| |
| |
| |
H. Meyer
Afternoon Tea
Als iedere morgen werd John Woodwind om negen uur wakker in zijn flat in het noorden van Londen. Dit gebeurde altijd zo precies, dat het was alsof het slaan van de klok hem uit zijn slaap verstoorde. Wonderlijk genoeg was het nooit bij hem opgekomen om zich hierover bij zijn vrouw te beklagen. Zodra hij wakker was riep hij Peggy - zij sliep op de divan in de huiskamer - en zij kwam bij zijn bed staan en schonk een glas bier voor hem in, dat hij snel leegdronk. Hij rekte zich uit, zuchtte, klaagde over moeheid en slecht slapen. Peggy stond er bij zonder iets te zeggen. Zij was een gebogen oud vrouwtje, haar dunne lichaam was in haar peignoir een verschrompelde noot in de te groot geworden bast. Ze had benige, witte handen en als ze naar John keek hield ze haar hoofd wat scheef, haar kin wat vooruit, wat tezamen met haar altijd wijd open ogen aan haar gezicht een uitdrukking gaf van wilskracht en spot. Haar vroege zwijgen maakte John onrustig, hij voelde zich er door verongelijkt. Met beide handen schoof hij zijn lichaam naar achteren en zette kreunend het kussen rechtop in zijn rug. Hij begon te praten, daarbij smakte hij met de lippen, en eens brieste hij als een paard, waarna hij Peggy aankeek. Maar zij lachte niet. ‘Kan ik gaan, John?’ zei ze; haar lippen bewogen nauwlijks. ‘Wacht, wacht’, zei John, ‘doe de deur wat verder open. Johnny, Johnny, kom hier’. Een kleine, zwarte poedel rende met flapperende oren de kamer binnen en sprong op het bed. Snuivend genoot het dier van John's strelingen, scheen vervolgens te verstijven onder zijn plotseling opgeheven vinger, snelde de kamer uit en kwam een ogenblik later terug met het ochtendblad in de bek, dat John ontvouwde met het gekraak waarmee oude mensen in hun stoel zakken. Terwijl hij begon te lezen, met een gezicht dat geen stoornis duldde, verdween Peggy uit de kamer.
De bastaardvloeken die hij was begonnen te mompelen werden gaandeweg luider, nu er niemand was om sympathie
| |
| |
te tonen: zelfs Johnny had de slaapkamer verlaten. Ongeduldig sloeg John de krant dicht en riep: ‘Peggy, Peggy, waar zit je?’ Ze verscheen. Ze droeg nu een lichtbruine, te wijde jurk en ze had haar spierwitte haar strak achterover gekamd. Ze bleef in de deur staan. ‘Peggy, kom eens hier. Je weet wat ik je gezegd heb over de Fransen. Ze zijn immoreel, ze zijn totaal verslapt. En wat ik je voorspeld heb, dat staat nu in de krant. Je kunt het zelf lezen. Gister heb ik het je nog gezegd’. Hij ontvouwde het blad om haar het artikel voor te houden, maar Peggy zei: ‘je weet dat ik 's morgens geen tijd heb, John’.
John mompelde binnensmonds van ergernis. Hij ging op de rand van het bed zitten, zijn schouders waren recht en breed als van een veldheer. Zijn vingers tastten naar de scheiding in zijn lange, golvende haar, ze bevoelden zijn kortgeknipte, grijze snor. Zijn ogen zochten de spiegel op het nachtkastje en hij bekeek zich van alle kanten, streek zich over de kin om te voelen hoeveel zijn baard gegroeid was en hij controleerde de verschillende uitdrukkingen van zijn gezicht: de strenge, de medelijdende, die van de felle debater, die van de heerser. Als iedere morgen overwoog hij of hij zijn baard zou laten staan. Het zou een zwarte baard zijn, waarschijnlijk met krullen. Hij klopte zich op de borst, als om de laatste resten slaap uit zijn lichaam te slaan. Zijn handen zochten naar de krukken die tegen de muur geleund stonden. Hij plaatste ze onder de oksels en hees zich kreunend in de leren steunen, zodat zijn beentjes, zo dun als houten latjes, heen en weer bengelden, alsof ze door een windvlaag werden bewogen. Even zocht hij evenwicht, het kort gevecht met het lichaam, dan begon hij zijn tocht naar de badkamer. ‘Johnny! Johnny! Oef! Peggy! Johnny, kom hier!’ Op losse benen kwam de hond uit de keuken en bleef naast zijn baas lopen, hem voortdurend in het oog houdend.
