| |
| |
| |
Evert Straat
Franciscae meae laudes
In de uitvoerige ‘Notice’, waarvan in 1868, elf jaren na de eerste druk, Théophile Gautier de Fleurs du Mal voorzag - een half jaar na de dood van Baudelaire - noemt hij ‘Franciscae meae laudes’ een ‘pièce bizarre’.
In Paul Bourget's essay over Baudelaire van 1881, dat men in sommige edities van de Fleurs du Mal als inleiding aantreft, wordt gesproken van ‘cette “prose” curieusement travailiée en style de la décadence que Baudelaire a intitulée: Franciscae meae laudes’.
Bizar en curieus zijn modewoorden, waarover men in de Franse essayistische litteratuur van die dagen struikelt. Ze verklaren meestal niets, maar dienen als dekmantel voor twijfel, onzekerheid, wanbegrip of schroom van de schrijver. Gautier besteedt aan No. LXII van Les Limbes, zoals Baudelaire's bundel oorspronkelijk zou heten, bijna een volle pagina. Er staat veel in. Gautier verzekert ons, dat zijn vriend Charles, ondanks ‘zijn geringe succes op het eindexamen bon latiniste was’. Latere biografen hebben dat bevestigd: in 1837 verwierf ‘l'élève Baudelaire au concours général, classe de seconde, le deuxième prix de vers latins et le sixième accessit de version latine’. Dat was en is op Franse scholen geen kleinigheid, al waren er dan blijkbaar Fransjes die het nog knapper deden. Intussen had een goed lezer van de Fleurs du Mal in 1868 Gautier's verzekering niet nodig. Niet slechts uit de vele Latijnse titels die er in voorkomen, maar ook uit de klassieke reminiscenties in de verzen zelf herkent men de jongeling, die in zijn ontvankelijkste jaren nolens volens in Ovidius, Vergilius, Propertius en... Horatius werd gedrenkt. Gautier weidt dan uit over de voorkeur, die Baudelaire voor het latere Latijn zou hebben gehad: dat van Apuleius, Petronius, Juvenalis, Augustinus en Tertullianus. Ik noem ze op in Gautier's volgorde, die wat chaotisch is. De ‘parfait magicien ès langue française’ [Baudelaire's opdracht van 1857; later heet het ‘ès lettres fran- | |
| |
çaises’] vindt voor het Latijn van Tertullianus, de Afrikaan, een verleidelijke karakterisering: ‘ce Tertullien, dont le style a l'éclat noir de l'ébène’. De zwarte glans van ebbenhout - hoe expressief, hoe Baudelairesque, hoe aansluitend bij ‘Je t'adore à l'égal de la voûte nocturne’ [No. XXV], bij ‘Bizarre
déité brune comme les nuits’ [No. XXVII]. Zou men niet zeggen dat le bon Théo het Apologeticum had gelezen met de Fleurs du Mal er naast of omgekeerd? Neen, want dan had hij zijn ebbenhout wel gelaten waar het thuis hoort: in No. XXIV, waarin Baudelaire de ‘chevelure’ van zijn zwarte Venus een ‘mer d'ébène’ noemt. Met de stille, spiegelende glans van gepolijst ebbenhout - zonder polijsten is er geen éclat - heeft de schroeiende stijl van Tertullianus niets gemeen.
Gautier stelt vervolgens vast, dat Baudelaire ‘allait même jusqu'au latin d'Eglise’, alsof dat voor een kenner van het brevier en het misboek zoals Baudelaire een wild avontuur was, en verwijst met een wonderlijke anti-climax naar de ‘ternaires’ van Brizeux ter verklaring, adstructie of wat dan ook van het rijmschema van ‘Franciscae meae laudes’. Was hij het Dies Irae en andere sequenties vergeten? Tenslotte citeert Gautier de bekende aantekening over ‘la langue de la dernière décadence latine’, bij nummer LXII in de editie van 1857 door Baudelaire gemaakt, waarop ik nog terugkom. Hij noemt die aantekening ‘singulière’ en gaat dan over op iets anders.
Zoals gezegd, er staat in deze driekwart bladzijde veel te lezen, maar niets, dat inhoud, vorm en betekenis van het loflied op Francisca, ‘modiste érudite et dévote’ kan verhelderen.
