Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
P.N. van Eyck
| |
[pagina 151]
| |
zijn val en zijn stijgen te doen verstaan, de betekenis van zijn werk scherp te omlijnen. Eerst dan zal men alle ogenschijnlijk onverenigbare tweestrijdigheden aan Baudelaire kunnen verklaren en aan het einde het bewustzijn bezitten dat, eindelijk, de poging gedaan is, waarop zijn nagedachtenis zo lang al gewacht heeft, dat wij eindelijk het vage, de dichter schendende fantaseren en napraten der legende, der uiterlijkheid, der oppervlakkigheid verlaten hebben en een eerste stap gedaan is om, niet alleen in onderdelen - want meerdere van deze zijn soms juist onderscheiden - maar in een bredere synthese de man te aanschouwen, die ik met eerbiedige bewondering en mijn ganse liefde, een der grootste lyrische dichters der Franse literatuur noem. | |
1
| |
[pagina 152]
| |
bestormt, afgestoten wordt, een strijd die alleen passief, haast mechanisch is; - een actief strijden verbrak de harmonie, die vooronderstelling van alle volmaaktheid. Het is de zelftucht van de dandy die deze instinctieve eigenschap tot het uiterste van binnen uit versterkt: nl. afwering van alle niet-Ik. Baudelaire drukt dit uit in zijn woorden: dat de dandy, in zijn onophoudelijk streven naar sublimiteit, leeft en sterft voor de spiegel. Hij stelt ook de eis dat de dandy nooit verwonderd zij, altijd verwondere. Het eerste zou immers de bekentenis van eigen ontoereikendheid en onvolledigheid betekenen; het laatste versta men niet verkeerd, gelijk ook Baudelaire zelf het al te vaak verkeerd verstond. Blijven wij met onze beschouwing bij de zuivere dandy, laat ik het noemen de idee van de dandy, dan moeten wij vaststellen, dat zijn eigen actie op anderen niet de minste betekenis voor hem heeft, veeleer zou de begeerte die teweeg te brengen op een gaping in zijn bouw wijzen, de mensheid als een onmisbaar of wenselijk levenselement erkennen. Het begrip dandy wil slechts inwendige, zelf-omgrensde actie, laat geen wil tot actie naar buiten toe. Stelt Baudelaire dat de dandy altijd verwonderen moet, dan bezie men dit niet van het standpunt van de dandy, wiens wil enkel op zich zelf gericht is, maar van uit dat diergenen, op wie hij door zijn bestaan en bewegen zelf, ondanks zich zelf inwerkt. Deze moeten door hem in alles verwonderd worden en hun verwondering is een der toetsstenen zijner echtheid. Zo de dandy in één enkel opzicht van zijn dandyschap niet de bekwaamheid tot verwonderen bezat, betekende dit dat hij met een ander iets gemeenschappelijks had en zijn scherpe begrenzing ware gebroken. [De talloze gemeenschappelijkheden nl. die hij als mens met de mensen gemeen heeft, zijn in het organisch kunstwerk dat hij is zó geheel opgegaan, dat zij iedere afzonderlijke waarde verloren en slechts als delen van het geheel herkenbaar zijn, als delen alzo, die door het geheel, dat door hen medeopgebouwd wordt, bepaald, d.i. gewijzigd, eigen gemaakt zijn.] Des dandy's kunstwerk bestaat slechts om zich zelfs wil, het vindt in eigen volmaaktheid zijn rechtvaardiging, het zwelgt op de hoogste top zijner ontwikkeling te zeer van zelfbewondering, dan dat het ook andere, mindersoortige, bewondering | |
[pagina 153]
| |
zou kunnen toelaten. Onverschillige verzadigdheid, koele meerderheid zijn het enige wat hij de anderen laat merken, waardoor hij hen van zich afwijst. Superieur blasé zijn of schijnen is de eerste borstwering, waarmede hij iedere nadering onmogelijk maakt. Uit al het voorgaande blijkt, dat de dandy voor de wereld volstrekt nutteloos en steriel, dus, dat hij, uit kracht van zijn persoonlijkheid, een heersende, dwingende natuur is. Ik spreek hier slechts van het mechanisme, of de idee van de dandy, - de stof van de Ik-kunstenaar verschilt natuurlijk in ieder afzonderlijk. Het is van belang na te gaan, wanneer het ontstaan van de dandy-figuur waarschijnlijk wordt. Wanneer wordt het ontstaan van de dandy-figuur waarschijnlijk? Baudelaire geeft een onderstelling: Het dandysme ontstaat vooral in die overgangstijdperken, waarin de democratie nog niet almachtig, waarin de aristocratie nog slechts gedeeltelijk aan het wankelen en ontaard is. ‘Dans le trouble de ces époques’, zegt hij (A.R. 94)Ga naar voetnoot*, ‘quelques hommes déclasssés, dégoûtés, désoeuvrés, mais tous riches de force native, peuvent concevoir le projet de fonder une espèce nouvelle d'aristocratie, d'autant plus difficile à rompre qu'elle sera basée sur les facultés les plus précieuses, les plus indestructibles, et sur les dons célestes que le travail et l'argent ne peuvent conférer. Le dandysme est le dernier éclat d'héroïsme dans les décadences; et le type du dandy retrouvé par le voyageur dans l'Amérique du nord n'infirme en aucune façon cette idée: car rien n'empêche de supposer que les tribus que nous nommons sauvages soient les débris de grandes civilisations disparues. Le dandysme est un soleil couchant; comme l'astre qui décline, il est superbe, sans chaleur et plein de mélancolie’. Aan allen kent hij hetzelfde karakter van verzet en opstand toe. Zeker zien wij hier één kant van 't dandysme omschreven. Het geeft het weer ten opzichte zijner verhouding tot het niet-Ik. De dandy is als zodanig een levende kritiek van zijn tijdvak, hij redt in zich zelf een afstervende adeldom over en wordt de hoogmoedige priester van een overal elders vertroebelde zuiverheid. Hij bewijst zich zelf het verval zijner tijdgenoten, in Baudelaire's tijd: de lelijk- | |
[pagina 154]
| |
heid van de bourgeois. Te zien hoe het gedrag der mensheid meer en meer geregeld wordt door een uit de aard der zaak altijd middelmatige en zelden gelijkhebbende meerderheid, hoe ten gevolge dier oppermacht de wetten de gebiedende neerslag zullen zijn van de op lagere dingen, op stoffelijke zekerheid en bevrediging gerichte verlangens van zulk een meerderheid, hoe het welzijn des lands niet meer gericht wordt naar hogere idealen, die noodwendig slechts van enkelen zijn, maar uitsluitend met het oog op de lagere doelstellingen, waartoe een menigte in staat is, te zien hoe, bij gelijkblijvende of vergrotende ethische ellende, een vooruitgang tot afgod verheven wordt, die zijn eigen onmacht aantoont in de uitsluitende ontwikkeling der materiële gemakkelijkheden, te zien alzo hoe in het openbaar leven karakters van wezenlijke waardij door het gepeupel van verwarde, overmoedig geworden instincten gesloopt worden, noodzaakt de laatsten van hen, die de drift naar het grotere en het talent der beheersing bezitten, zich binnen die enige muren, waarin zij hun zuiverheid bewaren kunnen, in de burcht van het Ik terug te trekken, en haar naar de hoogste begrippen van begeerlijke schoonheid te versterken en te versieren. Er is natuurlijk een wisselwerking. De buitenwereld, de tijdgeest werkt niet zó op de enkeling zonder dat deze in zijn ganse gesteldheid tot het dandysme gepredisponeerd is. Alfred de Vigny, een iets ouder tijdgenoot van Baudelaire, had over het publiek geen scherper oordeel dan deze, toch hij werd geenszins tot dandy, hij was de stoïcijn en als zulk een verwant aan de dandy, in wie uit de aard zijns wezens een sterk stoïcijns element niet ontbreekt. De samenstelling van dit wezen is een zeer eigenaardige. Eerst de ontgoocheling van de tijdgeest, de mensen, van wie hij niets verwacht van wat hij gehoopt had. Dan, over deze heen, ontgoocheling over het hele leven. Hij kan, uit de eerste de gevolgtrekking gemaakt hebben, die hem tot de tweede bracht; de tweede, essentieel aan zijn persoonlijkheid, kan de ononderscheiden drijfveer geweest zijn, die hem tot de eerste ontgoocheling van zelf gedwongen heeft. Zo past de dandy volkomen in het kader der laat-romantiek, zo wordt het ons reeds duidelijk uit welke verhouding tot de buitenwereld de romanticus Baude- | |
[pagina 155]
| |
laire zijn dandy-ideaal kon doen verrijzen. Hij, die de ontoereikendheid van het menselijk leven ten opzichte zijner grootste dromen, die de eenzaamheid der mensen ten opzichte zijner warmste liefden in de brandende jacht naar het hevigst levensideaal aan den vleze en in de geest ervaren heeft, ziet zich op het eigen Ik terug geworpen, vindt in dit Ik de enig mogelijke, zwakke bestaansreden van zich zelf, en tracht, in een wanhopig spel, dat Ik tot een kunstwerk te ontwikkelen, dat, zo het dan alle nuttigheid ontberen moet, den schepper de troost geeft van zijn eigen volmaaktheid als een défi aan het onwrikbaar vijandelijk tot onvolmaaktheid doemend Lot des levens. Gelijk in Flaubert het kunstenaarschap de enige reddingsbaak was om hem uit de branding der wanhoop te redden, zo is ook het dandysme het laatste redmiddel van een vèrgaande melancholie, in de vorm die wij spleen plegen te noemen, omdat er geen volkomen dekkend Hollands woord voor bestaat, onafscheidelijk aan de echte dandy. Maar is het dandysme waarlijk een reddingsbaak? Kunstenaarschap, met de wanhopige hartstocht van een Flaubert beoefend, mag het lichaam vernietigen: de grootheid der ziel blijft ongerept en ondervindt haar intensieve gespannenheid als bijna een weerlegging van haar grondeloze wanhoop. Bij de dandy kan het zó niet zijn. Geen werkelijke redding, maar zelf-vertering. Wel worden de bliksems afgeleid, maar een langzame ontbinding is ongeneeslijk, verborgen kankerend onder de schittering van het Ik-kunstwerk, die voortdurende inspanning van de geest, die hunkering naar sublimiteit. De besloten hartstocht die de dandy kenmerkt, is als het vuur, waarin hij langzaam ten onder gaat, want hij kan er geen voedsel aan geven, hij heeft slechts zich zelf als brand en brandstof tegelijk. Zijn hartstocht maakt de dandy tot een tragische figuur. Men bedenke, dat hij binnen de onbreekbare, door niets te overschrijden grenzen zijn Ik heeft ingeperkt, en dat naarmate de energische innerlijkheid van de tot de top der menselijke volmaaktheid strevende geest sterker en de grens strakker is, te eerder de verwording der hysterie intreedt, en dat de dandy, naarmate hij zich feller tot zich zelf ontwikkelt, noodzakelijker zal moeten bezwijken aan het eigen vuur der neurose. Melancholie voor ieder ander ontgoocheld mens, | |
[pagina 156]
| |
spleen voor de dandy, - de tegenstelling nijpt. Voor gene de hartstocht die het lijf misschien verzwakt maar de geest tot volheid van vruchtbare zelfaanvoeling opvoedt, - voor deze de hysterie, een wederkerige onderlinge vertering van alle organen, met de waanzin aan het einde: - wilde, koortsige dwaalvlam, heendolend over het asveld des levens.
