| |
| |
| |
P.N. van Eyck
Herinneringen aan Gorter en Verwey
[Toen in 1942 veel van Van Eyck's collega's door de bezetters gevangen genomen werden, heeft hij gevolg gegeven aan de uitnodiging van Henriëtte Roland Holst om enige tijd bij haar op de Buissche Heide door te brengen.
Hun gesprekken bij kaarslicht heeft hij geregeld de volgende dag in een schrift opgetekend, herinneringen, die nu, op verzoek van de redacteur, in Maatstaf verschijnen.
Na dit bezoek op de Buissche Heide is Van Eyck voor enige maanden naar ‘De Koekenberg’ in Epe gegaan, waar hij de gast was van Geerten Gossaert. In die tijd heeft hij een nieuwe en vermeerderde druk van Gossaert's Experimenten verzorgd. - N.v.E.-B.]
Over Gorter sprekend zei Henriëtte Roland Holst, dat ‘Mei haar niet veel had kunnen doen’, maar dat de reeks sonnetten van na de sensitieve verzen, van na De Dagen noemde zij in het bijzonder, haar geïnspireerd hadden. Die waren een openbaring voor haar geweest. Dit ‘electrische’ van Gorter's wezen in zijn dubbele bepaaldheid naar het zintuiglijke en naar het geestelijke toe was het, wat zij daarin zo sterk ondergaan had en wat haar zo had aangetrokken. Op haar eigen verzen had dit grote invloed gehad. Zij meende dat iets van de inspiratie nog tot in een gedicht als Ruik ik de reuk der bloesemende linden, uit De Nieuwe Geboort - ik vermeldde het als het eerste gedicht dat ik van haar gekend en bewonderd had, maar zij herkende het eerst niet als gedicht van zichzelf en dacht een ogenblik dat het van Gorter was - voelbaar is.
Tot dan had zij haar grootste bewondering voor Verwey gehad. Kitty Verwey kende zij al van voor haar huwelijk met Verwey en van uit Noordwijk Binnen had zij hen opgezocht en Verwey leren kennen. Beiden hadden haar onmiddellijk bij haar voornaam genoemd, en haar vader was daar zó boos over geworden, dat hij haar dwong te schrijven, dat dit niet
| |
| |
mocht. Haar vader moest niets van die ‘Nieuwe Gids-jongens’ hebben en meende dat zij een bende bohémiens vormden, waar zijn dochter niets mee te maken mocht hebben. Literaire cultuur had hij niet. Wanneer men zei dat hij een romannetje van Paul de Kock en de Revue des Deux Mondes las, was daarmee wat zijn lectuur betreft, alles gezegd. Iets meer voelde hij voor beeldende kunst, en zijn verhouding tot de moderne kunstenaar werd iets gunstiger toen hij Toorop leerde kennen, voor wie hij waardering had.
Zij herinnerde zich nog levendig, met hoe diepe schaamte zij die brief aan de Verwey's geschreven had. Zij had zich zeer vernederd gevoeld, maar er was niets aan te doen geweest. Zij had een cyclus sonnetten tot Verwey gericht. Toen ik haar vroeg waarop het sonnet met de regel: ‘Zie niet zo laag’, enz. sloeg, vertelde zij dat dit juist een vers was dat op die vernedering sloeg. Zij gaf er mee te kennen, dat zij niet zo laag stond als hij door dat briefje wel denken moest. Het was Toorop die Verwey voor het eerst haar verzen had gebracht. In het schrift met de eerste verzen tot op Sonnetten enz. staan nog een paar potloodregels van Verwey's hand en enkele cijfers bij de voorafgaande sonnetten, die hij met min of meer instemming gelezen had. Over Verwey sprekende, zei ze dat hij altijd het tegendeel van stug geweest was, maar wel altijd ‘schoolmeesterachtig’. Ook zijn aantekeningen bij haar eerste gedichten noemde zij ‘schoolmeesterachtig’. Toen zij vertelde van haar eerste ontmoeting met Gorter, kwam Verwey vanzelf nog even ter sprake. Zij heeft die herinnering ook in haar boekje over Gorter gegeven. Verwey had enkele van haar verzen in handschrift aan Gorter laten zien. Vooral door ‘Niet mijn de makkelijke’ had Gorter kennis met haar willen maken, en was hij naar Noordwijk gekomen. Van Verwey uit had hij haar opgezocht. Ook hij had haar onmiddellijk getutoyeerd - dat deden ze zo in die tijd, zei ze - en met zijn gewone abruptheid had hij dadelijk gevraagd: ‘en kan Verwey je nogal helpen?’ Daarop was hij over Spinoza begonnen, waar hij zelf pas betrekkelijk kort te voren in verdiept geraakt was. Ik maakte over die vraag een opmerking, die haar als een kritiek op Gorter scheen aan te doen. ‘Wat bedoelt U daarmee?’ vroeg zij. Ik merkte op dat
| |
| |
het toch een eigenaardige vraag was. En inderdaad kan men er een onmiddellijke poging tot inbezitneming - ecartering van Verwey in zien. De zaak is, dat de inbezitneming feitelijk al plaats had gehad, maar door Gorter's gedichten. Inderdaad hebben Gorter's sonnetten de sterkste stoot gegeven tot Henriëtte van der Schalk's sonnetten. In andere, vroegere verzen, vooral de sonnetten aan Verwey en b.v. die Tot het Leven, is de invloed van Verwey sterk en duidelijk. Het Profetendom was blijkbaar datgene wat haar in Verwey geimponeerd had, en het is dan ook merkwaardig, dat het een invloed is die vanzelf - in taal en voorstelling - aan Verwey's Van het Leven doet denken. Behalve de profeet, en in verband met deze, had zij ook aan de boetprediker in de Verwey van Van het Leven gedacht. Zij is misschien de enige die van dit jeugdgedicht van Verwey invloed ondergaan heeft. De een en de ander leefde ook in Gorter, en het was dus niet meer dan natuurlijk dat de hartstochtelijke Gorter bezit van haar nam, en Verwey daardoor verdrong. De brieven van Verwey aan haar uit deze tijd brengen over deze verhouding hierin veel instructiefs. Wat zij vooral onder invloed van Gorter ging maken - de tweede helft van haar boek - stootte Verwey af. Volgens hem bevond zij zich daarmee op een dwaalspoor. De brief waarmee hij de opdracht weigerde is onverbiddelijk, en voor hun verhouding beslissend. Wat Verwey betreft, zei ze nog, dat in zijn latere werk een zoveel warmere toon is en dat zijn vroegere werk zo ‘verstandelijk’ was. In haar herinneringen aan Verwey heeft zij de mogelijkheid geopperd dat haar kiezen van Gorter haar tenslotte toch op dwaalwegen gebracht heeft [m.a.w. dat zij zichzelf dieper, gaver, rijker had kunnen verwezenlijken, wanneer zij Verwey trouw gebleven was]. Het globaal verstandelijk noemen van Verwey's vroeger werk deed mij aan alsof er iets van een rechtvaardiging
van die keus in klonk. Merkwaardig weer: dat het juist het gedachtelijke is, dat Verwey in de tweede helft van haar eerste boek misprees, en dat, voor zover in een boek als Aarde een sterk gedachtelijk element was, dat gedachtelijke zeker niet met minder hartstochtelijke drift geuit werd als zij het in háar gedichten deed.
De keuze van Gorter was dus beslissend. Gorter, zei zij,
| |
| |
was de enige ‘vriend’, werkelijke vriend, die zij ooit gehad had, en daarom trof haar zo diep, niet alleen zijn dood zelf, maar alles, wat bij en door die dood tot haar kennis kwam en wat zij nooit geweten had.
Gorter heeft het nooit kunnen verkroppen dat zij niet met hem meegegaan was. Als zij elkaar op een tentoonstelling ontmoetten, was alles goed en als van ouds, maar komen deed hij niet. Toen hij zestig jaar was, hadden zij gevraagd, of hij met hen in de stad wou gaan eten, maar dat had hij niet gedaan. Uitgegaan was hij toen met een jongere trouwe vereerder van hem.
