| |
| |
| |
Theun de Vries
Traan op het ijs
Thuis, in Zaandam, hadden mannen met gouden knopen op hun halsdoek en gespen van zilver op hun schoenen Sasbout Hulst keer op keer voorgehouden, dat er voor een jonge gast, die de wereld zien en goed geld verdienen wil, geen royaler kans bestaat dan een reis naar Smeerenburg: de Noordse Compagnie legde weer een nieuwe walvisjager in de vaart, het werd weer zomer in het poolijs [en wanneer ze zomer zeiden, bedoelden zij zo waar als Gods Woord, dat het er werkelijk zomerde], de Compagnie was niet kleinzielig in het belonen van haar mannen, en haar premies voor de aanpakkers waren alleen al voldoende, om je handen met meer rijders te vullen dan ze konden bevatten. En Sasbout Hulst, die het met een turfschip vol broers en zusters en een bazige, hardhandige vader naar lichaam en ziel niet te breed had, sloeg eindelijk toe en liet zich aanmonsteren op De Eenhoorn.
Hij verdroeg de Noordzee met zijn binnenschippersbloed niet te best - de meimaand was ruw en regenachtig, het water liet de schuit in leizwarte en grijze afgronden vallen en tilde ze grimmig omhoog, tot de kam van zijn vuilbeschuimde baren. In Sasbouts maag golfde en klotste het even woestaardig, zodat hij de helft van de tijd kotsend over de verschansing hing, en behalve de spot van de met zeezout gekorven varensgasten ook nog verduren moest, dat de commandeur hem voor elk verloren werkuur in de gage kortte. Als hij geradbraakt in zijn kooi schommelde, zag hij de zonneplekken op de Zaan en het vaste groene molenland met de boezemvaarten voor zich, en de bazigheid van zijn vader leek hem honderdmaal verdraaglijker dan de zeeziekte. Maar het weer werd milder en de zee gewillig glad, naarmate ze noordelijker opschoten, en toen ze ter hoogte van de Noordkaap waren, scheen er een zon die hemel en zee in blauw en zilver zette; en het werd des nachts niet meer donker, maar een melkwitte schemering bleef in plaats van het duister, en
| |
| |
Sasbout en zijn makkers konden elkaars gezichten zien. Sasbout kwam tot zichzelf, hij kon weer werken, en hij kon weer eten wat de scheepskok hem voorzette, en lachen om de hoon van de geharden. Hij luisterde goed naar de oudgedienden, die vertelden van al de walvissoorten die het Noorden bergt, en hij bekeek met schuw respect de Baskische harpoeniers, met wie niemand praten kon en die zich ook met niemand bemoeiden, en doorgaans in hun kajuitje lagen, boven het ruim met lege vaten, stokvis, harpoenhouten en zeilkleden. Sasbouts hart sprong op, toen behalve de scholen van haring en kabeljauw plotseling de grote zeemonsters zelf in zicht kwamen - de veteranen wezen de jongmaatjes, hoe de beesten daar speelden, doken en spoten, en herkenden elke soort meteen aan hun vinvorm en de manier, waarop zij hun longen leegbliezen: vinvis, potvis, bultrug, narwal. Sasbout voelde het leven veelbelovend door zijn magere leden tintelen, als hij het want van de driemaster inging en de flesgroene zee overzag en De Eenhoorn onder zich voelde draven als het paard uit het Arabische sprookje, en een hoge klare krans van wolken bestendig voor de boeg uit zag stralen. Daar wachtten de poolgeheimen en daartoe behoorde ook Spitsbergen. En Spitsbergen verrees werkelijk na lange dagen als een kasteel met scherpe hoge torens, en elke toren was een glinsterende ijspiek. Sasbout bedacht, dat zich daarachter het einde van de wereld bevond, en huiverde en voelde zich mateloos aangetrokken terzelfdertijd, en hij herinnerde zich van thuis alleen weer de klappen van zijn vader, en de smalle kost die moeder opdiste, en het schimpen en jeremiëren van zijn oudere zusters, die nodig aan de man moesten; en hij voelde zich eindelijk vrij.