Een paar parabolische toepassingen zijn nodig. Men zou ze als logisch uit het voorgaande zelf kunnen afleiden, maar ze geven aanleiding tot opmerkingen, die òf voor de in deze studie onmisbare kennis van de dandy, òf voor de kennis van Baudelaire van belang zijn. Ik noem, en juist daarom, opdat misverstand over het onderwerp zelf vermeden worde, die toepassing der beginselen, waaraan de dandy in de volksmond zijn naam gegeven heeft, waarachter hij zelfs verdwenen is: de kleding. De dandy is geen bohémien: bohémienschap ware een al te gemakkelijk bereikbare, al te onoorspronkelijke bijzonderheid. Baudelaire spreekt van de brandende behoefte zich een oorspronkelijkheid te scheppen binnen de uitwendige grenzen der convenances. Men zie hier een zelfbeperking, geen offer. Men vatte het niet in absolute zin, convenance slechts in haar formele betekenis. De klederen moeten het volmaakt symbool zijn van het innerlijk, in zijn hoofdtrekken aangeduid. Kleding zij, daar dit innerlijk in de eerste plaats in tot het hevigst gespannen concentratie bestaat, sober en streng. Hier is het gebied van het valse dandysme, dat van de modeplaat en de dure kleermaker. De kleding heeft in zich zelf geen doel. Kleding is het middel, waardoor zich de dandy zijn noodzakelijke geacheveerdheid naar buiten geeft, zij wordt bepaald door de persoonlijkheid van wie haar draagt. De snob is de lijnrechte tegenstelling van de dandy. De kleding van de dandy is niet resultaat van de jacht naar het nieuwste en zeldzaamste, dat dus voor geld te kopen is en het slagen althans gedeeltelijk in handen zou stellen, niet van de sterkste persoonlijkheid, maar van iets zo onwezenlijks als het grootste kapitaal, maar in de eenvoudigste veruiterlijking van de hoofddrang van het innerlijk, dat, zelf bijzonder, de kleding noodwendig bijzonder zijn doet. Deze, schijnbaar frivole, bijzonderheid, heeft voor | |
[pagina 157]
| |
Baudelaire een eigenaardige betekenis, die ik later zal aanduiden. De dandy is mens tussen mensen. Hij behoudt al zijn zinnen en deze worden door zijn omgrensheid eerder geprikkeld dan ingetoomd. De zuivere dandy komt tot deze zware eis aan zich zelf: dat de liefde hem tegensta en dat zijn vriendschap van hem afsterve. Zo de volmaakte verwerkelijking der dandy-idee mogelijk ware, dan bezat deze fysiek al de nodige hoedanigheden, die haar mogelijk gemaakt hadden. Die volmaakte verwerkelijking echter is onmogelijk. De consequentie volgt voor de dandy onverbiddelijk. De vrouw is het natuurlijke, instinctieve. Zij is het natuurlijke, zich overgevende, ontvangende, - zij is voor de dandy dus onverdraaglijk; zij is het instinctieve: zij verliest zich in dat deel van haar wezen, dat zij buiten zich gesteld heeft: haar kind. Haar eenheid wordt verbroken. Baudelaire omschrijft scherp: ‘De mens wil twee zijn. De geniale mens wil één zijn, dus eenzaam. Het is die afschuw voor eenzaamheid, die behoefte zijn ik te vergeten in het vlees buiten hem, die de mens edellijk liefdebehoefte noemt’. Men behoeft het slechts uit te breiden tot de drang der ziel zich in een andere ziel te vergeten, en de liefde wordt gans en al buiten het leven van de dandy gesloten, - meer zelfs dan de bevrediging van het vlees, daar deze voor de dandy ook slechts het middel kan zijn voor de opbouw van zich zelf; daar de vrouw immers niets dan instrument kan wezen en de dandy als man essentieel in de paringsdaad niet ontvangend, de bevrediging, dat is althans de tijdelijke dood of stilte zijner zinnen zal nodig hebben, opdat zij zijn kunstwerk niet storen, zijn energie niet verbrokkelen. Met vriendschap, met drank, opium, verdovende middelen is het niet anders. Men geeft, men ontvangt in vriendschap, men vertroebelt door aanraking zich zelf, en het is dit feit dat Baudelaire bedoelt, wanneer hij zo snerpend schrijft: beaucoup d'amis, beaucoup de gants, de peur de la gale. Om dezelfde redenen veroordeelt hij de roes uit welke oorzaak ook: ‘Gij hebt, zegt hij, uw persoonlijkheid verstrooid op de vier winden des hemels en nu, welke moeite kost het u haar weder te vergaren en te concentreren!’ Aldus | |
[pagina 158]
| |
komen wij bij de dandy tot deze, wanneer wij aan Baudelaire, de dichter over de lust en de wijn, de schrijver over haschisch en opium denken, verrassende eis, dat hij elke behoefte om buiten zich zelf te treden, lust en stimulanten, onderdrukke. Wij beginnen reeds te zien, hoe zijn dandy-ideaal slechts gedeeltelijk op voor zijn verwerkelijking nodige eigenschappen berustte, hoe het anderdeels eerder een correctief was, een discipline om andere aandriften te kunnen beteugelen.
