1926 en de briefkaart met Du Perrons adres te Brussel werd doorgestuurd naar Gistoux. De titel van de bespreking in La Nervie luidt Quelques notes sur la situation artistique en Flandre [Verzameld Werk IV, blz. 258] en de dichtbundel Het bozige boekje van Du Perron verscheen april 1926 in een oplage van 50 exemplaren. | |
[29 juni 1929]Mijn waarde Du Perron,
Het nummer van ‘La Nervie’ waarin ik jouw werk even bespreek, als behorende tot de ‘on-serieuse’ literatuur in Vlaanderen, is verschenen. Het is het mei-nummer V. Men heeft mij slechts éen enkel exemplaar gestuurd. Interesseert het jou zó vin-je wel een nummer aan een brusselse kiosk of in de galerie de la Reine. Nu ik je schrijf, denk ik er aan: bedankte ik je reeds voor je ‘Bozige boekje’? - Nee? Nu dan, kortom, het is heel plezierig. In zijn bedoeling, meen ik, volkomen geslaagd. Het is, natuurlik als poëzie die geen poëzie is, als prosodie zonder poëzie - maar 't spreekt vanzelf poëzie is ook niet bedoeld, - in zijn ironie ‘meeslepend’ amusant. Alleen heb ik iets tegen de tietel, tegen het bijvoeglik naamwoord ‘Bozig’. Een bijvoeglik naamwoord voor een ‘moderne’ hollandse roman. Er is boos en er is boosaardig. ‘Het | |
[pagina 758]
| |
boosaardige boekje’ drukt uit wat je wil, niet, en je mijdt dat hollandse romancièreswoord: bozig. - Met de verzorging mag je tevreden zijn. Met beste groeten je Paul v. Ostaijen
Ook de hierop volgende brief is weer van Van Ostaijen. Het is ditmaal een reactie op de toezending van de door Du Perron samengestelde bloemlezing Minnedichten door P.C. Hooft, verschenen bij W.N. Dinger te Bussum. Het eerste stuk van de vertelling waar Van Ostaijen over spreekt is het begin van Zo leeg een bestaan, dat in het septembernummer [no. 3] van het tweemaandelijks tijdschrift Het Woord, onder leiding van Jean Demets en Jan de Vries, werd opgenomen. | |
Antwerpen, 28-9-26Mijn beste du Perron, Dat is een uitstekende idee van je geweest Hooft uit te geven zodanig dat je - als lezer - niet verplicht bent die vervelende uitgaven met voetnota's voor lief te nemen. En de uitvoering is zeer goed. Ik wens je geluk daarmee en dank je hartelikst om het toegezonden exemplaar. Ik heb er mijn ‘helle Freude’ aan gehad zo op 't onverwachts - en juist in deze wonderlike nazomer - weer Hooft te reciteren. Je hebt me uit een moeilikheid geholpen. Reeds zolang wilde ik wel Hooft, maar niet in het ‘letterkundig Pantheon’ of zo. En nu heb ik Hooft en is deze moeilikheid weer van de baan. Dies dank. Ik las ook het eerste stuk van je vertelling in ‘Het Woord’ en ik blijf bij mijn mening, die ik je reeds eens meedeelde, dat jij verdomd amusant vertelt. Dat is niet gemakkelik, zolang men anderzijds ook niet wil horen van hetgeen men in Holland een ‘vlotte vertelling’ noemt. Ik wil, voor mij, maar hopen dat je deze ‘conste verder pleegt’. Met hartelike groeten steeds je Paul v. Ostaijen | |
[pagina 759]
| |
Weer ontbreekt dan een brief van Du Perron waarop Van Ostaijen met de volgende brief uitvoerig antwoordt. De broer die hij noemt is Constant van Ostaijen, een financieel deskundige. Het door Wies Moens besproken Kwartier per dag is een uitgave van De Driehoek, met een ‘typografiese schikking en verluchting van Jozef Peeters’. De serie die eventueel doorgezet zou worden, maar nooit doorgezet is, heette Der Besten Het Best, waarvan de Minnedichten van Hooft het eerste deel was. Het zinnetje ‘met jou en Burssens ben ik steeds bereid iets te ondernemen’ is waarschijnlijk als het allereerste begin van het in februari 1928 verschenen tijdschrift Avontuur te beschouwen, waarvan Burssens, Du Perron en Van Ostaijen de zuidelijke redactie zouden gaan vormen. | |