Ze loefden nog een nacht voorzichtig langs eilandriffen, waar Sasbout, die niet slapen kon, alleen kermende vogels in de witte schemer hoorde opfladderen. Toen hij de volgende morgen aan dek kwam, lag Smeerenburg voor hen: een baai vol vaartuigen en volk, een strand met loodsen en schanswerk en scheepshellingen, dat zijn armen wijd in zee stak, en recht daarachter de gruwelijke bazaltvesting met de sneeuwpunten, die recht omhoog schoten. Sasbout keek verbaasd, toen hij
| |
| |
van de nederzetting uit een horen vernam, niet anders, dan wanneer de bakker in de Botenmakersstraat aankondigde, dat het ochtendbrood klaar was. De bootsman lachte en zei: ‘Ja, dat wàs de bakkershoren’. Hij zou nog wel merken dat er op Smeerenburg niets ontbrak, de verse bollen in het morgenuur niet en het brandewijntje bij avond niet, het was hier een paradijsje, ze mochten er in het vaderland, in de besjeshuizen, van griezelen, wie hier eenmaal voet aan wal gezet had, wilde ieder jaar wel terug. Ze meerden hun schip naast andere, aan reusachtige walvisribben op de rede voor het eiland, die als ducdalven in zee gehengst waren, en lieten de sloepen uit. En Sasbout was, toen ze de baai inroeiden, nog verbaasder, toen hij de zwartgrijze vin van een potvis vlak langs de meerpalen zag spelen, en nog geen honderd meter van de kust, vlak achter een paar traanhalers, het blazen van een walvis vernam.
Zij hoorden mee tot de eersten van het seizoen, maar er was al een smak volk, als Sasbout tussen de lage spekloodsen, de tagrijnen, taveernen en het grote zeemagazijn doorwandelde, alsof hij in Zaandam was: net als daar hoorde je Koogs en Nieuwendammerhams en Haarlemmerdijks, en na korte tijd, toen er steeds meer schepen binnenvielen, klonk er - voor Sasbout geheel nieuw - zelfs Delfts en Zeeuws. Alleen de wind was hoog en bezemhard, en de klaarheid van het licht was onhollands, met azuur doorvlogen, en achter de platte schotel van strand en nederzetting rezen onveranderlijk de steile rotsen met hun speerpunten van ijs. Men deelde Sasbout in bij de ploeg, die de eerste twee weken dienst moest blijven doen op het schip, dat voortdobberde aan zijn walvisrib, terwijl een andere ploeg op de vangst ging en de vissen hielp slachten. Het was nauwelijks nog vangen te noemen, er was niets voor nodig, de Baskische harpoeniers met hun smalle harde kaken en hun smalle harde handen raakten dagelijks, vlak voor de kust, spelenderwijze op zijn minst twee van de spekmonsters, en hoe meer schepen er kwamen, hoe meer walvissen er aan land gezeuld werden. De windassen piepten, de rook sloeg dik en drabbig uit de kookpotten, het was een geluk, dat ze snel verstoof. Op de wallekant steeg mettertijd
| |
| |
het aantal vaten traan, elke dag duurde het langer, voor de naschepen ze konden verstouwen, de sloepen voeren maar af en aan, drukker dan het veer boven Buiksloot. Sasbout hing over de verschansing toe te kijken; ze hadden in Zaandam gelijk gehad, de mannen met de gouden knopen op hun halsdoek, er was wat te halen op Smeerenburg, de gage was goed, en de jonge knapen, die de eerste veertien dagen meegejaagd en geflensd hadden, kregen nu al premie, en de zomer in de poolzee was werkelijk zomer, want tot Sasbouts verwondering zwermde het op de zwarte en witte rotsen behalve van meeuwen en zeezwaluwtjes niet alleen van eidereenden en sneeuwhoenders, die allemaal door elkaar kermden en visten en vochten en broedden, maar uit die bazaltmuren sprongen met fabelsnelheid bloemen te voorschijn, zoals Sasbout ze hier nooit had verwacht. De scheepschirurgijn was een man, op