Nog enkele opmerkingen over de onvermijdelijke uitingen van de dandy: het woord. De woorden die tot de praktijk van het dagelijks leven behoren, bezitten voor ons geen betekenis. Zij zijn onpersoonlijk. Ik denk aan woorden van meerdere draagkracht. De dandy spreekt zijn waarheden uit zo hij niet anders kan. Maar zijn waarheden verwonderen: zij klinken als paradoxen. Zij zijn de werkelijke paradoxen, niet die gezegden welke, door steeds het tegendeel van het verwachte te zeggen, als een ijdel, voor weinig te kopen vuurwerk schitteren. Zij zijn in diepste zin de persoonlijke waarheden van de dandy, die slechts, als hij zelf, een wal rondom zich hebben opgetrokken. Hun inkleding verhindert gemakkelijk tot hen door te dringen, ze als waarheden te erkennen. Voor de meeste mensen zal dit zelfs onmogelijk zijn. De woorden kleden de waarheden, gelijk de gewaden de dandy, zij bezitten dezelfde eigenschappen als deze. In dit opzicht is Baudelaire een zeer gebrekkige dandy geweest. Hij trachtte opzettelijk datgene te doen wat hij als dandy niet doen mocht: ik zeg niet: te verwonderen, maar: te verbazen. Hij miste hier wat hij in zoveel anders in zo grote mate bezat: hoge gereserveerdheid. Ongetwijfeld staat dit in verband met zijn onzuivere, reeds besproken uitspraak, dat de dandy altijd moet verwonderen, verzwakking van het dandybegrip waartoe zijn hier in flagrante anders-zijn dan de dandy, hem dwong onbewust te komen. Vele dingen verhinderden hem hier zuiver te zijn, een der eerste, voor vele een der voornaamste, dadelijk treffende: zijn neiging tot mystificatie, menselijk zeer verklaarbaar, schoon zij alle wezenlijk dandysme onherroepelijk deed prijsgeven. Er is een andere uiting door het woord, die, waardoor | |
[pagina 159]
| |
Baudelaire onsterfelijk zal zijn: zijn dichterschap. Kan de dandy dichter zijn, of sluiten de wetten van het dandysme dichterschap uit? Het schijnt zo. Zelfuitstorting is het eerste wat de lyrische dichter kenmerkt; zelfverbeelding, het buiten zich zelf stellen van het innerlijk, ontwikkeling en belichamen zijner mogelijkheden, is zijn arbeid. Een gedicht is vruchtbaar, de dandy is noodwendig steriel. De poëtische potentie, in de dichter levend, gaat over in het gedicht, en blijft er latent in aanwezig. Zij heeft nog niet op de tweede ingewerkt, maar haar inwerkingsmacht is voorondersteld in de potentie, waarin het gedicht zijn waarde, dat is, zijn bestaansrecht heeft. Ieder goed gedicht draagt het bijzonder-menselijke van de dichter als iets algemeen-menselijks in zich, en een gedicht schrijvend neemt de dichter het gevoel zijner gelijken in zich op en vermengt er het zijne mee. Reeds de drang, een deel van zich zelf te doen overgaan in het kunstwerk, afhankelijk bestaan te geven, behoort niet in de dandy aanwezig te zijn: hij is organisch, zijn materie in haar ontwikkeling om zijn kern heen in steeds bredere cirkelbanen uitgegroeid. Hij kan geen deel veruiterlijken van wat enkel als geheel zin heeft en aan dat deel zin verschaft. Baudelaire nu, de dandy is dichter geweest, en een der grootste: een ander bewijs hoe onvolledig zijn dandysme gebleven is. Hij had enige voorname eigenschappen met de dandy gemeen. Beiden, dandy en dichter, zijn kunstenaar, beiden ontwikkelen hun eigen mogelijkheden, beiden ontdoen hun kunstwerk - hun Ik, het gedicht - van alle onessentiële elementen en streven naar zijn volmaaktheid, beiden geven het een onaantastbaar zijn, dat slechts in zich zelf, door niets buiten zich, bestaat. Om hiertoe in staat te zijn, behoren zij beiden van een onwrikbare geconcentreerdheid te zijn: le héros littéraire, c'est-à-dire le véritable écrivain, est celui qui est immuablement concentréGa naar voetnoot*. Zo zijn dus het bestaan in Baudelaire als dandy en dichter niet te verzoenen, maar te begrijpen: door hun gemeenschappelijkheden eerstens, maar ook door het bijzonder karakter van zijn dichterschap dat, zelden werkzaam, zijn leven bij lange niet vullen kon en de dichter haast noodzaakte voor zijn vormdrift, in de poging | |
[pagina 160]
| |
om een ander ideaal te verwerkelijken, een uitweg te verschaffen. Gemeenschappelijkheid. De verschillen zijn meerdere, zij gapen diep. Dichter en dandy sluiten elkander uit, zij kunnen elkander misschien opvolgen, maar verwezenlijking van het hogere dandy-ideaal is dan toch onmogelijk gemaakt, en de wijze vervolgens waarop Baudelaire zelf het dichterschap en de poëzie begreep, deed de afstand tussen beide nog groter worden. Maar ook de mens in hem vond in zijn dandysme geen bevrediging. Hij heeft zijn ganse leven lang de schitterende schijn van de dandy, die hij niet altijd goed begreep, - misschien, gedwongen door zijn eigen praktijk terwijl zijn geloof in zijn dandyschap onvernietigbaar was, niet juist begrijpen kòn - om zich heen willen houden, en hij was in het diepst zijner ziel de gelover en de lijder aan een moraal die tot ver over de grenzen van het Ik-kunstwerk heenging en deze zelfs in haar veroordeling opnam. De dandy erkent geen schijn, die zou afwijken van zijn innerlijk, - wij kennen thans het wezen en de schijn van de dandy. Hij erkent geen moraal die hem opoffering van eigen dandysme zou voorschrijven. Hij is steriel en stelt niet als de dichter zijn wezen in verschillende delen buiten zich, met die eerlijkheid bovendien, die aan iedereen vrije toegang geeft. De dandy is organische eenheid, Baudelaire was verscheurd. Zijn dandysme was dus een grote, in zekere zin tragische vergissing. Een vergissing die de mens kennende, de dichter steeds geboeid heeft. ‘Cest par le loisir que j'ai, en parti, grandi, à mon grand détriment; car le loisir, sans fortune, augmente les dettes, les avaries résultant des dettes...’ Men ziet dat hier de nog veel ernstiger geestelijke schade ter zijde gelaten wordt. ‘Mais à mon grand profit, relativement à la sensibilité, à la méditation, et à la faculté du dandysme et du dilettantisme’. Maar deze op haar beurt, voedsel gevend aan zijn poëzie, doemde zijn poëtische gave tot die onvruchtbaarheid, waaraan hij zo diep geleden heeft. Er is in Baudelaire een andere figuur geweest, die reeds veel doet begrijpen omtrent de verscheidenheid van zijn wezen, de gaping tussen theorie en praktijk van zijn dandysme, de ontstaansmogelijkheid zelf van het ideaal dat in het woord dandysme zijn naam vond. | |
[pagina 161]
| |
Ib. De monnikIk beschreef het begrip van de dandy, ik zal nu spreken over dat van de monnik. Het dandysme geleek Baudelaire een soort godsdienst. Uit een enkele andere uitlating blijkt, dat hij een instinctief gevoel gehad heeft, van wat hier de waarheid omtrent hem zelf was. Hij vergelijkt het dandysme met de strengste monnikenorde, onder de bevestiging van het perinde ac cadaver aanvaard. Die vergelijking wordt uitgangspunt van lange tochten door zijn innerlijk. Gelijk de dandy kiest de monnik zijn staat uit afkeer van het leven rondom hem; gelijk de dandy leeft hij in eenzaamheid voor zich. In tegenstelling met de priester, die voor anderen arbeidt, is hij voor de buitenwereld onvruchtbaar, hij arbeidt aan zich zelf, aan eigen heil. Zij staan beiden aan dezelfde gevaren bloot: hysterie bedreigt hen, beiden worden te gemakkelijk slachtoffer van een geperverteerd, in zinnenduizeling omgeslagen mysticisme. Zelfs, kleine uiterlijke bijzonderheid, zullen zij ook in hun kleding hun verwantschap aantonen: men leze de beschrijvingen van Baudelaire's geliefkoosde dracht die de monnikspij nabij kwam. Ik vat al de overeenkomstigheden tussen monnik en dandy tezamen in deze beschouwing: de dandy is niet alleen verwant aan de monnik, maar zij zijn beiden hetzelfde, de dandy is een monnik, wiens doel enkel niet buiten, maar binnen de door de dood gestelde grenzen ligt. Beiden keerden zich af van de wereld, beiden bouwen aan het eigen Ik, de een voor de tijd, de ander voor de eeuwigheid. Maar juist in dat éne verschil vinden zij vervolgens een onderscheid zó groot, dat zij onverenigbaar schijnen. Hun skelet is hetzelfde, in hun doel zijn zij elkanders tegenstelling. De vergelijking wordt nu voor Baudelaire vruchtbaar, wanneer wij gaan waarnemen hoe hij, die zijn ganse leven zich zelf als dandy zag, verbeeldde en ontleedde, in werkelijkheid meer dan de dandy de monnik geweest is, het wezen van een monnik bezeten heeft in het raam van, werelds als hij was, de dandy. Al wat hem dandy deed schijnen, was de verwereldlijkte toepassing van wat hij als monnik met de dandy in zijn opbouw gemeen had. Al wat hem als dandy mislukken deed, voor zover dit niet uit de inwerking van zijn dichterschap bestond, was de | |
[pagina 162]
| |