Antwerpen, 7-10-26Mijn beste du Perron, Ik was een drietal dagen uit Antwerpen afwezig, vandaar deze lichte vertraging van mijn antwoord op je hartelike brief, voor dewelke dank. Van uws vaders overlijden wist ik niets, neem me niet kwalik dat ik je zo laat mijn deelnemen in je rouw betuig. Naar je brief te oordelen en dat wat je, spaarzaam, daaromtrent vroeger zei, moet de toestand voor jou en je moeder nu wel een erg ingewikkelde zijn. Ik weet niet of je nog in betrekking met mijn broer bent en of deze relatie je enigermate zou kunnen helpen. Mocht dit laatste waar zijn, het eerste echter niet, zo ben ik steeds gaarne tot bemiddelen bereid. Dat de zaken, die je tans af te handelen krijgt, je misschien boven het hoofd groeien, zie ik best in en dat deze bezigheid niet van de aangenaamste is. Wat Hooft betreft, ik heb nu ten dele je keuze vergeleken bij een meer omvattende uitgave als deze van het Pantheon en ik mag je zeggen dat je werkelik zeer goede gedichten koos. En inderdaad die 2e strofe van pag. 54 die je zo attentievol een beetje voor mij bestemt, wist mij zeer ‘te behaegen’. Komt deze uitgave ook naar Antwerpen? Burssens en nog | |
[pagina 760]
| |
een paar mensen vroegen daarnaar. Natuurlik zou de prijs belgiese verhoudingen moeten aangepast worden. Aan de hand van jouw uitgave heb ik in Burssens een nieuwe bewonderaar van de gelukkige Muyderslotheer gevonden. Natuurlik is het niet het mooiste van zijn geschiedenis - hij is toch een nederlands dichter - dat hij zo zijn voorvâren ignoreert. Peeters integendeel, daarover ondervraagd, of hij ook dit boek had ontvangen, zei aan Burssens: ‘Neen. Dat is trouwens begrijpelik. Aan mij [klemtoon op mij] durft du Perron dat ding niet sturen. Hij weet dat ik er eens flink zou mee lachen.’ - Je ziet, mijn beste du Perron, dat de modernisten in Vlaanderen zijn zeer serieuse mensen, dewijl zij zichzelve zeer ‘au serieux’ nemen. Dat is toch al dat. Verder kan ik je nog meedelen dat er in het tijdschrift ‘Boekenzaal’, een R.K. bibliotheek-gids, een recensie over ‘Kwartier per dag’ verscheen. Schoon zij slechts enkele regels groot is, werd zij toch met ten volle de naam van de recensent - Wies Moens - gtekend. Dat hoort zo bij de deemoed. Ik verkies alleszins de minder diepzinnige modestie. Moens nu schrijft over je boek dat ‘het jammer is om het mooie talent van de illustrator, verplicht dit onding te illustreren.’ W.M. brouilleert zich niet gaarne met J. Peeters, kapitein van de bende der moderne konstruktivisten. Met verlangen zie ik naar het aangekondigde bezoek van je uit. In elk geval trof ik je graag: hier of te Gistoux. - Je plan de serie, in geval van sukses met nummer een, voort te zetten, vind ik gelukkig. Indien het jou interesseert, zoals je schrijft, ben ik gaarne tot medewerken bereid. En het anonymaat daarbij is ook ‘seer geschickt mij te behaegen’. Maar Cats moet je beslist er uit houen! Misschien kan men na de 17e en 18e eeuw teruggrijpen tot Hadewych. Ik hoop dat je literaire gekonstipeerdheid aan de omstandigheden mag toegeschreven worden en dat je weldra weer op de plank zult verschijnen. Met jou en Burssens, ben ik steeds bereid iets te ondernemen. Burssens maakt kleine prozadingen. Jammer dat zijn tijd zo erg door zaken in beslag genomen is. Vandaar een ietsje slordig. | |
[pagina 761]
| |
Ik hou me nog steeds met schilderijen bezig, zoals je juist vermoedt. Dat gaat zó als het gaat. Nou dan, tot binnenkort en met hartelike groet je Paul v. O.