de hoogte van kruiden en gewassen; hij zei tegen de jonge gasten, dat het berenoor was en leeuwenbek en steenbreek, wat daar in woeste bloeiende eilanden over de spleten wiegelde, wit, saffranig en paars; het rood kwam van de primula's of sleutelbloemen en het blauw van de gentianen. Voorwaar, zei de chirurgijn, men mocht de Schepper prijzen, die zelfs deze ballingsoorden, waar in de winter geen menselijk wezen kon leven, al had hij honderd tonnen leeftocht bij zich en de pels van honderd beren om zich te dekken, in zulke mantels van kleuren kleedde, om daarmee de kolonisten uit de bewoonde wereld ogentroost te verschaffen. En de predikant, die met het eerste schip was meegekomen, en voor wie men een huis met een schoorsteen gebouwd had aan de wal, dat niet onderdeed voor de pastorie in Oostzanen, zei elke zondag van de kansel ongeveer hetzelfde, en prees de genade Gods, die deze eilanden had onttrokken aan de hand van Britten en Denen, om ze aan zijn uitverkoren Nederlands volk te schenken. De dominee was een welwillend man, hij zat door de week meest in zijn houten kamer, tussen de
theologische traktaten, en stookte des avonds, als de lichte bevende poolnacht over de grote pekelkuip streek, zijn haardvuur met droge brokken vogelmest die van de riffen vielen, en met het hout van verrotte vaten, en maakte zijn preek. Maar Sasbout Hulst, die uit een goed vroom gezin kwam, vloekte
| |
| |
op die eerste zondag, toen hij een week met de jaag- en kookploeg gewerkt had, want er zaten dikke spatten walvisvet op zijn goede goed, en toen hij er met zijn nagel op ging krassen, merkte hij dat hij de traan alleen verder en dieper in het laken wreef.
De baai lag nu stijf vol schepen, zodat je er over kon lopen als over één lange brug, en in de houten straten van Smeerenburg, waar de bakker en de schoenlapper en de tabaks- en brandewijnslijters woonden, en waar in grote wasloodsen de boensters en strijksters zich roerden tot ze bliezen van hitte, en haar wollen bouwen uitgooiden, zodat men haar billen bij het werk zag trillen, wemelde het van volk, dat kocht en verkocht, bood en loofde, dat lachte en pijpen smookte, en de zoetelaars afliep, vooral als er premie gegeven was; en Sasbout had al gezien, dat sommige commandeurs hun vrouwen en kinderen meenamen uit het vaderland, want tussen de huizen, op stille plekken van zand en gruis, die omzoomd bleven met sneeuw, waar de zon nooit in de schaduw dringen kon, speelden kinderen; de predikant dreef ze nu en dan in een opwelling van plichtsbesef bijeen en deed zijn best, hun de letters en de catechismus bij te brengen; maar de meeste tijd waren ze bezig in de poolzon te touteren en te knibbelen, de jongens deden bokstavast en de meisjes speelden moedertje en hinkeblokten, onder de rechte rotskapen met hun schreeuwendheldere bloemtapijten; en het draaide Sasbout bijwijlen door het hoofd, zo zonderling was dit alles bij het bedenken, dat men dicht bij het eeuwige ijs leefde, en dat er 's nachts, als het stil werd en de vuren gedoofd en de deuren gesloten waren en er alleen wacht gehouden werd op de schepen, poolvossen en veelvraten rondslopen, en een enkele maal, hij had het zelf in de spokige helderte van de witte nachten gezien, een ijsbeer door de nederzetting snuffelde, terwijl vrouwen en kinderen daarbinnen rustig sliepen, en lemmingen en woelratten zich volvraten met het afval van de kokerijen, en ook in de magazijnen doordrongen, ja, zelfs niet bang waren, naar de schepen te zwemmen, maar daar zag men ze steeds aankomen, en dreef ze met pekfakkels terug in de zee.