dwang van die elementen van het monnikwezen die met dandysme onverenigbaar en van de gemoedstoestanden waartoe zij in hem als mens-van-de-wereld, in het leven, aanleiding waren. De noodzakelijke overeenkomsten, die het mogelijk maken dat hij instede van een dandy een monnikfiguur was, heb ik aangeduid. Om te bewijzen dat hij géén dandy, wel een monnikfiguur was, hebben wij de uiteenzetting nodig van wat des monniks levensstof is, en op dezelfde gebieden Baudelaire's gevoelens waren. Vielen deze samen, dan hebben wij hier een der grootste oorzaken voor de vergissing, waardoor hij zich dandy geloofde: hij bezat de vorm van het monnikschap, maar kende die niet als zodanig, - dit leidde tot de op verkeerde verklaring eigener aandrift berustende conceptie van het dandy-ideaal. Hij kòn haar ook niet als zodanig kennen, omdat hij de inhoud van het monnikschap, die hij eveneens bezat en waarvan zijn moraal de uitdrukking was, evenmin als zodanig herkende. Ware dit anders geweest, hij zou waarschijnlijk de oorsprong en de aard van zijn dandystreven begrepen hebben. Daardoor zou hem veel jammer zijn bespaard gebleven, want de inhoud van het monnikschap sluit het wezen van de dandy niet alleen logisch, maar ook in Baudelaire zelf, uit; hij ware over deze kloof althans niet gestruikeld; het zou hem misschien gemakkelijker geweest zijn tot de hoogte van zijn moraal te leven. Er is één grondeigenschap, die Baudelaire's ganse beoordeling van zich en de mensheid bepaald heeft: zijn onwrikbaar geloof aan de erfzonde. Het is overal aanwezig. De kern van zijn arbeid ‘Les Fleurs du Mal’ dankt er als geheel zijn bestaan aan. Op talloze plaatsen heeft Baudelaire dat geloof omschreven, de inwerking der erfzonde op het menselijk leven nagespeurd. Hij was door en door een christelijk dichter. La grande vérité oubliée, schrijft hij, la perversité primordiale de l'homme, que nous sommes tous nés marqués pour le mal. Le crime, dont l'animal humain a puisé le goût dans le ventre de sa mère, est originellement naturel. La vertu, au contraire, est artificielle, surnaturelleGa naar voetnoot*. Wij zijn, ten gevolge van een ‘chute ancienne d'une dégradation | |
[pagina 163]
| |
physique et morale’Ga naar voetnoot* in zonde ontvangen en geboren, de wijze der voortbrenging zelf is een teken onzer oorspronkelijke fout. Het kwade is ons ingegroeid, het vlees, waarvan wij als mens onafscheidelijk zijn, is door de erfzonde onrein geworden; door het vlees, werktuig van het kwade, bezitten wij de natuurlijke drang tot zondigden. Vóór de erfzonde was de mens één, geest en vlees gingen eendrachtig samen, tot een leven naar Gods wil. De erfzonde is de oorzaak van het menselijk dualisme tussen een vlees dat kwaad doen, dalen wil, een geest die rein zijn, stijgen wil. Het leven zelf is niets dan een aanhoudende strijd, waartoe dat dualisme het veroordeelt: tussen de drang naar boven, in de geest die zich herinnert, de drang naar beneden in het vlees dat snakt naar de zonde. Daarin wentelt het zich en zolang het zich van de geest onbewust blijft of deze slaapt, bedrijft het de nijpendste zonde niet. Maar het heeft niet alleen de natuurlijke neiging tot zonde, - tegelijk geniet het de wellust der zonde, het zoekt voor alles de geest zelf te verderven en tot zijn dienaar te maken, - het haakt naar de sidderingen van de zinnenwaanzin om daarin ook de geest die andere siddering van lust door zelfvernedering te kunnen doen smaken. De geest maakt zich dus los van zijn oorsprong, maar vergeet hem nooit geheel, schept die herinnering aan zijn oorsprong om tot een instrument van groter genot. Verdorven door zijn dienaarschap, los van God, verheerlijkt hij het kwade als het vrij-menselijke tegenover het goddelijke, ook datgene, wat de mens zijn vrijheid geeft tegenover God, hem van God losscheurt en dus: onafhankelijk maakt. Hij voedt zijn eigen hoogmoed daar hij zelf een god wordt, vrij en god, van een vrij lichaam Hij ziet zijn onafhankelijkheid nog scherper te bewijzen, drijft het tot de daden, die de negatie zijn der goddelijke wetten, maakt de afstand tussen zich en het goddelijke groter, stoot de mens in al diepere jammerkolk van zonde. Door de zonde wordt dan het ganse leven bepaald. Het heeft slechts zich zelf en wordt dus gevoed met het verlangen het zo volledig mogelijk met aangenaamheid te vullen. Dit verlangen merkte de verhoudingen tussen de geslachten, tussen de mensen onderling, tussen de standen. Liefde en strijd, de laatste onder de vorm van | |
[pagina 164]
| |
de handel, zij zijn alle verschijningsvormen onzer ontaarding. De uitingswijze zelf onzer vreugde, de lach, vooronderstelt de erfzonde, waaruit zij ontstond. Le sage rit en tremblant. Au point de vue de mon philosophe chrétien, le rire de ses lèvres est signe d'une aussi grande misère que les larmes de ses yeux. L'Être qui voulut multiplier son image n'a point mis dans la bouche de l'homme les dents du lion, mais l'homme mord avec le rire; ni dans les yeux toute la ruse fascinatrice du serpent, mais il séduit avec les larmes. Et remarquez que c'est aussi avec les larmes que l'homme lave les peines de l'homme, que c'est avec le rire qu'il adoucit quelquefois son coeur et l'attire: car les phénomènes engendrés par la chute deviendront les moyens du rachatGa naar voetnoot*. Zo vinden wij een der monumentaalste vormen in de door de laatste eeuw zo bewonderde idee van de vooruitgang, die in niets bestaat dan de inspanning der gehele mensheid om het leven te vergemakkelijken en te veraangenamen, die in niets geslaagd is dan in de productie van al de middelen die de mens in staat stellen zoveel mogelijk van zijn leven te maken, maar geen enkele geringe eenheid toevoegen kan aan de kleine som van het waarachtige, menselijke geluk. Maar door het verdrag van geest en vlees werkt de mens zijn kastijding tegemoet, want ‘de zonde bevat haar eigen hel’Ga naar voetnoot**. In oververzadiging, in de innerlijke eenvormigheid der menselijke zonde, straft het lichaam zich zelf en maakt het de geest machteloos. Dit is voor het vlees nog een goddelijke wet, dat het in de jacht naar nog meer, nog andere zonde zich zelf verderft, en aan zich zelf lijden zal. Leed om begeerte die niet vervuld kan worden, leed om de pijn van het vlees dat verziekte, walg van verschaalde lust. De felste smart van het lichaam: de hunkering uit het machteloos vlees naar de zonde die zijn natuurlijk element is, en die het nu niet meer volbrengen kan. Zijn uitweg dan: de godslastering der onmacht en, om eigen nutteloosheid, de dwang tot zelfvernietiging, die de ondergang voor eeuwig van de geest betekent. De enkele vleselijke zonde buiten de bewustheid van de | |
[pagina 165]
| |
geest door zijn goddelijke oorsprong, is de diepste niet, zo is het leed van het vlees buiten het leed van de geest, niet het ergste leed. Er is een dieper, het was het levensleed van Baudelaire. Niet altijd immers is de geest, de rede, het werktuig tot verderf; de rede kan ontwaken en dwingt dan het vlees zijn kruis te dragen of zij heeft nooit gediend en bleef als een balling buiten de doemingen van het vlees aan de zonde van het vlees lijden. Zij is het goddelijke dat in de mens is achtergebleven. Zij heeft het geloof in haar goddelijke oorsprong nodig om de harde, ononderbroken worsteling vol te houden. De rede is de ware ‘verlosser en hervormer’Ga naar voetnoot*. Zij schept de mens het, van uit de natuurlijke zonde beschouwd kunstmatige, schitterbeeld der deugd voor ogen. Zij is de bron van alle spiritualiteit, een opstijgen uit het moeras naar het licht. Zij, deel der godheid die de Rede is, heeft zó zeer geleden aan de zonde van het vlees, dat de Rede, waarvan zij deel is, al die delen van zich zelf heeft willen bevrijden en, naar het woord van Johannes, vlees is geworden, om door het leed èn de overwinning der Rede de zonde van het Vlees te verzoenen. Daardoor werd Christus de Verlosser der mensheid gelijk de menselijke rede het van ieder mens zijn moet en nu zij kàn. De zonde van geest en vlees beide is niet te boeten, dan door de pijn van de geest, want de werking van de satanische macht ten val kan alleen de tegenwerking van de goddelijke macht opheffen. De zonde bevat dus waarlijk haar eigen hel, omdat zij niet alleen het vlees maar ook de geest tot smart veroordeelt. De smart van de geest die geketend is aan het lichaam, heimwee heeft naar zijn oorsprong; de pijn van het berouw, die brug ter verzoening. De zonde zelf wordt het middel waardoor de rede verzoend kan worden, want berouw betekent heil, maar veronderstelt zonde. Het is die vreemde leer van Tertullianus, waarvan wij bij Baudelaire de weerklank vinden: car les phénomènes engourdies par la chute deviendront les moyens du rachatGa naar voetnoot**. Onze zonde kennend zien wij heen door de poort der redding, ze bestrijdend doorschrijden wij haar. Maar het vlees verzet zich tegen zelfkastijding, tracht haar te ontkomen. | |
[pagina 166]
| |
Naarmate de rede sterker wordt in haar bestrijding, groeit de kracht van het kwade. Er is een voortdurend winnen en verliezen naar beide kanten en nimmer is het leed der rede triester dan wanneer zij, overwonnen zijnde, eerst na de zonde zelf in de dierlijke rust der verzadiging eindelijk aan zich zelf overgelaten, in staat is zich weer te verheffen. Somtijds was zij te zwak en, om haar eigen smart enigermate te versmoren, zich medestortend in de duizeling van het vlees, heeft zij de ellendige kringloop der zonde begonnen die, om machteloos berouw over zonde te verstikken naar dieper zonde reikt, waarin een altijd weer machtelozer berouw altijd weer heter zal haken naar smaadvoller vergetelheid. Tezamen, elk naar eigen beginsel heersen, dat kunnen nòch vlees, nòch geest. Er is een wanhopige lange worsteling, een winnen en een bezwijken. Het is de wet van het leven dat, zodra het genot der eerbare werkzaamheid nalaat, het verschrikkelijke genot der zonde intreedt. Elk menselijk leven is als een tragedie, waarin het zelf de held, en God de enige vertrouweling is.