Paul Bourget is in zijn essay van 1881 uiteraard subtieler. Dat was hij aan zijn jonge roem van modern, verfijnd psycholoog wel verplicht. Na een lezenswaardige bladzijde over hetgeen er ‘dans notre siècle d'impiété’ aan katholicisme overblijft, aan ‘amour mystique’ als het werkelijke geloof in iemand is uitgedoofd, somt hij op hoe vaak Baudelaire woorden als ‘encens’, ‘reposoir’, ‘ostensoir’ etc. gebruikt voor expressie van ‘la sensation’. Hij registreert, dat men uit Baudelaire ‘d'étranges exemples’ van deze ‘culte
| |
| |
de latrie, idololatrie’ kan aanhalen. ‘Mystique, étrange’ - modewoorden, zoals bizar en curieus. Doch dan maakt Bourget een spitse opmerking en spreekt van de voorkeur, die Baudelaire heeft voor ‘l'emploi d'une terminologie liturgique pour s'adresser à une maîtresse et célébrer une volupté’. Dat gebruik van liturgische termen vindt hij terug in ‘Franciscae meae laudes’, en hij besluit: ‘ce qui serait chez un autre un blasphème ou un tour de force, est chez lui un procédé que j'appellerais instinctif...’
Jaren later zal een voortreffelijk Spaans criticus, Casares, naar aanleiding van het oeuvre van zijn landgenoot Valle Inclán schrijven: ‘Het romantische sadisme ontstaat uit de verbinding van de geslachtsdrift met bepaalde hartstochten van intellectuele aard, om het zingenot te kruiden met de bittere smaak der zonde. Het uit zich onder meer in de toepassing van rituele termen en namen van geheiligde objecten op onreine of althans profane dingen...’ Zóver was Bourget indertijd nog niet. Misschien moet men schrijven: zover gíng hij nog niet, al wist hij heus wel waar het om draaide. Ik heb mij laten vertellen, dat de middeleeuwse ‘docteurs en mysticisme’ waarop Bourget zinspeelt, met dit gehele complex grondig bekend waren. Ik ken ze niet, maar krijg de indruk, dat Bourget in deze passage meer verzwijgt dan hij openbaart. Het omgekeerde van wat hij en Casares beschrijven, dus de toepassing van erotische termen, van erotiek in seksuele zin op het heilige, komt men in vele westerse litteraturen tegen. Ik denk aan Ruusbroec, middeleeuwse hymnen, Juan de la Cruz, Henry Vaughan, en aan modernen: er bestaat een waarlijk huiveringwekkend vers van Unamuno, No. 32 van de ‘Cristo de Velázquez’, waarin deze heilige erotiek zelfs in kannibalisme overgaat. Doch dit alles is, zoals gezegd, het omgekeerde van hetgeen Bourget in ‘Franciscae meae laudes’ constateert, en die omkering wordt door zijn samenvattende formule: ‘permanence de la sensibilité religieuse dans la défaillance de la pensée religieuse’ eerder vertroebeld dan opgehelderd.
Bij andere tijdgenoten van Baudelaire - onder wie ik de jonge Bourget dan maar meetel - is over No. LXII niets te vinden. Het vers heeft in 1857 enige aandacht getrokken,
| |
| |
zoals blijkt uit een parodie van een zekere A. Legendre, verschenen in de Figaro onder de titel: ‘Margotae meae laudes, ad imitationem Caroli Baldelarii’, en waarvan de eerste strofen luiden:
aussi tendre qu'un fricandeau.
cor meum quod s'extasiat’.
Men vindt deze kwaadaardigheid geciteerd in Crépet's grote Baudelaire-editie van 1922; ik haal haar enkel aan om te laten zien, dat ‘Franciscae meae laudes’ direct bij de verschijning van de Fleurs du Mal op het erotische werd betrokken. Er is dan nog een brief van Sainte-Beuve aan Baudelaire, waarin de criticus zijdelings te kennen geeft dat hij het vers heeft gelezen, door langs zijn neus te vragen waarom ‘A celle qui est trop gaie’ - een der ‘pièces condamnées’ - niet in het Latijn of Grieks is geschreven... De dichter moet zich daaraan grondig hebben geërgerd - of er snijdend om hebben gelachen. Aan een vertaling van die tekst in het Latijn heeft zich bij mijn weten nooit iemand gewaagd: men kan evengoed proberen, Chopin of Ravel op een orgel te spelen.