| |
| |
Smeerenburg floreerde: de kokerijen konden het werk haast niet af, aan de voet van de ijspieken smookte de hitte. De mannen stonden met niet meer aan dan een broek en laarzen tussen de geflensde viskarkassen, de moten lagen druipend en bol als monsterlijke heuvels van bleek tandvlees langs de waterzijde, de snijders waadden door blubber en darmen als door de drab van een Hollandse herfstdag, ze veegden zich zweet en traan van het gezicht, hun lichamen, broek en laarzen glommen eender. Sasbout deed mee met alle werk, hij had vissen aan land gebracht, gereept en gekookt, hij had de vaten gevuld en gespond en naar de sloepen gerold, hij had baleinen en bot geschraapt. Uit de gemetselde stookplaatsen walmde het, alsof bestemoers pannekoeken gruwelijk in de boterolie versmoorden. De scheepsdokter liep met een punthoed op het hoofd en een dik plantenboek onder de arm in een boog om de vetziederijen heen en de predikant stond op de drempel van zijn wit en groen geschilderde woning met Zaanse gevelplaat, en snoof en rimpelde zijn neus, en Sasbout begreep, welk offer de twee verzorgers van lichaam en ziel der walvisjagers gebracht hadden, door hierheen te komen. Hij baggerde tussen de opengesneden, uitlekkende walvisbalgen door, hij veegde karrevrachten vispens en nutteloos gebeente in diepe kuilen, en zijn met vet overgoten bovenlichaam stoofde bruin in het licht van de pool.
Hij was na zijn eerste veertien dagen aan wal blij, dat hij weer dienst mocht doen op het schip: het schip was hem in die dagen van vette karweien als een toevlucht van geschrobde Hollandse zindelijkheid voorgekomen. Nu viel hem dat tegen: uit het ruim, waar de bonen en de stokvis en de oliekleden plaats maakten voor al meer vaten met traan, steeg ranzige walvislucht, en als de hoge zon een paar uren op de scheepsflank gestaan had, drong de stank door elke kier van het dek, en men moest in het want klimmen, om nog wat eerlijke reuk van teer en touwwerk en een goed stuk wind in de longen te krijgen, al was het geen Zaanse graswind, maar een bestendig hoge adem, die reinigde en de mensen tegelijk liet rillen. Toen Sasbout weer in de flens- en kookinrichting werken moest, zat de weerzin hem in maag en keel. Hij was
| |
| |
eerst dankbaar voor elke avond, waarop hij zwaar in de kooi en in de slaap mocht wegzakken. Maar nu kwamen er nachten, waarin hij de slaap niet vatten kon. Het onklare schijnsel van de poolnacht verergerde zijn tobben en woelen. Het leek hem, dat dekens en matras niet meer de droge duffe lucht hadden van volkslogies en zeegras, maar doortrokken begonnen te raken van de ene smeerwalm, die hier heerschappij voerde. Pas als de nacht vorderde en de sterren boven de nederzetting klein werden van krimpende kou, kreeg het zeemansbed de vertrouwde koestering; dan sliep Sasbout eindelijk in. Maar des ochtends waren er weer olie en spek, de kokerij en het waden door bergen van stinkend ingewand; en als het volk aan de bak geklepeld werd, nam Sasbout drie happen, om zijn maag te vullen, en liet het eten verder voor wat het zijn mocht, het pekelvlees herinnerde hem aan