| |
| |
| |
Charles Baudelaire
[Gedichten]
L'homme et la mer
Homme libre, toujours tu chériras la mer!
La mer est ton miroir; tu contemples ton âme
Dans le déroulement infini de sa lame,
Et ton esprit n'est pas un gouffre moins amer.
Tu te plais à plonger au sein de ton image;
Tu l'embrasses des yeux et des bras, et ton coeur
Se distrait quelquefois de sa propre rumeur
Au bruit de cette plainte indomptable et sauvage.
Vous êtes tous les deux ténébreux et discrets:
Homme, nul n'a sondé le fond de tes abîmes;
O mer, nul ne connaît tes richesses intimes,
Tant vous êtes jaloux de garder vos secrets!
Et cependant voilà des siècles innombrables
Que vous vous combattez sans pitié ni remord,
Tellement vous aimez le carnage et la mort,
O lutteurs éternels, ô frères implacables!
| |
| |
| |
Mensch en zee
O vrije mensch, die weet u met de zee verbonden!
Zij is uw spiegel en uw ziel zichzelve ziet
In de eindelooze golving naar een ijl verschiet,
Uw geest herkent in haar zijn eigen bitt're gronden.
Gij wordt gedreven u te domp'len in haar kracht;
Gij wilt uw beeld omvatten met uw blik en armen,
Soms wendt uw hart zich af van zijn eigen alarmen,
Hoorend der waat'ren wilde toomelooze klacht.
En beiden zijt gij vol van duister heimlijk leven;
Nooit zult gij weten, mensch, hoe diep uw afgrond is,
Van uw verborgen schatten, zee, blijft ge ongewis,
En beiden hebt gij angst geheimen prijs te geven.
En toch geschiedt het sedert oorsprong van den tijd
Dat gij elkaar bevecht zonder spijt of genade,
Want van slachting en dood zijt gij niet te verzaden,
O onverzoenlijken in eeuw'gen broederstrijd.
nederlands van h.w.j.m. keuls
| |
| |
| |
Recueillement
Sois sage, ô ma Douleur, et tiens - toi plus tranquille.
Tu réclamais le Soir; il descend; le voici:
Une atmosphère obscure enveloppe la ville,
Aux uns portant la paix, aux autres le souci.
Pendant que des mortels la multitude vile,
Sous le fouet du Plaisir, ce bourreau sans merci,
Va cueillir des remords dans la fête servile,
Ma Douleur, donne-moi la main; viens par ici,
Loin d'eux. Vois se pencher les défuntes Années,
Sur les balcons du ciel, en robes surannées;
Surgir du fond des eaux le Regret souriant;
Le Soleil moribond s'endormir sous une arche,
Et, comme un long linceul traînant à l'Orient,
Entends, ma chère, entends la douce Nuit qui marche.
| |
| |
| |
Bezinning
Wees nu geduldig, o mijn smart, bedwing uw klagen.
Gij riept den avond aan en zie, hij daalt reeds neer:
Een wazig donker doet het beeld der stad vervagen
En brengt den moeden menschen vrede of hartezeer.
Terwijl een dwaze menigte zich op laat jagen,
Gezweept door het genot, genadeloozen heer,
En drinkt van 't slaafsche feest de spijt der laat're dagen,
Kom hier, mijn smart, reik mij de hand en zucht niet meer.
Zie op 't terras des hemels de gestorven jaren
In hun verouderd kleed gebogen nederstaren;
Zie hoe de weemoed boven 't water troostend lacht,
En hoe de zon onder een brug in slaap verglijdt;
En stil als 't doodskleed langs het Oosten uitgebreid,
Hoor, lieve, hoor het naad'ren van den zoeten nacht.
nederlands van h.w.j.m. keuls
| |
| |
| |
Le vin de l'assassin
Ma femme est morte, je suis libre!
Je puis donc boire tout mon soûl.
Lorsque je rentrais sans un sou,
Ses cris me déchiraient la fibre.
Autant qu'un roi je suis heureux;
L'air est pur, le ciel admirable...