Van oktober 1926 tot april 1927 is er weer een hiaat in de correspondentie, maar kennelijk niet in het wederzijds contact. Van Ostaijens gezondheidstoestand - reeds in 1925 openbaart zich de longtuberculose - is in het voorjaar van 1927 verslechterd. Zijn vriend voorziet hem, daar hij het bed moet houden, van een overvloed aan lectuur. Van het eigen werk dat Du Perron aan Van Ostaijen stuurt verscheen De koning en zijn min, ‘Eroties Gedicht in Veertien Zangen’, ‘gedrukt in elf exemplaren’, volgens de bibliografie van de werken van Du Perron door F. Batten en A.A.M. Stols, ['s-Gravenhage, 1948] reeds in oktober 1926. Het verhaal Nameno's terugkeer publiceerde Du Perron voor het eerst in de 2e druk van Bij gebrek aan ernst [1928], welke uitgave hij opdroeg ‘aan de nagedachtenis van Paul van Ostaijen’. Zoals verder uit deze brief blijkt zijn de vrienden reeds begonnen met informaties naar de prijzen voor de uitgave van een tijdschrift, zodat deze plannen in de winter van 1926 op 1927 opgekomen en besproken moeten zijn. De brief van Du Perron wordt begeleid door 6 blocnote-vellen waarop hij de Cartes postales van Levet had uitgeschreven. | |
Gistoux, 22-4-27Beste van Ostaijen, Gelijk met deze verzend ik Koning en Min en Champavert. Als de laatste bundel je vermoeit, lees dan alleen de twee laatste verhalen; Passereau is niet onaardig kwa verhaaltrant en Champavert benadert het meest Maldoror [d.i. de voorbeelden van M.] Ik zend je eerstdaags Nameno's Terugkeer en Het Lied van Vrouwe Karola; mocht de ballade je bevallen en Jespers genegen zijn er een frontispiece voor te | |
[pagina 762]
| |
maken [verkapt-eroties, anders vinden we misschien niemand om er een cliché, of afdrukken, van te maken?] dan zou ik het toch wel apart willen uitgeven, met niet meer dan 4 × 2 verzen op één bladzij, in vette letter. Vergeet je van jouw kant niet mij Maria Monk [de echte] toe te sturen? geef mij dan op wat je er nog voor hebt moeten neerleggen. Wil je het zelf eerst doorkijken dan doe je dat natuurlik. Zend mij ook s.t.p. het zinnetje betreffende de bloedschande, uit de Sade, het kan mij prachtig tot epigraaf dienen. Ik heb Breuer gesproken over een blaadje in 200 ex. van 16 blz. twee kolomme-druk. Hij vroeg ongeveer 1000 francs! Dit lijkt mij overdreven. Ik ben benieuwd naar wat jij in Antwerpen te horen krijgt. Op de volgende velletjes schrijf ik voor je over alle Cartes Postales van H.J.-M. Levet, geschreven tussen 1900 en 1902, verschenen in kleine periodieken als La Vogue, La Plume, La Grande France, voor het eerst [en de enige maal] verzameld door Larbaud en Fargue in 1921. Levet was vice-consul; men heet hem: ‘frère aîné de Barnabooth’; maar ik vind hem meer verwant aan Morand [de mode van uitdrukkingswijs daargelaten]. Tot spoedig, en steeds je EduP.
Noot. Henry Jean-Marie Levet, né le 13 janvier 1874. Chargé de mission dans l'Inde et l'Indo-Chine par le Ministre de l'Instruction Publique [décembre 1897 - juin 1898]; Officier de l'Académie [février 1899]; Vice-Consul de 3e classe; Chargé des fonctions de Secrétaire-Archiviste, à Manille [novembre 1902]; Chargé de la Chancellerie de Manille [décembre 1902]; Chargé de la Chancellerie de Las Palmas [février 1906]; mort à Menton, boulevard du Midi [1906].