Toen ze aan het einde van de gang bij de deur van de badkamer waren gekomen, bleef het dier staan. John opende de deur met een stoot van zijn linkerschouder. Hij hoorde Peggy roepen vanuit de keuken. ‘Je weet toch dat we vanmiddag visite krijgen, John?’ ‘Visite. Oef! Ik ben er niet, ik ben weg. Haha! Zeg maar dat ik voor zaken naar Londen
| |
| |
ben. Haha!’ Hij luisterde niet of ze antwoordde. Ze zegt waarschijnlijk niets, dacht hij. En anders zou hij het toch niet horen. Hij dacht: ze heeft zo'n zachte stem. Hij liet zich vallen op de rand van de badkuip en legde de krukken voor zich op de grond. Hij haalde diep adem. ‘Visite! God beware mij! De Hongaarse prinses en haar dochter en het liederlijk ondier, de hond Nudels’. John voelde een sprank van vrolijkheid; hij zou vanmiddag eens laten zien wat Johnny kon, dan zou ze dat mormel wel thuislaten. Hij draaide de kranen open en begon te fluiten bij het geluid van het stromende water, oude Engelse marsen. Het was half elf, één ping van de klok in de gang.
Peggy ging met Johnny wandelen: hij blafte, zijn ketting rinkelde. Ergens voelde hij dat hij nu eenzamer was, hoewel de stilte in het huis niet groter werd. Langzaam kleedde hij zich uit en met beide handen op de randen van het bad steunend liet hij zich in het water glijden, terwijl de kranen nog stroomden. Hij dacht: ‘nu wandelt Peggy met Johnny. Ik moet er op letten dat ze hem niet te veel verwent. Ik moet overal op letten’. Hij sloot de kranen en zeeg achterover. Onder het wassen bevoelde hij de vormen van zijn lichaam en zijn ledematen en hij bekeek de spierbundels van zijn armen. Hij wist dat zijn armen sterk waren. Tegen iedere generaal durfde hij het opnemen. Ze zouden hem moeten zien, de spierbundels van zijn armen. De melkmuilen. Ze zouden moeten zien wat hij presteerde alleen met die twee armen. De foto's in zijn album kwamen hem voor de geest. Hij had ze allemaal, alle generaals van Duitsland, Frankrijk, Engeland. Waarom hij ze bewaarde wist hij niet, die geüniformeerde blaaskaken. Prachtige kleurenfoto's had hij, uit de tijdschriften die Peggy voor hem had gekocht. Hij zou ze allemaal verbranden. Hij lag doodstil, zijn huid dronk de warmte van het water in. Dan begon hij het delicate spel waar niemand van wist. Zijn handen namen de beentjes op en tilden ze boven water. Hij speelde er mee, hij liet ze drijven zoals kinderen papieren bootjes laten varen. Het was of er in hem een klein uitgedroogd jongetje woonde, dat zijn benen liet bungelen door de gaten in zijn romp. Ze waren zo dun dat hij ze met één vinger kon op- | |
| |
heffen en als hij ze losliet plensde het alsof hij een stuk zeep uit zijn handen liet glijden. Hij kon zijn benen niet bereiken dan met zijn handen. Het spel was gevaarlijk. Was de badkamer op slot? Hij herinnerde zich die keer dat Peggy binnen was gekomen, omdat het zo doodstil bleef in de badkamer. Ze vond hem naakt op de rand van het bad, met op een stoel een bak kokend water, waarin hij
zijn voeten had gestoken. Hij had haar verteld, dat hij wilde zien of er ook blaren op het vlees zouden komen. Ze had niets gezegd, ze had hem met angstige ogen aangekeken. Ze begreep niets. Ze was een goede vrouw, maar ze begreep helemaal niets. Met meer geplons dan tevoren begon hij zich weer te wassen, het water spatte over de rand van het bad.