Overigens heeft men ‘Franciscae meae laudes’ blijkbaar wel ‘geloofd’ en er overheen gelezen. Er zijn hartstochtelijke minnaars van Baudelaire die er geen raad mee weten. Hoe moet men het lezen? Zijn het verzen: spreekt Bourget niet van ‘cette prose’? Staat het gedicht in de Fleurs du Mal op zijn plaats, tussen ‘Honoré Daumier’ en ‘Une Dame Créole’? Vervult het daar een functie? En hoe moet men interpreteren, wat er in staat?
Voor dat laatste geeft Baudelaire zelf ons een vingerwijzing. In ‘Les Paradis Artificiels’, No. VII, citeert hij zichzelf en schrijft:
‘L'homme qui, dès le commencement, a été longtemps
| |
| |
baigné dans la molle atmosphère de la femme, dans l'odeur de ses mains, de son sein, de ses genoux, de sa chevelure, de ses vêtements souples et flottants,
y contracte une délicatesse d'épiderme et une distinction d'accent, une espèce d'androgynéité, sans lesquelles le génie le plus âpre et le plus viril reste, relativement à la perfection de l'art, un être incomplet’.
Het citaat is des te opmerkelijker, omdat Baudelaire ‘Franciscae meae laudes’ oorspronkelijk niét in de Fleurs du Mal had willen opnemen.
De eerste moeilijkheid waarop iedereen, en met name de vertaler stuit, is: hoe moet men dit ‘Franciscae meae laudes’ zeggen of lezen? Wat is het metrum of het ritme ervan? Een modern vers, dat zijn knooppunten zoekt in bepaalde intensiteiten buiten ritme en metrum om, kan het gezien de tijd waarin het ontstond niet zijn. Een Latinist ziet direct, dat het geen klassiek-metrisch vers is. Hoe men b.v. regel 1 en 2 ook leest, ‘jambisch’ dan wel ‘trochaeïsch’, de kwantiteit van ‘novus’ en die van ‘novelletum’ is verschillend, wat volgens klassieke prosodie onmogelijk is. Het zijn geen metrische, maar geaccentueerde verzen, waarin de lettergrepen niet worden gemeten, maar geteld. Waar het op aan komt is te weten, wáar het accent ligt.
Bourget spreekt, zoals ik al zei, van ‘cette prose’. Terecht plaatst hij daarbij het woordje ‘prose’ tussen aanhalingstekens. Hij wilde geenszins ‘Franciscae meae laudes’ als min of meer curieus proza afdoen. Geaccentueerde, rijmende verzen worden in Middeleeuwse teksten dikwijls, ter onderscheiding van de vele metrische, ‘proza’ of ‘prosula’ genoemd. [Zie de Gourmont's ‘Le Latin Mystique’, blz. 110-111 e.v., en, gemakkelijker toegankelijk, Karl Strecker, Einführung in das Mittellatein, 2e druk, blz. 35 e.v.] Bourget's ‘cette prose’ is in plaats van een blunder een erudiete opmerking, als zodanig enkel gekenmerkt door twee aanhalingstekens.
Voor dit soort accent-verzen zijn de termen jambisch en
| |
| |
trochaeïsch eigenlijk zinloos. Strecker spreekt dan ook van ‘stijgend’ en ‘dalend’ ritme. Doch in beschouwingen over Nederlandse verzen komt men de klassieke terminologie nog altijd tegen, en voor het gemak blijf ik haar gebruiken. De achtlettergrepige verzen van ‘Franciscae meae laudes’ - elisie heeft niet plaats, hiaat is toegestaan - kan men zowel jambisch als trochaeïsch lezen. In beide gevallen stuit men op accenten, die voor Nederlandse oren dwars tegen het ‘natuurlijke’ ingaan. Dat ligt niet aan Baudelaire, maar aan het Middeleeuws Latijn. In de ritmische sequentiae van de 11e en 12e eeuw vindt men zowel ‘mulíeris’ geaccentueerd als ‘muliéris’, zowel ‘Jerúzalem’ als ‘Jeruzálem’ etc. [Strecker, blz. 22 met vele voorbeelden]. Men dient voorts rekening te houden met het feit, dat Baudelaire Fransman was en de Franse uitspraak van het Latijn veel minder scherp accentueert dan de Nederlandse. Leest men ‘Franciscae meae laudes’ op zijn Frans, tot aan de laatste lettergreep elk vers vrijwel op éen toon en dan een accent op die laatste, dan verdwijnen de moeilijkheden vanzelf.
