Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Zwervers nachtliedGij die hoogverheven zijt
maar het diepste leed kunt stelpen,
gij die naar men feller lijdt
lieflijker weet uit te helpen -
ik ben murw en moegestreden,
moe van alle lust en smart:
zoete vrede,
daal toch neder in mijn hart!
[Goethe]
| |
[pagina 383]
| |
Te middernachtTe middernacht was 't heel wat mij te wagen,
als kleuter klein, tot in die kerkhoflaan
langs vaders pastorie; de sterren zagen
mij niettemin zo vrolijk blinkend aan;
te middernacht.
't Was later, als ik naar een liefste snelde
en nemen moest, ja moest, wat die mij bood,
dat mij nu ster, dan poollicht vergezelde,
en 'k, gaand of komend, zaligheid genoot;
te middernacht.
En nu aan 't eind: een maan zo vol en stralend
dat ik, tevreden, me in het donker houd,
terwijl de geest, door het verleden dwalend,
geheel verzoend, de verste toekomst schouwt;
te middernacht.
[Goethe]
| |
HerinneringKoud in de grond - diep onder sneeuw geborgen,
ver, ver van hier, koud in het donker graf,
heb ik, o lief, beslommerd door de zorgen,
vergeten wat ons samenzijn mij gaf?
Kan ik, alleen, als ik mijn geest laat waren
over de bergen, naar die barre kust,
je nog bereiken, nu slechts hei en varen
je hart nabij zijn, dat voor eeuwig rust?
| |
[pagina 384]
| |
Koud in de grond - en vijftien maal een winter
streek langs die bruine heuvels; nu ontbloeit
de lente weer, en de oude trouw hervindt er
een liefde die, na jaren zorg, nog gloeit!
O lief, vergeef dat ik je heb vergeten,
dat mij de wereld in haar netten spon,
dat mij een hoop, een wensdroom heeft bezeten
die mij bedierf, maar jou niet schaden kon.
Nooit heeft het licht zo helder kunnen schijnen,
nooit was een morgen zo van zon doorstraald,
als toen jouw leven samenviel met 't mijne:
al mijn geluk is in jouw graf gedaald.
Maar toen ik merkte, eenzaam hier gebleven,
hoe wanhoop niets vervaagde van je beeld,
heb ik geleerd hoe sterk men in het leven
kan staan als vreugd daar zelf geen rol meer speelt.
'k Bedwong mijn tranen; in een nieuw ontwaken
heb ik mij heftig van je afgewend,
hoezeer 'k soms wenste zelf de dood te smaken,
ik hield mij staande tot op dit moment.
En toch, al mocht ik dus niet blijven kwijnen,
al is het heden meer dan 't vroeg're waard;
hoe heb ik, na die goddelijke pijnen,
de lege wereld ooit nog meer aanvaard?
[Emily Brontë]
| |
[pagina 385]
| |
O als ik slapen magO, als ik slapen mag en geen
bewustzijn mij meer plaagt,
als sneeuw zich legt over mij heen
of regen langs mij vlaagt -
Het is de hemel niet, die het heet
verlangen in mij stilt,
het helse vuur, bij wat ik deed,
bij wat ik wil, wordt mild!
Dit heb ik eens gezegd, dit blijf
ik zeggen, altijd weer:
drie goden, in dit tenger lijf,
gaan dag en nacht tekeer -
Al is de hemel voor hen te klein,
ik draag hen in mij om,
en weet: zij zullen in mij zijn
tot ik voorgoed verstom!
O, als van hun verwoed tumult
ik eens zal zijn bevrijd,
als ik door stilte word omhuld
en nooit meer, nooit meer lijd!
[Emily Bronte]
| |
Laatste regelsNooit ben ik laf geweest,
noch beefde ik ooit in 't wereldse getij:
nu zie ik onbevreesd
de glorie van het einde vlak voor mij.
| |
[pagina 386]
| |
O God, die mij bewoont,
almachtige eeuwige aanwezigheid,
het leven heeft getoond
dat ik in u, gij in mij blijvend zijt!
Wat maken woorden uit?
vergeefs de vorm, die nooit uw wezen vat,
vergeefs als dorrend kruid,
vergeefs als schuim dat van de golven spat.
Geen twijfel kwelt een ziel
als pijn en angst voorgoed verdreven zijn;
waar zo het anker viel
in vaste grond, kan sterven leven zijn.
O liefde, die omspant
het eeuwig zijn, het worden, het verval,
gij houdt ook mij in stand,
gij zijt het niets en tegelijk het al.
Zo aarde en mens verdween,
als zon en sterren zouden zijn vergaan,
en gij waart gans alleen,
dan nog zou elk bestaan in u bestaan.
De dood bezit geen macht,
noch in de geest, noch in het lijflijk graf:
gij - wezen, adem, kracht,
gij zijt en blijft, nooit neemt uw straling af.
[Emily Brontë]
|
|