Nous avions un été semblable
Lorsque j'en devins amoureux!
L'horrible soif qui me déchire
Aurait besoin pour s'assouvir
D'autant de vin qu'en peut tenir
Son tombeau; - ce n'est pas peu dire:
Je l'ai jetée au fond d'un puits,
Et j'ai même poussé sur elle
Tous les pavés de la margelle.
- Je l'oublierai si je puis!
Au nom des serments de tendresse -
Dont rien ne peut nous délier,
Comme au beau temps de notre ivresse,
J'implorai d'elle un rendez-vous,
Le soir, sur une route obscure.
Elle y vint! - folle créature!
Nous sommes tous plus ou moins fous!
| |
| |
| |
De wijn van de moordenaar
Mijn vrouw is dood, nu ben ik vrij!
Niets let meer dat ik mij bezat.
Als 'k zonder cent het huis betrad,
doorsneed haar wilde krijsen mij.
Ik ben gelukkig als een vorst;
De lucht is rein, de hemel klaar....
Zo'n zomer hadden wij het jaar,
toen liefde ontvlamde in mijn borst!
De barre dorst die mij doorsnijdt
laat zich alleen met wijn verslaan,
zoveel als in haar graf zou gaan;
- en dat is heus geen kleinigheid:
Nadat ik haar een put in smeet,
heb 'k van de putrand elke steen
haar nagesmeten naar beneên.
- 'k Zal blij zijn als ik haar vergeet!
In naam der eden van wier zoet
geweld geen macht ons ooit ontslaat,
bereid tot een verzoeningsdaad
als in de hoogtij van ons bloed,
heb ik gesmeekt: ontmoet mij weer,
bij avond, in een donkre bocht.
Zottin! - zij heeft mij opgezocht!
Zot zijn wij allen min of meer!
| |
| |
| |
Quoique bien fatiguée! et moi,
Je l'aimais trop! voilà pourquoi
Je lui dis: Sors de cette vie!
Nul ne peut me comprendre. Un seul
Parmi ces ivrognes stupides
Songea-t-il dans ses nuits morbides
A faire du vin un linceul?
Cette crapule invulnérable
Comme les machines de fer
Jamais, ni l'été ni l'hiver,
N'a connu l'amour véritable,
Avec ses noirs enchantements,
Son cortège infernal d'alarmes,
Ses fioles de poison, ses larmes
Ses bruits de chaînes, et d'ossements!
- Me voilà libre et solitaire!
Je serai ce soir ivre mort;
Alors, sans peur et sans remord,
Je me coucherai sur la terre,
Et je dormirai comme un chien!
Le chariot aux lourdes roues
Chargé de pierres et de boues,
Le wagon enragé peut bien
Ou me couper par le milieu,
Je m'en moque comme de Dieu,
Du Diable ou de la Sainte Table!
| |
| |
| |
Zij was, ofschoon wel moe en oud,
nog altijd mooi! en ik, ik had
haar veel te lief, 't was daarom dat
ik tot haar zei: ik maak je koud!
Niemand begrijpt mij. Kan het zijn
dat éen dier stomme dronkaards ooit,
in zijn doorziekte nacht gekooid,
een lijkkleed heeft bedacht van wijn?
Dat onaandoenlijke serpent
heeft als een ijzeren gewrocht,
door hitte noch door kou bezocht,
de ware liefde nooit gekend,
met heel haar zwarte toverwinkel,
haar hellestoet van angst en schrik,
haar giftigheden, haar gesnik,
haar bot- en ketenengerinkel!
- Nu hoor ik bij geen schepsel meer!
Vanavond legt mijn dronken bast,
door vrees en wroeging onbelast,
zich languit op de aarde neer,
en ik zal slapen als een drel!
Het zware wielgeweld der brik,
hoog opgetast met steen en slik,
dat razend voertuig kan mij wel
verpletteren het schuldig brein,
of 't rijdt mij middendoor kapot,
ik heb er lak aan als aan God,
de Droes of 's Heren Brood en Wijn!
|
|