Drie motieven hebben mij bij de vertaling er toe gebracht, voor jamben te opteren: de Franse voorkeur voor een naar het versslot stijgend ritme, het feit dat ‘dívinúm vinúm’ mij al te zeer tegen de draad inging, en de behoefte, de rijmen hun volle klank te geven. Een merkwaardige steun voor mijn keuze vond ik later bij de Gourmont. In zijn ‘Le Latin Mystique’ geeft deze fijne lettré een proeve van vertaling van het ‘Dies irae’, die hij ‘respectueuse du texte et surtout du rhythme’ noemt [blz. 339]. Nu is er wel geen Nederlander of hij leest deze hymne trochaeïsch, met een dalend ritme:
solvet saeclum in favilla
Doch de Gourmont vertaalt:
Jour de colère, en ce jour-là
Comme David le prophétisa
Le monde en cendres s'en ira’
| |
| |
wat ik niet anders dan jambisch, met stijgend ritme kan lezen. Men leest in Frankrijk het Dies irae - waarvan het rijmschema Baudelaire bij zijn ‘Franciscae meae laudes’ waarschijnlijk voor de geest heeft gestaan - blijkbaar jambisch, met het accent op de laatste lettergreep van elk vers.
Wat de rijmen betreft, met mijn éne assonance blijf ik zo niet in de Baudelairesque, dan toch in de Midden-Latijnse traditie: in de sequenties rijmt b.v. annis op amnis, domno op magno, ipsum op dimissum etc.
Tot zover het ritme. Subtiliteiten als b.v. de mogelijkheid van maatwisseling [Strecker's Taktwechsel, blz. 33] heb ik buiten beschouwing gelaten.
De taal van Baudelaire's loflied is geheel ontleend aan de middeleeuwse hymnen-litteratuur in haar bloeitijd. Er staat geen woord, geen vorm, geen woordverbinding in, die niet in de anthologieën daarvan is te vinden. Zelfs van ‘foemina delicata’ treft men in de Maria-hymnen, die de Gourmont in zijn zeventiende hoofdstuk behandelt, nauwe parallellen aan [zie vooral blz. 305]. Ik heb de neiging die taal van ‘Franciscae meae laudes’ zuiver kerkelijk te noemen. Van de ‘Carmina Burana’, van de gehele vagantenlitteratuur kan ik er niets in ontdekken. Maar daarover kan met zekerheid slechts de specialist op dit enorme terrein oordelen. En tenslotte dateert de gehele filologie van het Midden-Latijn van ná Baudelaire, en geldt voor de mannen van die wetenschap nog Rémy de Gourmont als een dilettant. De ondankbaren. Alsof niet zijn boek ‘Le Latin Mystique’ en zijn voorbericht daarbij - niet dat van Huysmans, doch wat hij zelf voor de tweede druk schreef - een ‘eye-opener’ zijn geweest-
Over die taal heeft Baudelaire zelf bij ‘Franciscae meae laudes’ een bekende aantekening geschreven: de ‘note’, die Théophile Gautier zó ‘singulière’ achtte, dat hij haar maar klakkeloos overnam, ‘car elle explique et corrobore ce que nous venons de dire sur les idiomes de décadence’.
Dat laatste was werkelijk van de ‘maître impeccable’ een fantastische snoeverij. Gautier had de ‘Fleurs du Mal’ als volgt gekarakteriseerd:
‘Le poète des Fleurs du Mal aimait ce qu'on appelle impropre- | |
| |
ment le style de décadence, et qui n'est autre chose que l'art arrivé à ce point de maturité extrême que déterminent à leurs soleils obliques les civilisations qui vieillissent: style ingénieux, compliqué, savant, plein de nuances et de recherches, reculant toujours les bornes de la langue, empruntant à tous les vocabulaires techniques, prenant des couleurs à toutes les palettes, des notes à tous les claviers, s'efforçant à rendre la pensée dans ce qu'elle a de plus ineffable, et la forme en ses contours les plus vagues et les plus fuyants, écoutant pour les traduire les confidences subtiles de la névrose, les aveux de la passion vieillissante qui se déprave et les hallucinations bizarres de l'idée fixe tournant à la folie’.