Ik gaf hier, als de geest van Baudelaire's denken in het geraamte zijner eigen woorden, de levensleer die, omdat de drang monnik te zijn, onmiddellijk uit haar voortkomt, in ieder zuiver monnik aanwezig is. Zij behoeft niet noodzakelijk de ganse mensheid tot aanvaarding van het monnikschap te leiden, maar waar men dit vindt, berust het onvermijdelijk op haar. Want zo is de monnik: een man die dit karakter van het aardse leven erkend heeft en het aardse aan het leven nu wil verloochenen. Hij walgt van de zonde bij zich en de mensen en vlucht dezen, omdat zij voor hem één lange gevaarlijke verlokking beduiden; hij wendt zich af van de wereld naar de eenzaamheid, in welke alleen nog de zonde van het eigen vlees met haar zelfvoorspiegeling, de zonde van de eigen geest in zijn opstandigheid tegen God hoeft bestreden te worden. Hij brengt zijn spiritualiteit in de sterkste toestand en gordt zich thans aan tot de strijd met zich zelf. Hij arbeidt aan zijn eigen heil dat in de onderwerping van het vlees bestaat en in de revindicatie der goddelijkheid in het menselijk leven. Maar zijn aandacht is gericht op die | |
[pagina 167]
| |
eenheid met de goddelijke Rede, waartoe het leven de opgang, de dood de mogelijkheid is. Wel doorleeft hij, in die aanhoudende begeerte naar zondeloosheid voor God, de verrukking der ogenblikken waarin het hem is of hij die versmelting reeds nu mocht beleven; wel wordt God hem in zijn meditatie tot zulk een werkelijkheid dat hij, mysticus, Hem als gestaltelijk aanschouwt en beroert, - maar hij weet dat de vernietiging van het vlees noodzakelijk is, daar het, zelfs in de mystische extasen nog zondig zal blijven tot zijn laatste zucht. Zo werkt hij voor de uiterste volmaaktheid, opdat zijn laatste sterfelijk ogenblik samenvalle met het ogenblik van de grootste onafhankelijkheid der ziel van het vlees. Dat wil zeggen: hij streeft naar de heerlijkheid die zelfs de strenge rechter van zijn zelf zal kunnen erkennen, en dat streven is het enige belangrijke, dat het leven hem oplevert. Etre un grand homme et un saint pour soi-même, voilà l'unique chose importante, schreef Baudelaire in de aantekeningen van ‘Mon Coeur mis à nuGa naar voetnoot*.
Baudelaire, - want alles wat ik hier schreef was van begin tot eind zijn levensbegrip, zijn moraal, - is dus naar zijn ganse verlangen een monnikfiguur geweest, zijn dandysme de verkeerde praktische toepassing van de wetten die zijn onbewust monnikschap hem stelde. De energie, die hij aan zijn dandy-ideaal besteedde, was de energie van zijn monnikziel zelve welke haar juister uitweg niet gevonden had en in haar gemis aan kennis over zich zelf in stede van voor de eeuwigheid, voor de tijd, dat is voor de ondergang arbeidde. Het deed hem verder afraken van de wezenlijke levensvoering volgens de innerlijke moraal, waarnaar hij verlangde, maakte leed, kneuzing, wanhoop onvermijdelijk. Baudelaire's dandysme was de grote vergissing waaronder hij, wereldling in de maatschap, door zijn onbewuste zelf gedwongen werd aan zijn, mag ik het zo noemen monnikenroeping toe te geven en opmerkenswaard is het, dat hij nooit aan zijn onvolledig getekend dandysme een inhoud gaf, maar herhaaldelijk, ja aanhoudend, zijn inhoud, die inhoud ener monnikziel, omschreef. Met dezelfde opbouw geboren, geraken de dandy en | |
[pagina 168]
| |
de monnik zo zeer in tegenovergestelde staten dat voor de een zijn menselijk leven het enige belangrijke, zielvolle wordt, dat hij erkennen kan en waardoor hij leeft, terwijl voor de ander alles wat aards leven betreft, onbelangrijk is tegenover het eeuwig leven na de dood, iedere pijn van het aardse leven begroet en geduld wordt als een beproeving, noodzakelijk voor de redding tot de eeuwigheid; alles wat van dat aardse leven niet kan doordrenkt worden door, of gericht worden op het goddelijk eeuwige, moet bestreden en uitgesneden worden tot het afsterve; niets is zo zeer de monnik vijandig als de man die zijn aards leven tot een eigengerechtig kunstwerk wil maken en daar al de kostelijke geestkracht zijner rede aan besteedt en verslingert. Nochtans verbeeldde zich Baudelaire een dandy te zijn en dwong hij zijn heet verlangen naar geestelijkheid, naar God, binnen de enge perken van het praktisch dandysme, de kleine god van het zelf. Het was niet zijn enige ontoereikendheid tegenover zijn eigen moraal, zijn ziel, maar zij verscherpte de andere en maakte hen mogelijk. Want zijn spleen, dat zijn dandysme in de hand werkte, was zelf een gevolg van dat dandysme, - het verzwakte zijn weerkracht en lokte naar de vergetelheid van velerlei begoocheling, waardoor de ziel te gronde gaat. A mon grand détriment, inderdaad; de dichter had gelijk, toen hij zijn spleen met die woorden betreurde, en gelijk toen hij het daarnaast lofprees, omdat het de aanleiding geweest was van de ontwikkeling van de eigenschappen, door welke de dichter groeide tot wat hij worden kon, - maar ongelijk toch, toen hij het prees, omdat het voor zijn eigen armzalige, menselijk leven geen vruchten leverde dan leed en verzwakking.
Ook in dit hoofdstuk heb ik enkele dier speciale uitwerkingen nodig, die in het leven van Baudelaire zelf zulk een diep inzicht geven. Zij gaan haast parallel aan de toepassingen, die ik in het vorig hoofdstuk maakte. Het oordeel van de dichter over de maatschappij in wier midden hij leefde, vraagt nog enkele ogenblikken.
De monnik trekt zich terug uit de samenleving, zijn afschuw voor het slechte in zich zelf is dezelfde als zijn af- | |
[pagina 169]
| |
schuw voor het slechte in haar, en haar kan hij ontvluchten. Wanneer zulke wereldse waarderingen ten opzichte van dingen die over eeuwig behoud of vergaan handelen enige waarde hebben, zou men kunnen zeggen dat de dandy heerser is, hij strijdt zijn strijd te midden zijner medemensen, maar dezelfde afkeer bezielt hem. Bij hem is het de laatste ener ondergaande aristocratie die zijn innerlijke adeldom nog eens tot zijn grootste volmaaktheid tracht te ontwikkelen: de bourgeois is zijn tegendeel. Zo wij Baudelaire's uitgesproken oordeel over de maatschappij beschouwen zien wij, dat het berust en zijn grond vindt in de allerwegen vastgestelde inwerking der erfzonde, maar dat het product der inwerking juist de mens is, die de dandy zo verachtelijk voor de eerste helft der negentiende eeuw na de grote voorafgaande tijd zo treffend ‘bourgeois’ noemde. De inwerking zelf is, zoals ik reeds kort aangaf, het duidelijkst in het geloof aan de almacht van de afgod Vooruitgang op zijn wegen der wetenschap. In de vooruitgang voorspelt de mensheid zich verklaring van levensraadselen, vermeerdering van geluk en een hemel op aarde. Hoor de ernstige aanklacht van Baudelaire: J'entends par progrès la domination progressive de la matièreGa naar voetnoot*. Le progrès ce que j'appelle, moi, le paganisme des imbécilesGa naar voetnoot**. Nouvel exemple et nouvelles victimes des inexorables lois morales, nous périrons par où nous avons cru vivre. La mécanique nous aura tellement américanisés, le progrès aura si bien atrophié en nous toute la partie spirituelle, que rien, parmi les rêveries sanguinaires, sacrilèges ou antinaturelles des utopistes, ne pourra être comparé à ses résultats positifs. Je demande à tout homme qui pense de me montrer ce qui subsiste de la vie. De la religion, je crois inutile d'en parler et d'en chercher les restes, puisque se donner la peine de nier Dieu est le seul scandale en pareilles matièresGa naar voetnoot***. Het is de zuiver christelijke afkeer van de aanbidding van het gouden kalf, het is de zuivere christelijke gedachte dat geen vooruitgang van enige andere waarde kan zijn, zo lang de erfzonde niet geboet is en zich in al haar strengheid aan de | |
[pagina 170]
| |
mensheid gelden laat, die Baudelaire zich deed terugtrekken uit de maatschap, waarin hij leefde en verkeerde, en waar hij dan als een vereenzaamde rondging. ‘La croyance au progrès, schrijft hij, est une doctrine de paresseux. C'est l'individu qui compte sur des voisins pour faire sa besogne. Il ne peut y avoir de progrès vrai, c.à.d. moral que dans l'individu et par l'individu lui-même’. Dan: ‘Théorie de la vraie civilisation: Elle n'est pas dans le gaz, ni dans le vapeur, ni dans les tables tournantes. Elle est dans la diminution des traces du péché original’. Maar hij ziet ook reeds de kastijding: La question de savoir si, délicatisant l'humanité en proportion des jouissances nouvelles qu'il lui apporte, le progrès indéfini ne serait pas sa plus ingénieuse et sa plus cruelle tortureGa naar voetnoot*.