Behalve de tien ‘cartes postales’ die ik voor je heb overgeschreven, schreef hij nog dertien andere gedichten; twee losse verschenen in de Courrier Français van 1896; de andere verdeeld in twee plaquettes: Le Drame de l'Allée [1897] en Le Pavillon ou la Saison de Thomas W. Lance [1897], een en ander erg symbolisties. | |
[pagina 763]
| |
Van Ostaijen reageert vrij snel op de hem toegezonden leestrommel. De titels uit de eerste alinea van zijn brief zijn alle uit de Cartes postales. Aan het slot van de brief blijkt het reeds vast te staan dat hij voor zijn genezing naar buiten moet en in verband hiermee maakt hij zich zorgen over de administratie van het op te richten tijdschrift. | |
Antwerpen, 26-4-27Mijn beste E. du Perron, Dank voor al het toegezondene. Daarover het volgende: Levet niet oninteressant en niet zonder charme, biezonder het gedicht dat jij uit het hoofd kent [Miss Roseway]. Daarna Biskra. Nagasaki te lang, te theatraal en te weinig soepel. Ook goed: novembre enz. Zoals ge zeer terecht schrijft is er, in het karakter, een element van Morand. Goddank, ontsnapt de stijl aan de hypertroferingen van ‘L'europe’. ‘Champavert’ integendeel schijnt me, voor wat mij betreft, totaal ongenietbaar. Eerst en vooral die verschrikkelike inleiding. Nu ben ik met het eerste hoofdstuk klaar, doch ik vrees dat ik niet verder raak. Mijn belangstelling voor het ‘kurieuse’ alleen - zonder andere eigenschap - is niet groot genoeg. En dit is enkel kurieus. Verder - en lees dit vooral met, in de oren en in de geest, het beroemde citaat uit ‘Julius Caesar’, - de toezending van jouw werk. Nameno heeft me zeer geamuseerd; het sluit zeer goed aan bij het ‘Roerend Bezit’, bij een oppervlakkige lektuur, kan je geen ogenblik daaraan denken dat het jonger is dan ‘Zo leeg een bestaan’, immers dit laatste is veel meer gefouilleerd. Hebben de helden van het verhaal op jou een zekere druk uitgeoefend je te dwingen binnen de grenzen van Nameno's verhaaltrant te blijven? Maar het verhaal heeft, als ‘het Roerend Bezit’, het voordeel flink op [te] schieten en zonder hiaten te zijn, tot het einde toe, en het einde is wel zeer in de stijl van Nameno, je held. Zijn tweede vertrek past inderdaad op het eerste, als een tweede etage op een eerste. Indien Nameno nu nog eens komt kijken, dan zal Musa wel zeer erg oud zijn, is 't niet? Doch men mag | |
[pagina 764]
| |
aannemen dat, behoudens gezonde redenen, hij, na dit experiment van de lach, het erbij laat. Indien ik echter een inleiding zou schrijven zou ik de lezer in twijfel - zie je, hier ook - kunnen laten of deze terugkeer wel, in de geest van de auteur, de laatste moest zijn. ‘Het lied’ heb ik nog niet gelezen, wel ‘de koning en zijn min’. Ik ben natuurlik zeer tevreden dat ik thuis hoor onder de bevoorrechte lezers van een der elf exemplaren en ik bewonder je moed en je geduld tot de zevende maal toe, telkens weer opnieuw, ons het relaas van een coïtus te maken. Maar - pardonne moi mon ignorance ofwel mijn pruderie [heus?] - met deze epiese erotiek in versvorm weet ik weinig blijf: ik sta daar toch erg hulpeloos tegenover en begrijp ‘des heren du Perron interesse’ niet goed. Kortom, dat iemand een gedicht schrijft, in verband met zijn drift, iets als ‘ik zal je neuken’ of ‘weet je nog toen ik je...’, dat snap ik, maar de belangstelling voor de wijze waarop de koning zijn min neukte moet ik nog vinden. Ik zei het: alle epiese erotiek. Hierbij vind je het citaat uit het werk van le fameux marquis. Ik hoop dat het aan duidelikheid niets te wensen over laat. Met dezelfde post gaat de echte ‘Maria Monk’, de zwarte non. Het derde punt dat ik in orde moest brengen was het informeren naar prijzen voor het tijdschrift. Ik sta echter pas op. Te meer komt er nu bij dat, wanneer ik na de buiten moet, de revue weer zonder administratie is. Met beste groeten en nogmaals dank voor het toegezondene, steeds in vriendschap je dwe, Paul v. O.