En dat gaat dan zo nog enige alinea's door.
Ik lees dit intussen nog altijd met bewondering voor de taalkunst van de dichter der ‘Emaux et Camées’ en met intense belangstelling als lezer, die zich afvraagt hoe men in zíjn tijd op Baudelaire reageerde. Wat zeiden ‘les Fleurs du Mal’ een eeuw geleden de tijdgenoten? Iéts daarvan kan men uit dit volière-proza van Gautier te weten komen. Maar wat heeft het te maken met het stormgeluid van de Dies Irae en de juichende klank van een Maria-hymne? Beide klinken mee in ‘Franciscae meae laudes’, en beide berusten niet op decadentie, aftandsheid, nevrose of depravatie, maar op hetgeen Baudelaire noemt ‘la grace sauvage et baroque de l'enfance’ - dus iets niet ouds, maar nieuws, pas geborens, en allerminst decadents. Er zit in de ‘note’ van Baudelaire een scherpe tegenstrijdigheid. Dat hij ‘Catullus et sa bande’ enkel de brutaliteit en het epidemische van hun taal toekent, kunnen we schrijven op rekening van een slecht onderwijs in het Latijn. Men heeft hem blijkbaar niet ingelicht, dat Catullus' No. 61, het bruiloftslied dat begint met ‘Collis o Heliconiei’, in Spanje wordt erkend als een der ‘bronnen’ van Juan de la Cruz' ‘Canciones del alma’ - een hoogtepunt der namiddeleeuwse mystiek. Men heeft hem nog minder laten zien, dat de overgang van laat-klassiek, metrisch Latijn naar vroeg-middeleeuws, ritmisch Latijn geen decadentie, maar een wedergeboorte is: dezelfde, waaraan de talen Frans, Spaans, Italiaans etc. hun bestaan danken. Men heeft hem blijkbaar laten geloven, dat dit nieuwe Latijn ‘révèle la
| |
| |
maladresse charmante du barbare du nord agenouillé devant la beauté romaine’, zoals hij schrijft. Terwijl toch die groei van dit zo groeizame idioom [zie Meillet, Histoire de la langue latine] naar een volgend stadium zich óok manifesteerde binnen gebieden, waar die barbaren slechts sporadisch voorkwamen. Het is allerongelukkigst, dat Baudelaire die ontwikkeling een ‘décadence’ noemde - met een duidelijke toespeling op zijn eigen tijd, waarvoor die term toch ook slechts in zeer beperkte zin kan gelden. Baudelaire en zijn vrienden noemden hun tijd met welbehagen ‘decadent’. Men heeft hen gevolgd; Bourget schrijft in zijn opstel over de dichter een hele ‘théorie de la décadence’, die in de loop der jaren ridicuul is geworden; tijdgenoten hebben de tweede helft der negentiende eeuw juist om haar ‘decadentie’ verheerlijkt - terwijl wij thans moeten constateren, dat tóen op alle mogelijke gebied is ontkiemd, wat wij nu, in onze twintigste eeuw in volle wasdom beleven - ten goede of ten kwade. In Frankrijk heeft bij mijn weten de Gourmont als eerste geprotesteerd tegen Baudelaire's ‘décadence’ als karakterisering van het door hem zélf gebruikte hymne-Latijn. De Gourmont noemde die term in zijn ‘Latin Mystique’ een term ‘de convenance’, wat ik in slordige ogenblikken met ‘flauwe kul’ zou willen vertalen.
