Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 637]
| |
[pagina 638]
| |
WandelingEr was iets mis met het meisje
dat hij meenam naar de tuin
waartoe het hek af en toe
nog toegang wil verlenen.
Ze ging naast hem op de tenen,
hij vroeg: word je zo niet moe,
denk eraan het is een plezierreisje,
maar toen lag het pad al vol puin.
Ze zei een beetje ontremd:
ik wandel maar tot het punt
waar je heus niet verder kunt, -
hij voelde zich korpulent.
Hij wilde wel gaan rennen
en over een schutting klimmen,
maar hij slikte het naar binnen
beurtelings koud en heet.
Ze nam zijn hand en beweerde
dat hij zo lief was zo goed,
ze merkte niet wat ze omkeerde
in de renbaan van zijn bloed.
Het tuinbeeld toonde een engel,
die hief plechtig een bazuin,
bij de vijver zwiepte een hengel
omhoog uit een flauwe bocht.
| |
[pagina 639]
| |
Wist ze dat het niet mocht,
dat hij het puin had betreden, -
de hengel boog naar beneden,
de engel verdween uit het zicht.
Ze wandelden maar en praatten,
er was iets mis, het hek
lag achter hen, op de weg
heeft hij haar alleen gelaten.
Er was kou op komst en hagel
korrelde striemend neer,
hij krabde met een nagel
in een verborgen zweer.
Hij was zo goed zo lief,
o jezus wat werd hij ouder,
er helpt geen vader of moeder
aan wat ons zo ontglipt.
Geen engel geen hengel geen tuin,
soms nog wat woorden wisselen,
maar het hek roest in zijn hengselen
en zij had een te jong gezicht.
| |
[pagina 640]
| |
Gier en godEen gier pikt zijn lever en pikt
zijn lever zo lekker vol bloed,
als het dier de hals even strekt
denkt hij: god wat voel ik mij goed.
Maar de bek keert weder en wroet
in zijn lever zo lekker zo zoet,
en de god zegt zacht: zie de gier
die niet doet en niet kan dan wat moet.
|
|