Voor de monnik is alles hiermede aangeduid: er bestaat geen vooruitgang dan de innerlijke; de innerlijke is niets dan de poging zich rein te wassen van de erfzonde. Vrijwillige eenzaamheid, zelfbevrijding. Beide middelen zag Baudelaire, al kon hij zich maar zelden tot de discipline opvoeden, als de zijne: zijn arbeid was de plicht, waardoor hij de eenzaamheid, de zelfbevrijding voor zich mogelijk dacht. Ook zijn dandysme is als postulaat een vorm zijner aspiratie naar sublimiteit, naar reinheid. Reinheid bovenal voor zich zelf, en hoezeer hij elke schittering voor anderen vermijden wilde, blijkt uit de uitroep die ik reeds aanhaalde: être un grand homme et un saint pour soi-même. Hij onderstreepte de laatste woorden. Ieder weet dat hiermee wellicht de zwaarste eis gesteld wordt, want die groot of heilig genoemd wordt en die weet wat waarachtige grootheid en heiligheid is, kan zich zelf door haar zuiverheid in zich tot zelferkenning dwingen. Het is het bewijs van de gestrengheid waarmee Baudelaire rechter zat over zijn eigen leven, dat hij zich zelf uitdrukkelijk die moeilijke eis gesteld heeft.
Wat ons het allereerst treft in de opvatting van Baudelaire's liefdeleven die men gemeenlijk besproken vindt en die men dan als bewijs voor zijn satanisme aanvoert is dit: dat zijn | |
[pagina 171]
| |
ganse begrip van de vrouw en van de liefde door zijn strengste geestelijkheid bepaald wordt en een noodwendige, ook noodlottige consequentie is van al die neigingen in hem, die wij onder het begrip monnik kunnen samenvatten. Naar het vlees is de mensheid in twee helften gescheiden, de ene helft is voor de ander de voornaamste mogelijkheid en daardoor de voornaamste prikkel tot zonde; de geslachtelijke vermenging immers is een teken der erfzonde. La volupté unique et suprême de l'amour gît dans la certitude de faire le mal. Et l'homme et la femme savent, de naissance, que dans le mal se trouve toute voluptéGa naar voetnoot*. Bij Baudelaire verkeren wij in het hart van dat bitter liefdebegrip dat voor de man de vrouw tot instrument des duivels maakt en in de liefde het middel ziet waardoor hij van zijn geestelijke doelen wordt afgetrokken tot de zucht naar vleselijke lusten. Men herinnert zich de woorden van zo menige grote katholiek uit de vroegere eeuwen van het kloosterdom. Baudelaire's ganse wezen heeft hem er toe gedwongen dit begrip van vrouw en liefde te aanvaarden en hij heeft het in niet minder felle bewoordingen, schoon abstracter, uitgedrukt in: Tu mettrais l'univers entier dans ta ruelle [Les Fleurs du Mal]. Alles was de man van de rechte weg afleidt, alles wat zijn geestkracht verslapt, zijn lichaamskracht uitzuigt, alles wat hem op de duizeling der genieting doet neerstorten in het slijk en hem zondaar aan het vlees maakt, alles waardoor Satan de man in zijn natuurlijke aandrift aanvalt om hem voor het hogere geestelijk te doen verloren gaan komt tezamen in dat éne begrip: vrouw. Zij is de monnik altijd het beeld van de Satan - men denke aan de heilige Antonius, - de grote verleidster, een levende zonde; al de afkeer die zijn geest van de zonde heeft, brengt hij over op het wezen waarmede de zonde bedreven wordt. Juist haar menselijkheid, die zij noodwendig met de man gemeen heeft, maar die in haar tegelijk vrouwelijkheid is, is de overal tegenwoordige eerste zichtbare verschijningsvorm van de zonde. De katholieke kerk heeft haar niet kunnen bemeesteren en heeft haar als zonde ergens moeten aanvaarden. Reeds Paulus drong tot huwelijk om erger zonde te voorkomen, en de kerk, later, | |
[pagina 172]
| |
door het huwelijk te canoniseren, heeft getracht het kwaad tot zijn kleinst mogelijke omvang te beperken. [Ne pouvant pas supprimer l'amour, l'Eglise a voulu au moins le désinfecter, et elle a fait le mariageGa naar voetnoot*]. Men ziet wel: geen satanisme, d.w.z. niet de drang tot zonde, de verkrachting der goddelijkheid door overgave aan de dierlijkheid, maar de vréés voor zonde gaf de monnik in Baudelaire al deze opvattingen in: een scherpe omschrijving van het grote gevaar dat de vrouw voor de man vertegenwoordigt, de verachting voor de gestalte, die de vrouw in haar onafwendbare bekoring voor hem aannam, het sterk besef dat zij niets is dan de vleselijke vereniging van alle driften en verlokkingen, waaraan zijn geestelijkheid zou willen ontkomen, heeft hij als een wal om zich opgericht, of hij er de veiligheid zijner ziel door kon verhogen. Integendeel, want zelfs de verachtelijkheid der verleiding prikkelt haar verleidingskracht en het is met een schrei van walgende onmacht dat de man zich na zijn zwakke tegenweer stort in de hete maalstroom der geneuchten waardoor de vrouw het werktuig van het kwade is. De gezonde, d.w.z. niet door het geweten tot zonde verwrongen zinnelijkheid bestond niet voor Baudelaire. Zij kon voor hem hoogstens een ideaal zijn, dat eigenaardig regret van de christen naar het genot der geschuwde zonde, maar zonder het wezen of het besef der zonde zelf. In één gedicht vindt dat regret zijn uitdrukking. Men heeft vaak kunnen lezen dat Baudelaire zijn leven lang ‘de hogere vrouw’ niet kende en uitsluitend te midden van hoeren leefde. Niets is minder waar. Tegenover de vrouw als werktuig der zonde staat de vrouw, die het merk der goddelijkheid draagt in haar onsterfelijke ziel, de vrouw als werktuig Gods. Ook Baudelaire kende haar en moest haar immers kennen. Zijn rotsvaste overtuiging dat de zonde het middel tot haar eigen boete wordt, dwong hem daartoe, wij behoeven zelfs bij deze logische afleiding niet stil te staan, wij vinden haar uitgesproken. Tegenover het ene uiterste, het natuurlijke, dat is het satanische, zag Baudelaire het andere uiterste: het goddelijke. Het middel zijner zonde werd het middel der verlossing en hiermee gaf Baudelaire aan de | |
[pagina 173]
| |
vrouw de hoogste functie die men haar geven kan. Naar haar heen te storten, en in wanhopige gemeenschappelijke ellende van zonde, zich aan elkaar vastklemmende, niet van elkaar los te laten, vóór een wederzijds verloochenen van het lichaam ten behoeve van de andere, die ander bevrijd heeft, - ook Baudelaire heeft zich deze mogelijkheid tussen de man en de vrouw gedroomd en wij zien zijn ganse leven lang dat hij, waar hij iets van de vrouw in deze betekenis leerde kennen, onmiddellijk zijn hart ontroeren voelde en die ontroering uitdrukte in woorden gelijk de zachtste idealiseerder van vrouwelijke verlossingsmacht ze niet eerbiediger denken kan. Baudelaire had in zich die angstig-begerige drang naar de rust van de moederliefde die zijn eigen moeder hem zo lang onbevredigd heeft doen terugdringen in zijn eigen hart. Vandaar zijn bittere rancune tegen haar in de eerste helft van zijn leven, vandaar, bij het ouder worden, die brede innige toewijding, waarvoor zijn rancune plaats gemaakt had en die hem een groot, goed leven begeerlijk deed achten. Hij wilde zijn moeder er door vergoeden wat zij door hem geleden had. Over Mme Sabatier, in wie, voor wie hij jarenlang de hogere liefde mogelijk gedroomd had, zal ik later schrijven. Ik noem thans nog de vrouw aan wie hij zijn ‘Les Paradis Artificiels’ opdroeg, haar dankend voor haar vertroosting. Ook die andere moeder aan wie hij de meest liefdevolle woorden wijdde, daar hij zijn ideaal van moederschap in haar verwerkelijkt, herkend had: de schoonmoeder van Edgar Poe, Maria Clemm. Dan ten laatste, Marceline Des Bordes-Valmore over wie hij zelf erkende dat hij, schoon haar proza voor ieder die hem kende, het tegenovergestelde moest lijken van wat hij wilde, niet anders kon dan haar liefhebben en zich door haar laten ontroeren. Ook de vrouw kon voor hem heroïsch zijn, heroïsch in satanische, maar ook goddelijke zin.