In de drukke propagandatijd fietste hij na een vergadering vaak nog grote afstanden naar huis, van Gouda naar Bussum, terwijl hij de volgende dag weer een vergadering had. Dat onvermoeibaar fanatiek werken mèt al de wrijvingen, die vooral ook door zijn aanleg uitgelokt werden, hadden hem toch gesloopt. In 1909 was hij door Wijnkoop en Van Ravesteijn als een propagandapaard gebruikt, en dus naar voren geschoven om hun boontjes te doppen. [Iedereen die met hem in aanraking kwam raakte voor het overige onder zijn bekoring.] Toen hij in 1909 de partij uit ging, had een zo sterke man als Wibaut [karakteristiek: in diens familie werd die altijd ‘de man’ genoemd] gehuild. Meer dan ergerlijk was het gedrag van de twee politici tegen het jaar 1920, na de oorlog geweest. Terwijl Gorter toen al in een bouwvallige toestand verkeerde, hadden zij hem gesard, gekweld en gekwetst, zodat het niet om uit te houden was. Van Ravesteyn had daar later veel berouw over gehad. Overziet men wat Henriëtte Roland Holst van Gorter's politiek leven vertelde, dan krijgt men maar één indruk: van ‘frustration’, en de bitterste teleurstelling daardoor.
Ik vroeg haar of zij zich dadelijk met Spinoza was gaan bezig houden, toen Gorter haar onmiddellijk bij zijn eerste bezoek hiermee overvallen had. Zij glimlachte en zei: ‘ik moest wel, hij liet mij geen keus’. ‘Hij zal U dan zeker wel ver gebleven zijn?’ Zij beaamde het. ‘Sommige dingen vond ik in Spinoza wel mooi, zijn definitie van liefde bijvoorbeeld waarin het essentieelste van liefde gezegd is, en meer dergelijke dingen, maar over het geheel trok het me niet aan. Ook
| |
| |
in die fanatieke toewijding was Gorter zo anders dan ik mij had voorgesteld. Ik herinner mij dat ik als uit de hemel viel, toen ik bij Verwey hoorde dat Gorter een mens als een ander was, leraar aan het gymnasium te Amersfoort en nog bovendien heel veel aan sport deed. Cricket, ik wist nauwelijks wat dat was.
Om mij te ontmoeten was hij op de schaats naar Noordwijk komen rijden. Ik had hem mij altijd als een stille god in de bossen voorgesteld. Mijn verbazing groeide nog toen ik kort daarop te Amersfoort bij Wies en Herman logeerde. Hij was buitengewoon bezorgd voor zijn gezondheid, en ging dan voor de spiegel staan en stak zijn tong uit. 's Morgens nam hij een koude afwassing en wandelde dan in draf de Amersfoortse berg op en af, nat en wel. Die overdreven bezorgdheid voor zijn gezondheid heeft hij altijd behouden. Hij dacht gauw dat hij ziek was. Mijn man lachte hem er vaak over uit;...., noemde hij die bezorgdheid.
Maar Spinoza, ja, in de Ethica en het Politiek tractaat, daar ben ik nooit goed in klaar gekomen. Iets anders was het met Dante, die mijn livre de chevet geworden is’.
Ik vroeg nog naar haar voorkeur voor Dante: die ging zeer gedecideerd naar het Inferno en het Purgatorio, niet naar het Paradiso. Uit een kleine opsomming van bewonderde plaatsen bleek ook wel, dat haar vooral de bekende dichterlijke plaatsen aangetrokken hebben. Francesca, Matilda, Pia. De beschrijving van de passages tegen het eind van het Purgatorio kon haar niet bekoren, maar wel daarentegen Beatrice's toespraak tot Dante. Zij citeerde ‘Guarda mi ben, ben son, ben son Beatrice’.