Hij deed of hij haar niet hoorde, toen Peggy riep: ‘maak je de badkamer niet te vuil, John?’ Eigenlijk hoorde hij haar ook niet, zo verdiept was hij in zijn overpeinzingen. - Als zijn boek verschenen was, dan zou alles veranderen. Er zouden revoluties ontketend worden. Hij zou gerangschikt worden onder de groten, de generaals in zijn album. Sir John Woodwind, stichter van de nieuwe heilstaat. Regeringen zou hij omverwerpen, en dat met een boek, met bedrukt papier. Ze zouden zien dat de geest van een lamme beweeglijker was dan de benen van honderd generaals. Hij zou zich afzijdig houden, lachend toezien. Want dit was zijn wraak op de wereld. Hij was een god van wraak. Hij kreunde en zuchtte: o dear o dear! ‘Zal ik je brood klaarmaken, John, het is bij half twaalf’. Peggy heeft een zeurderige stem, dacht hij. Hij klom uit het bad en ging zich op de rand zitten afdrogen. Plotselinge vermoeidheid vertraagde zijn bewegingen en vervulde hem met melancholie. Op zijn krukken strompelde hij naar de deur, opende hem en riep: ‘Johnny, Johnny!’ De hond kwam binnen en begon hem te besnuffelen. Hij liet het dier zijn naakte lichaam belikken. Zelfs streelde hij hem over het krulhaar en fluisterde hij tegen hem, terwijl hij de vochtige snuit over zijn huid voelde bewegen. ‘Johnny, Johnny, jij komt op al mijn foto's. Ik laat geen foto maken zonder dat jij er op staat. Dat is een belofte’.
‘Hoe laat komt die visite?’ vroeg hij. Ze aten samen in de
| |
| |
kamer. ‘Ik heb ze gevraagd voor vier uur’, antwoordde Peggy. Ze keek hem niet aan wanneer ze iets tegen hem zei, en als ze hem wel aankeek, had dit de functie van spreken. John was nerveus, wanneer ze zo dicht bij hem zat met die grote ogen en zijn zenuwen deden hem nog geaffecteerder spreken dan gewoonlijk. Hij wilde zich beklagen, maar wist niet waarover. ‘Ik ben niet erg over die visite te spreken. Dat wijf uit Hongarije’, zei hij. Hij kneep zijn neus dicht om aan te geven dat ze stonk. Omdat Peggy niet lachte, daverde hij dubbel zo hard. ‘Je weet dat ik moet schrijven’. ‘Je kunt in de slaapkamer gaan zitten, John, dan storen we elkaar niet’. Hij schoof onrustig met zijn handen over zijn broek. Vaag besefte hij de vijandschap in haar woorden, het vergrootte zijn medelijden met zichzelf. Hij maakte een verontwaardigde hoofdbeweging, stak zijn kin vooruit en zei: ‘ik heb het boek nu volledig in mijn hoofd. Het gaat mij om het principe van de heilstaat. Daarom laat ik in mijn boek als het ware in het klein zien hoe het moet worden’. Hij legde mes en vork neer en begon luider te spreken. ‘Ik heb een klein dorp gesitueerd tussen de bergen. Daar leg ik mijn ideeën neer’. ‘Ja, John’. Peggy wist dat van het boek geen bladzij geschreven was. Iedere dag bracht hij een paar uur achter zijn schrijfmachine door, de schrijfmachine die zij voor hem gekocht had. Maar voor hij aan zijn boek begon te schrijven, herinnerde hij zich dat een brief beantwoord moest worden, waarna hij onveranderlijk te veel hoofdpijn had om verder te gaan. ‘Wanneer heb je die mensen in godsnaam op visite gevraagd?’ vroeg hij. ‘Dat weet ik niet meer, John’, antwoordde Peggy.