Weer heeft Du Perron, hoewel nu zelf ook ziek, lectuur aan zijn vriend gestuurd. Zijn begeleidende brief is niet bewaard gebleven, doch wel het antwoord van Van Ostaijen. | |
[pagina 765]
| |
Antwerpen, 13-5-27.Mijn beste du Perron, Inderdaad het lijkt alsof wij om beurten met bronchitis moesten kennis maken, of beter: een oude ‘Bekanntschaft’ konsolideren. Nu, ik hoop dat je het, bij behoorlike rust, snel te boven bent. Ik dank je voor het toezenden van ‘Van den Hoek’. Maar, ik ben er aan begonnen en de eerste novelle, alleszins een jeugdwerk, is afschuwelik, gewoon. Ik twijfel er niet aan dat je, voor deze keer, na inzage, met mij zult akkoord gaan. Je kent dat soort naturalisme, dat de lezer dwingen wil uit te roepen: ‘juist, goed opgemerkt!’ De auteur geeft een nauwkeurige beschrijving van de boog die een behendig man weet te spuwen; alzo in deze stijl, de eerste vertelling van v.d. Hoek. Intussen heb ik ook het lied van vrouwe Karola gelezen. Ik verkies het ver boven ‘de Koning’. De Halewijn-imitatie is, meen ik, geslaagd. Over een paar distychons, die mij te zeer geïnterverteerd voorkomen, spreek ik je, wanneer wij elkaar treffen, alsook over een paar andere die mij de gang schijnen te hinderen door een nutteloze herhaling. 1 Juni ga ik naar buiten, vermoedelik in de Antwerpse Kempen. Komt mij mijn logies behoorlik voor, dan konden wij misschien een paar dagen samen doorbrengen, als je daar iets voor voelt. Alzo, tot spoedig weerziens, en nogmaals spoedige beterschap, hartelikst je Paul v. O.
Hierop antwoordt Du Perron: | |
[pagina 766]
| |
voor jou goed genoeg is kan ik het natuurlik ook voor lief nemen. Schrijf me zo spoedig mogelik uitgebreider hierover, liefst met opgaaf van de kosten [per dag]. Zodra je het met jezelf eens bent geworden, reis ik naar je toe; we zouden misschien samen uit Antwerpen kunnen vertrekken? Het herzien van Vrouwe Karola wordt dan een vakantiewerkje. Ik ben bij voorbaat bereid alle strofen te schrappen die je overbodig voorkomen: ik heb n.l. de overtuiging dat ik er te veel in gezet heb, maar jij kunt als onbevooroordeeld lezer beter herkennen wàt. Tot spoedig ziens, nietwaar? Je EdP.
Van Ostaijen gaat niet direct in op het verder uitwerken van de vakantieplannen. Waarschijnlijk voelt hij zich hiervoor te ziek, want de volgende, ongedateerde brief, waarschijnlijk van 1 juni 1926, is met koortsige hand geschreven en hier en daar haast onleesbaar. Desondanks reageert hij enthousiast op de verschijning van Een voorbereiding, [‘zijnde de cahiers van Kristiaan Watteyn, met een tekening van de schrijver en een voorrede van R. Queselius’], verschenen bij W.N. Dinger te Bussum en gedrukt in mei 1927 bij Breuer te Brussel. De reeds genoemde bibliografie van Batten en Stols vermeldt dat het boek pas in september 1927 in omloop werd gebracht, doch onmiddellijk na gereedkomen moet Du Perron reeds een exemplaar aan Van Ostaijen - en ook aan Willink, zoals uit een latere brief blijkt - gezonden hebben. | |
[1 juni 1926]Mijn beste du Perron, Inderdaad, ik schreef je niet, omdat ik eerst wou ‘gevestigd’ zijn. Ik vertrek vandaag naar Viersel in de Antwerpse Kempen, vandaar schrijf ik naders over de mogelike uitvoering van onze zomerplannen: in juli dan, van wege geschokte finanties. Maar indien [ik] je nu reeds schrijf, dan is het omdat ik niet langer wil wachten je herhaald te bedanken en je hartelikst geluk te wensen met je schepping: Kristiaan Watteyn. | |
[pagina 767]
| |