walviskwabben; bonen, linzen, gort - alles leek doortrokken en verpest met vistraan. De bootsman zag, hoe Sasbout aan walging leed; zo waren sommige van die jonge jongens. Hij kwam naast Sasbout aan tafel zitten en zei vertrouwelijk: ‘Je moet er eens wat bij drinken, maat; dan spoelt dat gekoor wel uit je keel; de zoetelaars hier slijten een best jenevertje’. - Hij leende Sasbout voor die gelegenheid zijn eigen fles, Sasbout nam een paar slokken, het rinselde hem rauw in de hals, en vlak daarop begon het in zijn binnenste te gloeien, tot het zweet hem uitbrak. Hij hapte een keer naar adem, de bootsman lachte fors en sloeg hem fors op de rag: ‘Voel je dat het je goed doet? Daar ken geen Haarlemmerolie tegen op...!’ - Sasbout kocht die dag nog een kruikje bij een van de drankslijters, hij keek met leedwezen de halve rijder na, die hij er voor moest neertellen; hij had zich voorgenomen, met een dikke spaarpot thuis te komen. Hij dronk aan tafel, telkens als de walging te sterk werd, een paar slokken, en hij dronk evenzo voor hij ging slapen; hij had al gemerkt, dat de
jenever soezig maakt, en zijn slapeloosheid beterde werkelijk. De maats van zijn jaren lachten, zij hadden geen hinder van de smeer, zij aten en dronken volop van al wat hun bliefde, hun geldje vloog dan ook weg als gewiekt, maar de levenslust blonk van hen af. Zij hadden Sasbout - de allerjongste - steeds wat links laten liggen, maar nu bemoeiden zij zich op
| |
| |
een wenk van de bootsman vaker met hem, en zeiden dat hij eens wat mansbloed tonen moest: zij zouden hem na het werk ergens brengen, waar het kluchtig toeging; hij wist toch, dat er op Smeerenburg niets ontbrak, de verse bollen niet, en het brandewijntje niet, en ook het lieve Trijntje niet, hij zou wel zien, ja, hij zou wel zien. Sasbout liet zich op een avond door hen meenemen, een zwaar gevoel in zijn maagstreek, maar nu niet om de walging van zijn beroep, maar omdat hij wat vrouwen betrof groen was als een panharing, en hij was bang dat de makkers zijn vrees zouden merken, en vooral dat de vrouwen zelf het zouden merken en hem er om uitlachen. Hij kocht onderweg een nieuw kruikje jenever, en sloeg een lief gat in het vuurwater, voor hij met de makkers in de loods bij de willige wasvrouwen aanlandde, want hij had al begrepen, dat zij en niemand anders het konden zijn, bij wie de mannen op Smeerenbrug hun vertier vonden. Hij was blij, dat hij zich vooraf moed had ingedronken, want de vrouwen waren plaagziek en scherpgebekt, en sommige zo oud dat zij zijn moeder hadden kunnen zijn, en Sasbout schaamde zich en zat verloren in een hoekje, maar zij haalden hem er uit, en zijn schaamte verging, toen hij nog meer gedronken had - allen dronken, - en meegetrokken werd in de duisternis van de omhelzing, die niet was wat hij er zich van voorgesteld had, maar ze bezat althans de kracht hem al het overige een tijdlang te laten vergeten; en toen hij naar boord terugkeerde door de schrompelwind, slingerend over het dunne nachtijs, dat elke ochtend wegsmolt voor de zomerzon, was er alleen de stomme, welkome uitputting, die hem snel in slaap liet vallen.