Hij liet zich het donkere bier brengen. Hij dronk nu zo veel, dat hij 's middags nooit meer helemaal nuchter was. Peggy was de kamer uit gegaan, hij hoorde haar niet. Als ze niet naast me zit, dan weet ik niet waar ze zit, dacht hij. Ze kan in de keuken zijn, ze kan ook in Parijs zijn, wat weet ik er van. Nooit vertelt ze me iets. Hij tilde zijn rechter beentje over het linker. Ze waren gehuld in de verkorte pijpen van een wijde, rode manchester broek, waarvan het achterwerk met leer was bestikt. Hij droeg een ruime manchester jas, eveneens rood, en samengehouden door een
| |
| |
koord ter dikte van een schommeltouw met kwasten aan de uiteinden; het was alsof van een badjas het onderstuk was afgesneden. Hij rolde een sigaret van de enige tabak die hem niet deed kuchen of hoofdpijn bezorgde. Aanstellerij noemde Peggy dat. Ze lachte ook om zijn collectie medicijnen, waarmee hij iedere ziekte kon bestrijden. Ze noemde alles aanstellerij. Maar dat was vroeger. Nu keek ze hem alleen maar aan met die wijd open ogen. Aanstellerij. De gedachte aan het bezoek deed een warme golf naar zijn hoofd stijgen. Aanstellerij, dat ook. Hij zag ze komen, de Hongaarse prinses in haar paarse jurk, een afgeknipte baljurk, het enige wat er nog restte van haar rijkdommen. En haar dochter en haar hond. De prinses zou tegen hem zeggen: ‘John, hoe gaat het met je boek?’ Ze zou niet op antwoord wachten, maar verder tegen Peggy praten: ‘Zo heb ik er honderden gezien. Op de ambassade had je ze nog, mensen die zo'n idee hadden van een heilstaat. En later bleken ze vaak spion te zijn. Of ze pleegden zelfmoord’. Hij hoorde haar geknepen stem, alsof het keelgat te nauw was. Hij voelde hoofdpijn opkomen, maar dat was aanstellerij. Hoe hij ook geprobeerd had om haar uit te leggen dat zijn idee nieuw was, nieuw mevrouw, begrijpt U het toch, ze lachte maar wat en keek naar Peggy. Hij gunde haar dat ze op een zolderkamer moest wonen en haar dochter moest laten werken, omdat ze zelf niets geleerd had. De dochter met het lage voorhoofd. Het talenwonder, dat vier maal psychiatrisch behandeld was, voor wie alle gekkenhuizen hun deuren wagenwijd openden. Een kostbaar exemplaar! Een gek die esperanto spreekt, in het Hongaars kan vloeken en uit eigen beweging katholiek is geworden. John dronk een nieuw glas bier en boerde. Hij greep naar zijn dwarsfluit, een relikwie, dat stamde uit de tijd dat hij nog droomde van het concertpodium. Hij speelde een toonladder die haperde na het eerste octaaf. Zijn onhoorbare monologen maakten hem steeds
zenuwachtiger. Er was niet het minste geluid te horen in het huis. Peggy moest toch in de keuken zijn, ze moest toch allerlei dingen klaarmaken.
Zonder dat er een plan bij hem was gerijpt, hees hij zich tussen zijn krukken. De broekspijpen schuurden langs el- | |
| |
kaar. Hij wist wel dat het allemaal aanstellerij was. Hij zag dat buiten de zon was gaan schijnen. Terwijl hij zich zo zacht als hij kon naar de voordeur bewoog, vergeleek hij zich met een oorlogsslachtoffer. Een generaal, getroffen in het heetst van de strijd. Nog eenmaal trad het leger voor hem aan. Ze stonden voor hem opgesteld, de rijen soldaten. Als hij zijn vinger uitstak, vielen ze tegen elkaar als houten soldaten. Generaal John Woodwind. In de kracht van zijn leven werden zijn benen verbrijzeld. Nog eenmaal traden ze aan, daarna lieten ze hem in de steek. Zelfs de laagste soldaat, die vroeger zijn schoenen poetste, kwam hem niet meer opzoeken. Hij had de voordeur bereikt, die altijd open stond en hij begon het stoepje af te dalen. Eenmaal op straat, probeerde hij zijn snelheid te vergroten, zijn krukken kraakten als een overbelast voertuig. ‘Generaal Woodwind, met diepe ontroering spreek ik namens het vaderland de dank uit, die wij U allen verschuldigd zijn’. Maar hij wist dat die woorden vals waren. Hij was gekomen bij het volgende blok flats: hij was verder gegaan dan hij in jaren was geweest. De visite zou opkijken. Waar is John? Onvindbaar! ‘Haha, die rakker, die kan nog meer dan je zou denken’. Dat zou de prinses zeggen. Maar Peggy zou radeloos zijn.