Je deed zeer goed het niet in de kast te laten liggen: het is de publikatie overwaard. En nu, maar liever persoonlik: het is voor mij een heel amusement dat boek, te meer daar ik anderzijds de figuur van Watteyn telkens weer op de tekening, aan de werkelikheid kan toetsen. [Een plezierige idee die tekening]. En nu mag ik ook Queselius niet vergeten die een inleiding schreef, men kan niet beter. Kortom: dit is weer de goede du Perron: de spannende verteller, en dit boek past uitstekend bij al die andere verhalen, dialogen enz.: Zo leeg een bestaan, de Nameno's, de Zittingen, een Bloempje, Claudia. En, dit wel het voornaamste, en het zij gezegd zonder je enigszins te willen vleien: ik bewonder de souplesse die je aan de nederlandse taal weet te geven. Wat mij betreft, ik ben in correspondentie geraakt met Marsman. Ik publiceerde, op aanvraag, in de Gemeenschap een ‘oppervlakkige Charleston’, sterk geritmeerd, maar de kadans telkens erg geschorst [geschokt?]. Ook publiceerde ik in Vl. Arb. een opstel over Gijsen. Naar aanleiding daarvan en wat ik over hem schreef, begon M. de briefwisseling. ‘Uw Charleston heeft mij stormenderhand veroverd’ schrijft hij. En nu zijn wij op het debat punt: moderne poëzie beland. Hij schrijft: wij willen, u en ik, poëzie; u, altijd, ik soms, moderne poëzie.’ Enfin, ik vertel je dat wel. - Met mijn gezondheid: maar zus-en-zo. Tot ziens. Met beste groeten je Paul v. O. P.S. dank ook voor Renan. Het is goed zoiets te hebben. Je praat zo dikwels over het Hooglied, dat je af en toe wel goed doet je geheugen op te frissen. Als je nog zo eens een rijke-kindsbui hebt, schrijf mij dan: ik geef je een poëma dat waard is in luttele exemplaren te worden gedrukt.
In antwoord op Van Ostaijens bewondering voor Een voorbereiding volgt een uitvoerige uiteenzetting van Du Perron over de ontstaansgeschiedenis van zijn eerste roman. Met ‘Vl. Arbeid’ is het maandblad Vlaamsche Arbeid van Jozef Muls bedoeld, waarin Van Ostaijen zijn voornaamste | |
[pagina 768]
| |
kronieken - ook die over Marnix Gijsen [deel 22, afl. 3] - publiceerde. | |
Brussel, 3 Juni 1927.Beste van Ostaijen, Dank voor je brief die mij veel genoegen heeft gedaan. Ik erken dat ik in de eerst plaats blij ben dat het relaas van Watteyn's mislukt huwelik je leesbaar is voorgekomen; ik begrijp dat je het om andere kwaliteiten apprecieert, maar toch, als je me geschreven hadt: ‘Mijn waarde, je moet het mij niet kwalik nemen, maar ik begrijp heus niet wat je er toe heeft kunnen drijven zo'n prul uit te geven’ - ik geloof dat ik mij best op je standpunt had kunnen plaatsen. Zozeer heb ik eigenlik alle mogelikheid tot oordelen over dat boek verloren. Ik ben er in '22 aan begonnen, ik ben er - telkens in andere omstandigheden, en met een, ook uitsluitend literair gesproken, telkens veranderde smaak - mee voortgegaan tot half '23; toen kon ik er met de beste wil van de wereld geen slot aan ‘draaien’, en ondertussen had ik het Roerend Bezit geschreven dat mij die hele historie te resumeren leek. Dit lijkt mij, uit een oogpunt van métier beschouwd, wel het grappigst: dat de ± 250 blz. van Watteyn feitelik een soort voorstudie vormen voor de ± 20 blz. van Nameno's ongelukken. Alleen de 3 laatste hoofdstukken, daar waar boven staat Bonlez, April '26, werden inderdaad in die tijd in één adem achter elkaar geschreven, in 3 dagen geloof ik. Toen had ik blijkbaar het vereiste ‘recul’ - want om de sentimentaliteit van het einde der Andrée-episode [de laatste brief] uit te doezelen had ik een einde nodig dat een zeker tijdperk zou beslaan. Die brief had ik in werkelikheid geschreven in Februari of Maart '23; ik heb dus 3 jaar nodig gehad voor dat zo haastig vertelde einde. Dit brengt de voltooiïng van de roman, zoals dat heet, op bijna vijf jaar! maar Madame Bovary werd heus anders bewerkt. Alleen met het begin heb ik allerongelukkigst zitten haspelen. De akeligste herinneringen heb ik wel aan de moeite die ik gehad heb vóór ik mijnheer Watteyn in Parijs kreeg. Ik heb er zelfs over gedacht dat gezanik apart uit te geven onder de titel Een Manneke Alleen [het was toen drie maal zo lijvig als het | |