De zomerweken gingen om en de drank en de ontucht sloegen angstige bressen in het gepotte geld, maar Sasbout maalde daarom nog niet het ergst. Hij had tot zijn schrik bemerkt, dat drank en ontucht als geneesmiddel voor zijn kwaal maar een tijdelijke macht bezaten. De jenever, nu en dan naar binnen geslagen, hief de weerzin niet op, en Sasbout schroomde er nog voor terug, zich een bestendige roes te drinken: hij had aan het voorbeeld van anderen gezien, wat hem alsdan te wachten stond. De bootsman kwam met het rietje en gaf
| |
| |
de zuiplappen van katoen; wie voor de tweede keer niet op zijn post verscheen, werd onthaald op de kat, de eerste keer op die met drie, en bij herhaling op die met de negen staarten, en Sasbout had heilige eerbied voor dat vooruitzicht. En het duister temen en rommelen met de vrouwen in de wasloods, dat hem enige tijd voorbijgaand had kunnen verdoven, eindigde onverhoeds. Er kwam een nacht, waarin Sasbout wakker werd in de slaapstee van een van haar; de kaars was bijna opgebrand [zij sliepen met dichte luiken], hij zat rechtop en rilde en walgde, er drong zich hem met onweerstaanbare kracht de zekerheid op, dat niet alleen het jammerlijk afdak, de planken van de vloer, de kaars, het ordeloos weggesmeten lijfgoed van de slaapster doortrokken waren met de lucht van het walvisspek: het bed, de vrouw zelf, haar handen en haren stonken naar de traan, haar bleke volle lijf was bleek en vol als een potvisbuik. Hij schoot in zijn kleren en vluchtte... Nooit was de traanlucht zo hardnekkig geweest. Zij zat hem zelf in elke vezel, zij was in de nacht buiten, in de witte schemering waarin men alles onderscheiden kon, de nacht van vossen en beren, die anders van de klippen viel met een wolk van ijzige zuiverheid. Er was alleen nog traan. Sasbout stond stil en snuffelde, dierlijk en bevreesd: de rotsen met de nu weggekropen vogels, de houten huizen, het kerkje, en de snijbanken en de kettingen van de steigers en de schans met kanonnen en het water van de baai, het hele eiland en heel de zee leken geschapen van traan. Het ijs kletterde stuk onder zijn voeten, uit de grondscherven welde traan. De bodem van Spitsbergen was gedoopt met traan. Het schip, de touwen waaraan hij zich optrok, ankerpalen, dek, trappen, kooi: zij stonken, zij schenen vaag geolied te glimmen als het raderwerk van een zwaargesmeerd mechaniek: het was walvissmeer, het was de dode spekrug die men boven nederzetting en aanlegplaatsen leeggeknepen had, en voor men besefte wat men deed, had men zich
voor eeuwig bespuwd en bevuild...
Sasbout stond de volgende dag niet op, en toen de bootsman hem wakker kwam stompen, zei hij dat hij ziek was en naar het vaderland terug wilde. De bootsman gaf hem een draai
| |
| |
om zijn oren en zei, dat hij op De Eenhoorn geen kwajongenstaal en kwajongenswerk duldde, en bracht hem voor de commandeur. Sasbout herhaalde dof, dat hij ziek was, hij wist niet anders te zeggen, hij voelde dat het de waarheid was. De commandeur liet de scheepsdokter roepen, die Sasbouts tong bekeek en hem de pols voelde, en hem daarna in de lever kneep, waarop hij zei dat de jongen niets mankeerde, hij was wat mager en slecht van adem, maar voor de rest gezond, volstrekt gezond, en de commandeur nam Sasbout met een honds gezicht op en dreigde: ‘Hier wordt niet gespijbeld; draai je om en ga aan je werk!’ - en gaf hem een trap in zijn achterste mee. Sasbout ging aan dek, want hij had scheepsdienst, hij keek naar het traan-eiland onder de traan-hemel, de traan-bergen met gepunte mutsen van traan-sneeuw, hij hoorde nauwelijks wat hem bevolen werd, en toen de acht glazen van de derde wacht vol waren, glipte hij naar beneden om zijn kruik te halen, maar de bootsman zag hem en sleepte hem bij zijn kraag terug naar dek, en Sasbout deed een duik naar de kortelas van de bootsman, maar de bootsman was hem weer voor en liet hem met een vuistslag tegen de kampanje tuimelen, en toen hij bijkwam, lag hij in het scheepscachot, de ketting aan de voet, en rook traan uit het ruim, hout, ijzer, alles was vertraand, en de tranen zelf, die hem uit de ogen liepen, smaakten naar de blubber van de monstervissen.