Hij hijgde en zuchtte, hij was doorweekt met zweet. De hond schoot tussen zijn krukken door en begon opgewonden te blaffen. Met moeite keek John achterom. Op de stoep van hun flat stond Peggy naar hem te kijken. In een onderdeel van een minuut haalde ze hem in. In die seconden werd hij gedegradeerd tot een stout kind, dat voelde hij. ‘Ik kan geen bezoek hebben, ik kan die drukte niet verdragen, dan ga ik liever de straat op’. Hij schreeuwde bijna, maar toen Peggy hem bij zijn arm pakte liet hij zich gewillig meevoeren in de richting van hun flat. Uitgelaten sprong Johnny om hem heen. John boog zich voorover om zich te laten likken. ‘Brave hond, Johnny! Rustig nou, Johnny! O Peggy, hou hem bij je! Rustig, Johnny, rustig!’ En tegen Peggy: ‘Zie je hoe blij hij is, hij danst als een jong veulen’. En tegen Johnny: ‘Ga naar het vrouwtje, Johnny, naar het vrouwtje’. Zodoende was het alsof hij de tocht had ondernomen om Johnny een plezier te doen.
| |
| |
De dochter kwam het eerst binnen, daarna de moeder met onder haar rechterarm een kleed en onder haar linker een taxhond. Met toewijding spreidde ze het kleed voor de grote leunstoel bij de open haard en legde daarna met grote voorzichtigheid de hond Nudels er op. Het dier maakte een flauwe beweging met kop en oren en verroerde zich verder niet. Hij was zo dik dat zijn poten hem niet meer konden dragen. De kamer werd vervuld van een doordringende stank. Wanneer men de prinses vroeg waarom ze het mormel bewaarde, begon ze te huilen om het woord, en dan kwam het verhaal van haar man de ambassadeur. Hij had hem gekocht op een regenachtige middag.
Moeder en dochter begroetten John, die tamelijk dronken was en achterover leunde in zijn stoel, de kin wat omhoog, zijn onderzoekende houding. Hij schraapte zijn keel, schoof zijn beentjes uit elkaar en schudde de weduwe de hand. Inderdaad was ze gekleed in een paarse jurk, diep uitgesneden, hij zag de aderen kronkelen in haar hals. De dochter was tegenover John gaan zitten. Ondanks haar grote borsten was ze afstotelijk. Ze was lijkbleek en haalde voortdurend de neus op, wat gepaard ging met een ruk van haar hoofd, alsof ze een lastige haarlok verwijderde. ‘Zo John, zit je daar’, zei ze; hoewel ze ongeveer veertig jaar jonger was, mocht ze John zeggen. Peggy reed een piepend wagentje binnen, dat beladen was met cakes, vruchten, kopjes en een theepot. John zette zijn borst uit en keek naar buiten. De zon scheen nog steeds. Hij voelde zich warm en tevreden worden. Hij rolde een sigaret, stak hem aan en barstte na de eerst trek uit in een hoestbui, die hem de aandacht van de dames verzekerde. Alleen Nudels keek niet op.
‘En jongedame’, zei hij, ‘hoe gaat het met de studie van de talen?’ Het meisje begon opgewonden het esperanto te verheerlijken. Maar John zei: ‘esperanto, dat is geen taal. Het is een mengsel van bestanddelen uit andere talen. Het is dood, het heeft geen poëzie, geen ritme, alle schoonheid ontbreekt er aan. Ik vraag je, is er één groot dichter, die in esperanto schrijft? Haha! Homerus in de taal van kruideniers en kantoorbedienden’. Zijn armen kwamen los en gebaarden links en rechts. Hij voelde zich duizelig en groot,
| |
| |
alles van vanmorgen was vergeten. De dochter fronste haar lage voorhoofd kwaadaardig en verdedigde hardnekkig haar esperanto. De moeder riep hier overheen: ‘ja, bij de Berlitzschool voor talen waren alle buitenlandse leraren spionnen. Dat weet ik nog van mijn man’.