Voor de eerste keer sinds Timmerman het mij in mijn jeugd vertelde, hoorde ik dat Gorter's In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, op de zuster van Witsen slaat, die zwaarmoedig geworden ‘de vijver ingelopen was’. Henriëtte Roland Holst vertelde het uit zichzelf. Rik had het gedicht nooit zó kunnen bewonderen. Hij vond er iets ‘nietechts’ in. Ik zei, dat het volgens mij een van de grootste gedichten is, die Gorter geschreven heeft, en de grootste verbeelding. Kenmerkend, dat het een van zijn heel weinige objectieve gedichten is. Het persoonlijke, en groot-persoon- | |
| |
lijke zit geheel in de visie en de vorm waarin die belichaamd is.
Op mijn vraag of zij mij kon zeggen, wanneer Gorter zijn studie van Marx begonnen was, die een zo beslissende betekenis voor hem had, zei ze: ‘Dat kan ik U gemakkelijk zeggen, dat was de zomer na ons trouwen, zomer 1895’.
Dus tot die tijd was Gorter Spinoza onveranderlijk trouw gebleven? vroeg ik. ‘Ja, zomer 1895 begon hij zijn Marx-studie, en wie hem er toe aangezet had, dat was Van der Goes, die ook een neef van Wies Gorter was’.
De belangrijkste data van haar eigen leven zijn: haar ontmoeting eerst met Verwey, daarna met Toorop. Later die met Gorter, belangrijker dan de vorige, waarvan die met Verwey trouwens de belangrijkste was, en die met Rik. Na haar huwelijk, in 1895 derhalve, de toetreding, samen met Gorter, tot de S.D.A.P. in 1897. Daarna had de spoorwegstaking groot belang. Maar zéér grote betekenis kreeg toen natuurlijk het congres van Deventer in 1909, die Gorter's uittreden uit de partij met zich bracht. Henriëtte Roland Holst bleef nog tot 1912 in de partij. In 1915 richtte zij met anderen de Vereniging voor Socialisten op, maar in 1915 kwam ook de conferentie in Zimmerwald. Daarheen is zij, uiteraard niet als gemachtigde van een partij, maar op eigen initiatief gegaan, ofschoon zij geheel als een officieel gemachtigde behandeld werd. Wijnkoop en Van Ravesteyn waren niet gekomen. Eerst heette het omdat zij geen geld hadden, maar toen dat hen aangeboden was, schreven zij Radek - die haar de brief liet lezen - dat zij niet wensten deel te nemen aan een conferentie, waar mensen als Trotski en Henriëtte Roland Holst waren. Evenwel, Radek heeft haar in Zimmerwald overtuigd dat zij het aan de zaak van het communisme verschuldigd waren, lid van de S.D.P. te worden, en dat heeft zij toen ook niet uit overtuiging, maar uit onderwerping aan de partijdiscipline, gedaan. Maar aan een andere grondslag van het socialisme... het historisch materialisme was zij allang behoefte gaan voelen. Gorter's uittreden, na onoorbare behandeling door Wijnkoop en Van Ravesteyn had
| |
| |
wederom niet het gevolg gehad dat ook zij uittrad. Gorter is daar nooit overheen gekomen. Gorter is altijd fanatiek extremistisch geweest, en zij, Henriëtte Roland Holst, had nooit iets voor sektevorming gevoeld. In 1924 was zij uitgetreden, maar alleen om taktische redenen. Toen het doel bereikt was, trad zij hetzelfde jaar weer toe. In 1927 had te Gland de Vrouwenbond een conferentie, waar zij ook geweest is. In die tijd ontmoette zij Romain Rolland. Na de conferentie is zij uit de partij getreden, als in 1924. Kort daarop woonde zij een klein congres van intellectuele socialisten bij te Heppenheim, waar zij Paul Tillick, Martin Buber en vooral Ragaz sprak.