[pagina 769]
| |
nu is, hfdst I, II, III n.l.] Gelukkig heb ik eindelijk besloten wat niet spontaan geschreven was tenminste spontaan te schrappen en zo is ruim ⅔ van het geheel vervallen [lange gesprekken met Arnold Meerman, eenzame omdwalingen, enz.] Dezelfde metode heb ik op de rest toegepast, maar voorzichtiger; toen was ik er zowat. Maar nogmaals, erover oordelen kan ik feitelik helemaal niet. Je moet mij later eens uitleggen wàt er volgens jou voornamelik de waarde van uitmaakt. Schiet het verhaal werkelik goed op? maar dan toch met veel banaliteiten erin? trouwens, als verhaal, dunkt mij, is het een ‘snert-verhaal’. Er moet dus iets anders zijn: misschien een zekere toon? Maar als ik de brieven van Watteyn aan Andrée lees huiver ik toch voor de Hollandse verlovingsdrama's die hij zo erg, daar, benadert. Er zijn pagina's en pagina's die ik heb laten staan om niet van mijn held, inplaats van een belachelik personage, een onmogelik personage te maken. Anders gezegd: Watteyn moest nu eenmaal Watteyn blijven, helaas. - Nu wat de stijl betreft begreep ik dat die je welkomer zou zijn dan het knappe proza van Van den Hoek bijv., maar, dacht ik, zou die kleine verdienste de rest goedmaken? Je brief doet mij nu geloven dat ‘de rest’ misschien ook nog zo beroerd niet is. Maar je moet mij later toch nog eens zeggen waarom. Willink, die natuurlik ook een exemplaar ontving, reageerde met een meesmuilend zinnetje. Iets van: ‘je moet het de boekbespreker niet kwalik nemen die schrijven zal: Na lezing van Een Voorbereiding wordt men gewaar dat het gedoe der “internationalisten” eigenlik een verkapte armoede is, hier hebben we tenminste een belangrijk dokument voor de wederopleving der Nederlandse literatuur’ [waarmee hij natuurlik op die verdomde, rasechte verlovingsdrama's doelt]. Enfin... Zou ik ook Burssens met een exemplaar genoegen kunnen doen, denk je? ik zend er je dan één voor hem [en zou dusdoende zelf het genoegen smaken mijn stock van 2 ex. tot één te hebben teruggebracht]. ... En ja, de inleiding van Queselius is misschien wat ik met het meeste plezier geschreven heb, vooral het P.S. met de laatste knal over Mussolini! Het poëem dat je in enkele exemplaren gedrukt zou wil- | |
[pagina 770]
| |
len hebben kan ik best eens uitgeven, als het niet te lang is; in Augustus bijv. Ik zou het in ieder geval met graagte lezen; het is toch niet eroties?? Een eroties poëem, desnoods zonder één ‘vak-term’, maar in de juiste kadans geschreven, is iets waar jij mij mee verrukken zou! of, om mij de uitdrukking van Marsman eigen te maken: ‘stormenderhand veroveren’. Kan je mij die Oppervlakkige Charleston niet zenden, en het opstel over Gijsen? - Heb ik je al gezegd dat ik in Gistoux alle laadjes heb ondersteboven-gehaald om de mij gezonden Vl. Arbeid te vinden? zonder resultaat, dus Tissing zal ze op de kop hebben getikt [hij heeft trouwens ook een boekje van me gegapt dat heette Le Divan d'Amour du Scherif Suleyman, misschien ken je het? en mogelik andere dingen, tot dusver onontdekt.] - De korrespondentie met Marsman zou ik in jouw plaats aanhouden, hoezeer jullie inzichten op het ogenblik ook van elkaar mogen verschillen [ik denk aan je mening over