Een treffende toepassing rest. Zij voert mij naar het volgende hoofdstuk. Het gaat hier om de houding die de monnik tegenover het zinlijk-waarneembare, vooral tegenover het zichtbare, beelden, vormen, heeft in te nemen. Het behoeft haast niet gezegd te worden dat Baudelaire, als dichter vol van liefde voor beelden en schone vormen, niet aan zijn dich- | |
[pagina 174]
| |
terschap de oprechtheid zijner als een noodzaak uit zijn innerlijk groeiende moraal heeft opgeofferd. Hij heeft haar doorgevoerd, ook wanneer die doorvoering bij zelfveroordeling moest eindigen. Zelfs heeft hij zich zelf - men hoort het in de ontroerde toon zijner woorden - als voorbeeld genomen, wanneer hij beschrijft welke schade de mens lijdt, die, geboren met de maatloze hartstocht voor vormen en beelden, haar vergund heeft zijn leven te bepalen. ‘Goût permanent depuis l'enfance de toutes les représentations plastiques’Ga naar voetnoot*. ‘Glorifier le culte des images, ma grande, mon unique, ma primitive passion’Ga naar voetnoot**, zeide hij. Maar thans, na deze, de aanhaling van wat die lofgesproken hartstocht voor hem als mens betekende, gelijk enige bladzijden van Art RomantiqueGa naar voetnoot*** het samenvatten: S'environner exclusivement des séductions de l'art physique, c'est créer de grandes choses de perdition. Pendant longtemps, bien longtemps, vous ne pourrez voir, aimer, sentir que le beau, rien que le beau. Je prends le mot dans un sens restreint. Le monde ne vous apparaîtra que sous sa forme matérielle. Les ressorts qui le font se mouvoir resteront longtemps cachés. Puissent la religion et la philosophie venir un jour, comme forcées par le cri d'un désespéré! Telle sera toujours la déstinée des insensés qui ne voient dans la nature que des rhythmes et des formes. Encore la philosophie ne leur apparaîtra-t-elle d'abord que comme un jeu intéressant, une gymnastique agréable, une escrime dans le vide. Mais combien ils seront châtiés! Tout enfant dont l'esprit poétique sera surexcité, dont le spectacle excitant de moeurs actives et laborieuses ne frappera pas incessamment les yeux, qui entendra sans cesse parler de gloire et de volupté, dont les sens seront journellement caressés, irrités, effrayés, allumés et satisfaits par des objets d'art, deviendra le plus malheureux des hommes et rendra les autres malheureux. A douze ans il retroussera les jupes de sa nourrice, et si la puissance dans le crime ou dans l'art ne l'élève pas au-dessus des fortunes vulgaires, à trente ans il crèvera à l'hôpital. Son âme, sans cesse irritée et inas- | |
[pagina 175]
| |
souvie, s'en va à travers le monde, le monde occupé et laborieux; elle s'en va, dis je, comme uné prostituée, criant: Plastique! plastique! La plastique cet affreux mot me donne la chair de poule, la plastique l'a empoisonné, et cependant il ne peut vivre que par ce poison. Il a banni la raison de son coeur, et, par un juste châtiment, la raison refuse de rentrer en lui. Tout ce qui peut lui arriver de plus heureux, c'est que la nature le frappe d'un effrayant rappel à l'ordre. En effet, telle est la loi de la vie, que, qui refuse les jouissances pures de l'activité honnête, ne peut sentir que les jouissances terribles du vice. Le péché contient son enfer, et la nature dit de temps en temps à la douleur et à la misère: Allez vaincre ces rebelles. L'utile, le vrai, le bon, le vraiment aimable, toutes ces choses lui seront inconnues. Infatué de son rêve fatigant, il voudra en infatuer et en fatiguer les autres: Il ne pensera pas à sa mère, à sa nourrice: il déchirera ses amis, ou ne les aimera que pour leur forme; sa femme, s'il en a une, il la méprisera et l'avilira. Le goût immodéré de la forme pousse à des désordres monstrueux et inconnus. Absorbées par la passion féroce du beau, du drôle, du joli, du pittoresque, car il y a des degrés, les notions du juste et du vrai disparaissent. La passion frénétique de l'art est un chancre qui dévore le reste; et, comme l'absence nette du juste et du vrai dans l'art équivaut à l'absence d'art, l'homme entier s'évanouit; la spécialisation excessive d'une faculté aboutit au néant. Je comprends les fureurs des iconoclastes et des musulmans contre les images. J'admets tous les remords de saint Augustin sur le trop grand plaisir des yeux. Le danger est si grand que j'excuse la suppression de l'objet. La folie de l'art est égale à l'abus de l'esprit. La création d'une de ces deux suprématies engendre la sottise, la dureté du coeur et une immensité d'orgueil et d'égoisme. De strenge, ernstige toon der woorden zelve bewijst de waarheid van dit hoofdstuk, en doet voelen hoe zeer Baudelaire haar schreef van uit eigen leed. Want niet in de vorm der dingen, niet in hun beeld, maar in het deel der goddelijkheid, waarvan zij gestalte zijn, ligt hun wezenlijke waarde en hun verschijningsvorm leidt, zo zij slechts om zich zelve be- | |
[pagina 176]
| |
zien wordt, af van het enige waardoor zij bestaan en bestaansrecht bezitten. Hartstocht voor vormen is hartstocht voor het speciaal-menselijke, stoffelijke, natuurlijke, aardse, vergankelijke van het leven en mateloze liefde voor de uiterlijke verschijningsvormen, met verwaarlozing van wat zich door die vorm openbaren wil, leidt, zo de natuur zelve de correctie niet inhoudt, tot ondergang. Geen heeft dat sterker ervaren dan Baudelaire en zo zijn gedichten, waarin de liefde voor het beeld zo groot was, zo heet zijn emotie, zo doorwoeld en zo hevig zijn, het is omdat zij als een worsteling betekenen van de mens met de god, van de engel met Jacob, een worsteling waarin de mens nog eigenlijk de nederlaag leed ook daar, waar hij schijnbaar won, waar het beeld aanwezig bleef, - omdat het er niet enkel meer om zich zelfs wil was, maar als organisch deel van een geestelijk geheel, maar als oproeper, dat is, dienaar van het goddelijke. In de kunst dus, treedt de correctie waarvan Baudelaire spreekt, uit kracht van het wezen der kunst, vanzelf op, - en het is enkel hierom dat dichterschap met monnikschap, niettegenstaande het essentieel verschil hunner belangstellingen, toch nog verzoenbaar lijken. Een leven dat zich in zijn alles opslurpende neiging op de verschijningsvormen van het aardse richt, valt volkomen buiten het wezen van de monnik en is er het tegendeel van, het is juist die neiging die de monnik ondernomen heeft in zich te bestrijden. Zo hij desondanks een dichter is, zal zijn poëzie ten volle het karakter dragen van aan een monnik haar ontstaan te danken, de vormdrift zal vergeestelijkt zijn. Dichterschap wordt niet ondergeschikt aan monnikschap, maar wordt er door gekarakteriseerd. Ook in zijn esthetiek zal de monnik-dichter zich zelf niet verloochenen, ook zijn poëzieleer zal bepaald worden door de grondkaraktertrek van de monnik: de drang naar God. | |
II. De dichterDandysme en dichterschap sluiten elkander onherroepelijk uit. Bezat de dichter de drang iets van het dandy-ideaal in zich te verwezenlijken dan kan dat, wanneer zijn dichterschap er niet door verzwakt is, dichterschap zich dus gehand- | |
[pagina 177]
| |
haafd heeft, dus alleen een postulaat van het dichterschap zelf of door het dichterschap overgenomen zijn. De dichter voelt zich verwant aan de dandy in enige van diens meest kenmerkende eigenschappen, bij Baudelaire: felle geconcentreerde, inwendige zelfgenoegzaamheid, - dus: steriliteit, en in zijn poëzie zal dit blijken. In strengste zin sluit ook monnikschap dichterschap uit. Ik denk aan de merkwaardige bladzijden uit Léon Bloy's ‘La Femme Pauvre’, waarin hij de overvloedigheid der kunst van het christelijke geloof aantoont. Maar alle overvloedigheid moet door de monnik vermeden worden. Wanneer nu in hem, die men het beste met de naam monnik kan kenschetsen, desondanks de dichterlijke uitingsdrift eenmaal aanwezig is en zich wil doorzetten, dan zal uit de collisie van monnik en dichter een poëzie voortkomen die het intense leven bezit van wat uit strijd ontstond, maar waar nochtans monnikschap en dichterschap verbonden zijn. Dichterschap is het middel, waardoor de innerlijkste persoonlijkheid, d.i. de ziel van de monnik, zich uit; vanzelf zal derhalve de poëzie van deze man al de kenmerken van de monnik en zijn strijd in zich dragen. Hoge, strenge geestelijkheid moet het eerste zijn wat ons in zulk een poëzie zal treffen als haar beheersende grondtrek. Evenals de verwantschappen met de dandy moet ook deze geestelijkheid in des dichters esthetiek haar neerslag vinden en wij zullen zien, dat Baudelaire's denkwijze over poëzie, haar roeping, wezen en vormen, - de enig-mogelijke en diepst-indringende, die voor alle tijden en onwrikbaar is - ook inderdaad die karaktertrekken bezeten heeft. Baudelaire's esthetiek berust op de grote waarheid dat de poëzie geen ander doel heeft en kan hebben, dan te zijn wat zij is: poëzie, en de mens te ontroeren door haar wezen als zodanig. In haar eigen heerlijkheid, niets anders dan enkel dit: dat zij poëzie is, ligt haar enige bestaansreden en enig bestaansrecht. Voor de dichter betekent dit, dat zijn aandacht, wil zijn werkingsmacht niet verzwakt worden, op niets anders mag gericht zijn, dan op het voortbrengen van poëzie, van schoonheid. Welke functie deze schoonheid onder de mensheid heeft, zullen wij straks zien, maar eenmaal aangenomen, dat er een poëzie bestaan zal, kan deze nooit de voor elke dichter hoogst | |