Wat heeft dit intussen allemaal met ‘Franciscae meae laudes’ te maken? Dít. Terwijl Baudelaire voor een in zijn tijd zeer modern, zeer ‘geriskeerd’ vers een vorm en een taal koos, die op eeuwen traditie konden bogen, terwijl hij zijn hommage aan een ‘modiste dévote et érudite’ goot in termen die voor Maria waren gereserveerd, terwijl Baudelaire juist in die schrille juxtapositie zijn inspiratie, zijn poëtisch genot, zijn kieteling vond, reduceerde hij met zijn aantekening over de kwaliteiten van het ‘décadente’ Latijn dit alles tot een historisch spelletje. ‘Le Latin de l'Eglise’ was volgens hem zo uitermate geschikt geweest om uitdrukking te geven aan de bewondering van de barbaar voor het antieke Rome; het was dus nú uitermate geschikt om de hartstocht te verklanken van een wat uitzonderlijk Parijzenaar voor een klassiek Parijs verschijnsel: ‘une modiste érudite et dévote’.
| |
| |
De noot van Baudelaire bij zijn ‘Franciscae meae laudes’ lijkt mij een enorme camouflage.
Volgens Crépet heeft Baudelaire ‘Franciscae meae laudes’ oorspronkelijk niet in zijn bundel, die ‘Les Limbes’ zou heten, willen opnemen. Naar mijn mening was ‘Les Limbes’ een pregnantere titel geweest dan ‘Les Fleurs du Mal’ - hoezeer dan ook minder sensationeel. Crépet, wiens uitgave van de ‘Fleurs du Mal’ wel de betrouwbaarste is, beroept zich op een brief van Poulet-Malassis aan Charles Asselineau - figuren uit de voorgeschiedenis van Baudelaire's bundel bekend. Helaas is die brief, zoals Crépet schrijft, een ‘lettre inédite’ en kan men hem dus niet controleren. Dat is des te meer te betreuren, omdat men graag zou willen weten waarom Baudelaire zijn Maria-profanatie eerst maar wou weglaten, en er daarna in de ‘Paradis Artificiels’ zelf uit citeert. Hij vond het blijkbaar, hoewel ‘Franciscae meae laudes’ slechts de aandacht van een parodist had getrokken, toch wel een goed, eigen vers. Het paste zo precies tussen het portret van Honoré Daumier [No. LXI] en dat van een ‘Dame Créole’ [No. LXIII]. Het paste nog méer in een rubriek, die oorspronkelijk ‘Epaves’ en ‘Galanteries’, in plaats van ‘Spléen et Idéal’ zou heten. Tussen de ‘Daumier’ en de ‘Créole’ had hij nu juist een wat gepimenteerd vers nodig, dat de twee flauwere, minder prikkelende gedichten zou óphalen - ‘catch up’ - al was het dan wel bijzónder gepeperd. Ook na de gewijzigde compositie zijn de ‘Fleurs du Mal’ een onnavolgbaar gerangschikt boeket gebleven; ik heb er altijd plezier in, dat men, alleen al op die schikking, à la Thibaudet hele beschouwingen bouwt. Toch zou ik liever weten, wáarom Baudelaire ‘Franciscae meae laudes’ eerst heeft gedicht, toen geplaatst,
vervolgens verworpen, en tenslotte tóch opgenomen - met tróts, zoals later uit zijn eigen citaat blijkt.
Men had er niets van gemerkt dat het verder ging dan ‘A une Madone’ [No. LVIII] en ‘Moesta et Errabunda’ [No. LXIV], die het op wat wijdere afstand omringen. Dit loflied op de madonna Francisca werd níet opgenomen onder de verzen van de ‘Fleurs du Mal’, die de dichter in zijn tijd een proces wegens onzedelijkheid aandeden. Men zou wel
| |
| |
willen weten, hoe een Parijse rechtbank of jury een eeuw geleden zou hebben gereageerd op een vers, dat in heiligheden was gebed - ‘panis salsus, mollis esca’! - maar dat betrekking had op een Parisienne en niet op de Moeder Gods, - indien die rechtbank of jury het had gelezen.
‘You will have a busy luncheon interval, gentlemen’, zei een Engelse rechter volgens Galsworthy eens tegen een jury, die in een proces tijdens de pauze ettelijke ‘gewaagde’ litteraria kreeg te beoordelen. - De jury las gretig en vermeed elegant een duidelijke uitspraak.
Maar dat was een Engelse jury en een Engelse rechter anno 1930. Hoe het met de Franse van een eeuw geleden ging, is bekend.
|
|