zijn laatste bundel, ‘voor Querido en Scharten geschreven’] je hebt in hem toch, botweg gezegd, een andere bodem om desgewenst proeven op te nemen. Precies zo voel ik mij staan tegenover Houwink, die mij ook nog steeds superieur lijkt aan zijn werk. Marsman's laatste bundel is misschien een inzinking? en zou dat verwonderlik zijn voor een jong wezen dat in Holland groeien moet? Zijn behoefte jou te schrijven is, onbewust misschien, het tasten naar een mogelike steun - om niet te zeggen ‘het verlangen naar een geestverwant’. Voor de onherroepelik-overtuigde religieuze gemeente is hij après tout misschien toch te fris. Ik ga eerst Maandag [6], mogelik Woensdag naar Knocke. Schrijf mij dus als je wilt - of zend mij tenminste het gevraagde - vóór die datum hierheen: 9 rue Belle-Vue. Ik zit hier weer wat uit de ‘famieljegeest’; vandaar misschien ook wel deze lange brief. Begin Juli krijg ik Willink over; wij zouden hem misschien naar Viersel kunnen meenemen? hij is de minst storende onder de stervelingen. En misschien, zo met z'n drieën, in een hopelik warme maand, brouwen we ongemerkt en ongezocht iets waar we later om kunnen lachen. Ik wou dat ik rijk genoeg was om binnen afzienbare tijd | |
[pagina 771]
| |
dat tijdschrift met je te beginnen. Maar ik word bedreigd met allerlei trieste uitgaven die toch nodig schijnen, vooralsnog. Enfin, hier praten we beter over. In ieder geval tot spoedig, en geloof me als steeds van harte je EdP.
Ruim twee weken later preciseert Van Ostaijen in een eveneens uitvoerige brief zijn mening over Een voorbereiding. | |
Viersel in de Kempen, 19-VI-27
| |
[pagina 772]
| |
Ik kan het alles als volgt resumeren, denk ik: Men gaat van het begin af met het boek mee en van het begin af aanvaardt men het als ironie, de eerste liefdesgeschiedenis bevestigt dit gevoel; zij is daarenboven kort en kordaat, zodat zij binnen deze gechargeerde toon past; zo gaat het verder en men volgt Kr. goed en men vindt dat hij zich best houdt en men lacht bij al hetgeen hij doet, totdat, op een zeker moment, men wil zeggen: ‘maar verdomd die kerel meent dat met z'n ‘zeg hou-je een heel klein beetje van me’ en dan weet men niet meer welk de toon is van het boek. Dat is op enkele plaatsen het gebrek, meen ik. Maar zo als gezegd voor het vertellen blijf ik gans bij mijn mening. Wat nu onze afspraak betreft, ik blijf slechts tot 2 Julie in Viersel. Daarna ga ik vermoedelik nog wel naar buiten. Ik heb naar Maredsous geschreven, dat is in de buurt van Dinant, misschien zouden we daar een tijdje kunnen verblijven, indien je dan weer niets anders te doen hebt. Ik had nog een nummer van november ‘Vl. A.’ in dubbel; datzelfde nr. dat ik je met dat van okt. heb toegestuurd. Ik zond het je, enkele dagen geleden. Van het ander nr. van ‘Vl. A.’ heb ik geen dubbel. En van ‘De gemeenschap’ ontving [ik] nog niet eens één nummer!! Voor wat dus de volgende maand betreft, zou ik gaarne iets bepaald van je vernemen, iets dat voor wijzigingen niet meer vatbaar is. Dan konden wij tenminste bepaald een plannetje opmaken. Laat dus eens iets van je horen -
Met hartelikste groeten, je Paul v. O.
Van de vakantieplannen komt niets terecht en Du Perron krijgt niet eerder bericht van zijn vriend dan nadat deze in een sanatorium te Miavoye-Anthée, nabij Dinant, is opgenomen. Er volgt dan tot de dood van Van Ostaijen een drukke correspondentie, waarvan de brieven die Van Ostaijen schreef reeds bekend zijn door de uitgave Brieven uit Miavoye [Antwerpen, 1932], die door het andere lid van het driemanschap, Gastons Burssens, verzorgd is. Slot in volgende aflevering. |