Een week lang zat hij in de ijzers; ze brachten hem beurtelings bij de commandeur, die hem gelastte niet langer komedie te spelen, en bij de bootsman die hem met de kat gaf, maar Sasbout voelde de pijn niet of ternauwernood; hij zei op één toon, dat hij ziek was en naar het vaderland wilde. Hij slonk zienderogen, hij werd zwart van magerte, want hij liet het poteten staan, dat men bij hem binnenschoof, en de scheepsdokter, die eindelijk gealarmeerd begon te raken, zei tegen de schipper: ‘Een hypochonder; daar is geen kruid voor gewassen... Die gaat op deze manier naar de barbiesjes; durft u de verantwoording aan?’ - De commandeur sloeg eerst braaf op het logboek en riep, dat het hem om het even was, er liep genoeg van dat garnalengoedje in Neder- | |
| |
landse havens; maar na een dag of zeven werd ook hij bang en zei tegen de bootsman: ‘De Noordstar is bijna geladen; die gaat na zondag naar Enkhuizen terug, stuur die niksnut maar mee, hij moet zelf maar zien hoe hij in Zaandam komt’. - Zij haalden Sasbout uit de ijzers, maar zij moesten hem steunen, want hij viel in elkaar als een zoutzak, en zij gaven hem bloempap - als aan een zware zieke -, maar hij at nog niet, en nu riepen zij de predikant er bij, want ze dachten dat de jongen de laatste reis ging maken, en de dominee kwam aan boord geroeid, en bekeek Sasbout meewarig, en zei: ‘De jenever en de wasvrouwen, hè, jongmaat?’ - maar Sasbout schudde traag het hoofd en zei: ‘Traan’. Niemand begreep er iets van, en ze keken allemaal vol aandacht toe, hoe hij de kraaienmars blazen zou; de predikant zocht al een geeigende tekst in zijn zakbijbel, toen de commandeur zich nog een keer naar Sasbout overboog en vroeg, of hij met naar huis zou willen met De Noordstar, die over drie dagen voer; en Sasbouts borst ging werken als een blaasbalg, er kwam kleur in zijn grijze stervenstronie en licht in zijn
ogen, en ze begrepen dat de jongen het toch nog zou halen, en waren heimelijk allemaal opgelucht.
Toen Sasbout drie weken later in Enkhuizen over de loopplank op de kade stapte, was hij zwak en draaierig, maar niet ziek meer. Hij had geen aasje vet aan het lijf, en ook zijn bundeltje was nietig, er zat zelfs geen stukje walvisbeen in, om er een pijp voor zijn vader en een breischede voor zijn moeder van te snijden, zoals hij van plan geweest was. Ze hadden hem op Smeerenburg voor de laatste veertien dagen geen cent vergoed, want hij had de Compagne in die tijd meer schade dan voordeel opgeleverd, zei de betaalmeester in de factorij, en aan boord van De Noordstar had hij vanwege zijn zwakte alleen licht werk kunnen doen, daarvoor hadden ze hem nog wel een handjevol geld toegeschoven, maar de grote gage was hem ontsnapt, Smeerenburg had hem glad uitgevreten. Hij zag er tegen op om naar huis te gaan, hij liep een hele middag doelloos door de haven van Enkhuizen, het was juli en warm, de zee rook brak en mosselzilt, maar Sasbout haalde zijn longen vol met de geuren van breeuwwerk,
| |
| |