Johnny kwam de kamer binnen en begon, met zwaaiende staart, Nudels aandachtig te besnuffelen. Deze opende met moeite de ogen, er kwamen vouwen in het vel boven zijn ogen, daarna viel hij weer in slaap. John steunde op de leuningen van de stoel en ging rechtop zitten. ‘Johnny, hier!’ beval hij. ‘Johnny, laat dat beest met rust! Haha! rust heeft hij wel nodig’. Hij keek de kring rond en betastte zijn snor. ‘Johnny, zit!’ commandeerde hij; de woorden kwamen diep uit zijn keel. Johnny ging zitten. ‘Johnny, mooi!’ Gehoorzaam tilde Johnny zijn poten van de grond. ‘Johnny, òm!’ De hond draaide rond op zijn achterpoten. Triomfantelijk keek John naar de Hongaarse prinses. Deze zei zacht: ‘ja, poedels kun je alles leren’. Maar ze had nauwelijks gekeken. Er kwam een strenge uitdrukking op het gezicht van John. ‘Het is een kwestie van opvoeden’, zei hij, ‘niet verwennen, niet te lief zijn, dat vinden ze niet eens prettig. Dat zie je aan Johnny’. Hij ging verzitten en hief zijn vinger dreigend op. ‘Zoals U die hond hebt opgevoed, dat is eigenlijk een schandaal’. De dochter schoof onrustig op haar stoel. Ze zei: ‘toe nou, John. Dat hebben we meer gehoord, schei nou uit. Ouwe schoolmeester! Hahaha!’ Ze lachte onbedaarlijk. Peggy keek gespannen toe met haar wijd open ogen. ‘Een schandaal. En dat is de waarheid’. De angstige blikken van de prinses maakten John overmoedig. ‘U heeft hem waarschijnlijk grootgebracht met zoetigheid! Ha, opvoeding! Een moeder die haar kind grootbrengt met zoetigheid! Heeft u ooit van iemand gehoord, dat er suiker zit in de moederborst?’ De prinses begon zachtjes te huilen. Peggy bloosde en stond even later op om de kamer uit te gaan. Johnny volgde haar.
Toen Peggy binnenkwam was John in het vuur van een betoog over honden. Hij noemde Nudels niet, maar telkens wanneer hij het woord ‘hond’ gebruikte, maakte hij een weids gebaar naar de roerloze massa op het kleed. Maar hij
| |
| |
verstomde, zodra hij Peggy zag: Peggy met Johnny over haar arm; het dier bloedde hevig uit de buik en er vielen kleine druppels bloed op het tapijt. Peggy snikte. ‘Het was een grote boxer, hij heeft hem in zijn buik gebeten. Hij rende zomaar uit een tuin. Die man was ontzettend geschrokken. Maar die hond rent meteen op Johnny af en bijt hem in de buik’. Johnny jankte zacht. De Hongaarse prinses stond op om Peggy te omarmen, maar John verbood het haar met een frons in zijn voorhoofd. Peggy ging de kamer uit. ‘U moet haar volkomen met rust laten’, fluisterde John, ‘haar zenuwen hebben een schok gekregen. En ze is niet zo jong meer’. Na een pauze zei hij: ‘Peggy is erg fijngevoelig’.
Haar gezicht was nog witter dan anders, toen ze terugkwam, alleen de randen om haar ogen waren rood. Achter haar wandelde Johnny, hij bleef aan haar voeten staan. Zijn lijf trilde. ‘Het was gelukkig maar een klein wondje’, zei Peggy, ‘maar het leek zo erg. Het was meer de schrik. Het monster had hem gemakkelijk dood kunnen bijten’.
Toen de dochter zei: ‘Ik moet opstappen, mams, ik ga naar de kerk’, stond de prinses ook op. Bij het afscheid probeerde John op zijn gezicht een uitdrukking te leggen van de sympathie van de sterke voor de zwakke. Peggy probeerde niet om hen langer vast te houden. Nadat de deur was dichtgevallen, hoorde John haar in de keuken.
Waarom komt ze nu niet hier, dacht John, ik zou haar rustig kunnen maken. Rust is wat ze nodig heeft. Hij streek door zijn haren, hij masseerde de hoofdhuid met zijn vingertoppen. Ze wil altijd alles alleen doen, dacht hij, ze accepteert eenvoudig geen hulp. Hij streelde Johnny die voor hem lag met zijn kop op zijn voorpoten. Dan drongen langzaam, als een aanzwellend onweer, de dromen zijn geest binnen. Hij zag zich schitteren in een uniform. Generaal John Woodwind, schrijver van het beroemde boek. Hoe zou het heten? De Nieuwe Wereld? Marsmuziek dreunde met mokerslagen in zijn oren. Hij lachte voor zich uit, de kin rustend in de palm van zijn rechterhand. ‘De schrijver van het werk dat een kentering teweeg bracht’. Was dat de radio? Hij tastte naast zijn stoel, maar zijn hand vond geen bier.
|
|