Leonhard Ragaz over wie zij altijd met de meeste bewondering spreekt, heeft haar gróte bewondering. Door hem is haar gedachte al de laatste jaren blijkbaar het meest bepaald. Dit leidde tot haar deelname aan de Nederlandse Woodbrokers beweging in Barchem, die tot de oorlog toe in bloei toenam. Na 1928 heeft zij zich dus voortdurend christen-socialiste gevoeld.
september 1942
Het bovenstaande schreef ik tijdens mijn verblijf op de Buissche Heide in de nazomer van 1942, toen ik daar precies twee weken logeerde. Henriëtte Roland Holst vertelde mij vooral 's avonds, in het schemerdonker dat vroeg inviel, bij het haardvuur dat Bruin al onder het eten aangemaakt had, meestal totdat een of twee kaarsen aangestoken werden en wij nog wat gingen lezen. De volgende ochtend schreef ik dan op, wat zij de vorige avond verteld had, en wat mij dan nog helder voor de geest stond. Vaak moest ik door mijn vragen het gesprek wat leiden, zodat ik inlichtingen zou krijgen over wat mij toen in het bijzonder interesseerde in haar verhouding tot Verwey en Gorter, en over het werk van haar eerste tijd, onder hun invloed geschreven. Na mijn weergave van het gezegde schreef ik het werk van vóór de Sonnetten en Verzen in Terzinen over, dat zij mij gegeven had, met toestemming om er uit over te nemen en dat ik al die tijd onder mij gehad heb met het dichtwerk der laatste jaren, waarvan zij zich al voorstelde, na de oorlog een bundel te
| |
| |
maken. Zelf was zij ondertussen, behalve met haar omvangrijke correspondentie, met een boek over Victor Hugo bezig, van wiens verzamelde werken de Amsterdamse Bibliotheek haar verschillende delen gezonden had. Victor Hugo, zei ze, had haar reeds als jong meisje geweldig geboeid en nu, aan het eind van haar leven, had zij behoefte, ook over hem nog te schrijven. Als plannen vermeldde zij verder alleen nog de voortzetting van haar jeugdherinneringen, waarmee zij kort tevoren tot aan haar kostschooltijd klaar gekomen was, maar voor het boek over Hugo onderbroken had. Ik zei, dat ik dit Hugo ietwat kwalijk nam, omdat geen ander dan zij haar herinneringen aan het ontwaken van haar dichterschap en aan de eerste tijd daarvan, tot haar huwelijk, schrijven kon, maar Hugo hield haar blijkbaar zo geboeid, dat zij daar niet van horen wilde: hij zou haar zeker nog maandenlang bezig houden.
Ik kreeg niet de indruk, dat zij zich gelukkig voelde. De mensen van de Buissche Heide, zij die met haar te doen hadden, vonden dat zij lastiger was dan zij zich vroeger ooit betoond had. Op mij maakte het de indruk dat zij sterk achteruitgaande was en het misschien niet lang meer zou maken. Haar geest was nog levend genoeg, maar had vaak toch iets engs en onzekers gekregen. En klaarblijkelijk leed zij aan een gevoel van vereenzaming: van buiten alles te staan, en haar eigenlijke persoonlijke ‘hold on life’ om alles wat haar geboeid had, verloren te hebben. ‘Ik ben zo blij dat je er juist deze septembermaand bent’, zei ze eens op een avond. ‘Anders is er in deze tijd nooit iemand meer hier. Enkel Bruin, die avond aan avond - hij meent het goed - een praatje komt maken, maar dan ook altijd over de Buissche Heide en niets dan de Buissche Heide. Dat is zo ontzettend eentonig, en dan voel ik mij diep melancholiek’. Het was beklemmend haar dat te horen zeggen, zoals zij daar zat, in het licht van het haardvuur, waarin toch duidelijk zichtbaar was hoe doorschijnend en broos dat eigenaardige gezicht met die ingevallen oogkassen al geworden was. Ik had haar ook vroeger willen kennen, of misschien was het in een ander jaargetij al anders geweest. De septemberweken waren heel regenachtig. De onmiddellijke omgeving van de huizen - het
| |
| |
‘park’, het lange pad naar de uitkijkkoepel, het omlommerde zwembad, het zag er alles sinds haar mans dood, uiterst verwaarloosd uit. De gastvrouw, haar stemmingen, de onmiddellijke omgeving, het weer, alles werkte samen, om aan mijn verblijf een toon te geven, die opgewektheid, toch al moeilijk, geheel onmogelijk maakte, en dan ook een herinnering aan veel grijsheid heeft achtergelaten.
november 1943
|
|