vers hout en grondverf, de vis stonk tenminste goed Hollands, en er waren pakhuizen, die een balsem van specerijen in de atmosfeer wasemden - kruidnagelen, kaneel en foelie, waarbij hij hartig niesde. Hij keek naar de meisjes, die de straat schrobden, en naar de spelende kinderen, en naar het koperen bekken van de baardscheerder, en als hij de ogen hoger sloeg, waren er eindelijk geen gruwelijke spitse kliffen meer met speerpunten van ijs, en koortsig helle bloemen, en harde windbezems uit het noorden, maar het was een milde Hollandse zomerhemel, mollig bewolkt, en waterblauw, en hij wist achter de huizen van rode baksteen onuitsprekelijk dankbaar de vlakten van het polderland. Toen dacht hij weer aan zijn ouders, zijn broers en zusters, en hij verlangde naar hen met bitter verlangen, maar zijn schaamte om hun zwak en berooid onder ogen te komen, was groter, zodat hij een herberg aan de haven binnenliep; en voor hij het besefte zat hij weer aan de jenever, hij dronk, het werd hem kittelorig en gram te moede; hij zat met het hoofd in de handen, een mist voor de ogen, hij bespeurde dat hem grievend onrecht was aangedaan, dat hij bedrogen en verraden was, en hij groef in zijn herinnering, wie de bedriegers konden zijn geweest, en het daagde hem ten slotte, dat het de heren waren van de Zaanse Walviscompagnie, de mannen met de gouden knopen op hun halsdoeken en de gespen van zilver op hun schoenen, die hem destijds hadden bepraat, en hij voelde de tranen opkroppen in zijn ziel, en balde de vuisten, en zwoer vergelding. Er kwamen mannen bij hem zitten, die hij nooit eerder gezien had, maar zij waren bereid naar het relaas van zijn rampen te luisteren, hij liet ook voor hen een glas inschenken, hij dronk met hen; het geld dat nog in zijn ceintuur zat, vloog weg naarmate de klokkewijzers doordraaiden, en de mannen, die hij nooit eerder gezien had, klopten hem op de schouder en beloofde hem, dat zij hem zouden helpen om wraak te nemen, en hij omhelsde hen, en
wat er verder gebeurde, wist Sasbout niet, want ze legden hem ergens neer, waar het hard was, en de duisternis van de zomernacht, eindelijk weer duisternis, viel op zijn ogen, en hij sliep al.
Hij kwam de volgende morgen vroeg tot zichzelf, rillend,
| |
| |
koud, tot op het gebeente ontkracht. Hij lag in een steeg, tegen een blinde huismuur. Zijn schedel deed pijn, of er een barst in zat. Hij betastte zich, zijn buis was gescheurd, in zijn geldriem zat nog een vierduitstuk. Hij krabbelde overeind, zich herinnerend, dat hij in Enkhuizen was; hij liep slingerend de steeg uit, de kade op. Hij begon zich juist af te vragen, wat er met hem gebeurd kon zijn sinds hij de havenkroeg betreden had, toen er twee mannen op hem afkwamen; zij zagen er uit of zij er op gewacht hadden, dat hij zich vertoonde. Hij herkende in hen de metgezellen van de vorige avond, met wie hij gedronken had, die hem vriendschap en steun gezworen hadden. Zij zeiden tegen hem, dat hij nog een uur de tijd had, om voor zijn uitrusting te zorgen; ze hadden zijn voorschot bij zich en zouden hem helpen bij zijn inkopen, en hem daarna op zijn schip brengen, en toen hij vroeg: Welk schip? ik ben gisteren met De Noordstar binnengelopen, en ik moet naar Zaandam, ik wil naar huis, - lachten zij hem fijntjes uit, en een van de twee liet hem een paperas zien, waaronder hij zijn naam getekend had. Hij spande zijn ogen en zijn verstand in om te begrijpen, wat daar allemaal stond; het ging over een Oostinjevaarder, Het Vliegende Hert, die zeilklaar lag met bestemming naar Ternate, en de zeeman Sasbout Hulst verklaarde onmiddellijk dienst te nemen op dit schip, voor éen reis uit en thuis, met inachtneming van alle reglementen en voorschriften van de tucht. En toen Sasbout de twee mannen weer aankeek, die hem koud en glimlachend opnamen, begreep hij met een duizeligheid, alsof de laatste grond onder hem wegzakte, dat hij aan Smeerenburg ontkomen was, om in handen van de zielverkopers te vallen.
|
|