[pagina 178]
| |
mogelijke graad van intensiviteit, van volmaaktheid bereiken, wanneer hij aan haar niet zijn enige, volle, grote liefde en arbeid geeft. Hij stelle een ander doel naast dat in de poëzie, de ontroering in schoonheid zelve en een deel dier energie, die zonder dat nieuwe doel aan de totstandbrenging van de volmaakte poëzie besteed ware, moet thans voor iets anders gebruikt worden, de dichter is niet meer in staat zich gans en al te geven aan het werk zelf dat hij scheppen wil, hij moet nog iets anders beogen. Hij kan ook niet meer dit noodzakelijk geloof in de grootheid en eigen-toereikendheid van wat hij nastreeft, het gedicht, de schoonheid, bezitten, daar deze hem slechts werktuig of levensdoel is. De poëzie is er slechts om haar zelve. Een dichter die iets anders tracht te bereiken dan het schoonste gedicht, vermindert zijn kracht en loopt gevaar een geheel mislukt werk tot stand te brengen. De dichter die, met zulke bedoelingen, er in slaagt een groot dichtwerk te scheppen doet dat ondanks die bedoelingen, nog altijd uit kracht van zijn genie. Hij denkt bewust aan de poëzie een bijdoel te geven, een plicht op te leggen, die hij haar niet behoeft op te leggen, omdat zij die uit zich zelf vrijwillig vervult. Want het eindresultaat der poëzie is zeer zeker dat de mens boven het niveau zijner vulgaire belangen verheven wordt. La poésie se suffit à elle - même. Ell est éternelle et ne doit jamais avoir besoin d'un secours extérieurGa naar voetnoot*, zegt Baudelaire elders, en wij vinden dit beginsel uitgewerkt in een paar zijner schoonste bladzijden, dezelfde die, aanvankelijk geschreven voor de tweede voorrede bij Poe's verhalen, later door hem in zijn artikel over Gautier werden overgenomenGa naar voetnoot**. ‘L'Intellect pur vise à la Vérité, le Goût nous montre la Beauté, et le Sens Moral nous enseigne le Devoir. Il est vrai que le sens du milieu a d'intimes connexions avec les deux extrèmes, et il n'est séparé du Sens Moral que par une si légère différence, qu' Aristote n'a pas hésité à ranger parmi les vertus quelques-unes de ses délicates opérations. Aussi ce qui exaspère surtout l'homme de goût dans le spectacle du vice, c'est sa difformité, sa disproportion. Le vice porte atteinte au juste et au vrai, révolte l'intellect et | |
[pagina 179]
| |
la conscience; mais comme outrage à l'harmonie, comme dissonance, il blessera plus particulièrement de certains esprits poétiques; et je ne crois pas qu'il soit scandalisant de considérer toute infraction à la morale, au beau moral, comme une espèce de faute contre le rhythme et la prosodie universels. ‘C'est cet admirable, cet immortel instinct du Beau qui nous fait considérer la Terre et ses spectacles comme un aperçu, comme une correspondence du Ciel. La soif insatiable de tout ce qui est au delà, et que révèle la vie, est la preuve la plus vivante de notre immortalité. C'est à la fois par la poésie et à travers la poésie, par et à travers la musique, que l'âme entrevoit les splendeurs situées derrière le tombeau; et quand un poëme exquis amène les larmes au bord des yeux, ces larmes ne sont pas la preuve d'un excès de jouissance, elles sont bien plutôt le témoignage d'une mélancolie irritée, d'une postulation des nerfs, d'une nature exilée dans l'imparfait et qui voudrait 's emparer immédiatement, sur cette terre même, d'un paradis révélé. ‘Ainsi le principe de la poésie est, strictement et simplement, l'aspiration humaine vers une Beauté supérieure, et la manifestation de ce principe est dans un enthousiasme, un enlèvement de l'âme..... En aldus wordt de kunst tot de stem zelve, die de mens van uit zijn onvolmaaktheid naar de hemelse volmaaktheid verheft. Zij is zwaar van zijn zonde, zijn angsten, zij is de schrei der ziel die zich los wil maken uit de knellende kluisters der aardsheid om tot een hogere schoonheid in te gaan. Voor de mens, strijdend om het behoud en de versterking zijner goddelijke ziel, die hem met God zelf doet een zijn, wordt zijn kunst het getuigenis zijner waardigheid voor de troon des hemels. Zij zijn de kunstenaars, vuurtorens die hun licht uitwerpen over de eeuwigheid, een zee, brandend over het strand der oneindigheid. Car c'est vraiment, Seigneur, le meilleur témoignage
Que nous puissions donner de notre dignité
Que cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
Et vient mourir au bord de votre éternité!
De poëzie heeft deze werking door haar eigen hoge wezen. | |
[pagina 180]
| |
Doordrenkt als zij wordt door het menselijk leven in zijn volheid van smart en vreugde, verheft zij dit leven tot hogere orde, door haar diepe woelingen in ons zieleleven beeldt zij ons om tot grotere volmaaktheid. Zij opent ons de verschieten, die wij niet missen kunnen, willen wij niet bezwijken en waarover wij schreien daar zij weder verneveld worden. Begrijpt men het wanneer ik deze esthetiek vind leiden tot een zuiverste gemoedspoëzie en tegelijk tot de diepste spiritualiteit? Op de golf der ontroeringen wordt de zin tot de diepste wijsheid gedreven en de glansvonk die haar van deze wijsheid binnen valt, draagt zij mee als haar onvergankelijke winst. C'est par le sentiment seul que vous devez comprendre l'art, schreef Baudelaire in Curiosités EsthétiquesGa naar voetnoot*. Maar tegelijkertijd begreep hij dat alle poëzie, ook al bevat zij niets dan de simpele uitzegging van de simpelste menselijkste ontroering, in haar uitwerking èn wijsgerig èn moralistisch is, wanneer men deze woorden wel begrijpt, het eerste als de benaming van de drang tot eenmaking van de mens met zijn goddelijke principe, het tweede als de omschrijving ener levensvoering welke, in overeenstemming met die hoge begeerte, de mens de weg tot zijn vervulling wijst. Van uit dit gezichtspunt worden al Baudelaire's verstrooide uitlatingen omtrent doel en wezen der poëzie waar en duidelijk. Il n'y a de grand parmi les hommes que le poète, le prêtre et le soldat; l'homme qui chante, l'homme qui bénit, l'homme qui sacrifie et se sacrifieGa naar voetnoot**. L'imaginatif dit: ‘Je veux illuminer les choses avec mon esprit et en projeter le reflet sur les autres esprits’Ga naar voetnoot***. Un poête aurait le droit de répondre: ‘Je me suis imposé de si hauts devoirs que quidquid humani a me alienum puto. Ma fonction est extra-humaine!Ga naar voetnoot****. La poésie est essentiellement philosophique; mais comme elle est avant tout fatale, elle doit être involontairement philosophiqueGa naar voetnoot*****. Geen enkele menselijke ontroering valt buiten het gebied der poëzie. Haar stof is het menselijk leven | |
[pagina 181]
| |
in zijn volle omvang. Het kwade, de zonde, kan zo goed het onderwerp der poëzie zijn als het goede, het ideale. Je sais, que dans les régions éthérées de la véritable Poésie, le MAL n'est pas, non plus que le Bien, et que ce misérable dictionnaire de mélancolie et de crime peut légitimer les réactions de la morale, comme le blasphémateur confirme la religionGa naar voetnoot*. Hiermede schrijf ik een zin neer, die voor Baudelaire's eigen poëzie van het uiterste gewicht is. Ook de zonde behoort tot de goddelijke orde en zo kan nog zelfs een zang van zonde de ideale werking der poëzie doen ontstaan, die ik boven omschreef. Men ziet de samenhang van de estheticus Baudelaire, die het neerschreef, met de monnikfiguur. Roeping en stof der poëzie eenmaal vastgesteld, is de eerste vraag welke zich thans voordoet die naar de functie waardoor aan deze roeping voldaan, die stof bewerkt wordt. L'étude du Beau est un duel où l'artiste crie de frayeur avant d'être vaincu. Mais avant de se lancer dans son travail orageux, il éprouvait souvent de ces langueurs, de ces peurs, de ces écoeurements qui font penser à la pythonisse fuyante le dieuGa naar voetnoot**. Ik sprak van een worsteling tussen de mens en de engel, - het is onder andere vorm, dezelfde vergelijking als deze van Baudelaire. Ik wil de Verbeelding de engel noemen, met wie de zinnelijke mens de strijd bestaat. Voor geen functie had Baudelaire zo grote bewondering. Cette Imagination vive et ample, sensible, audacieuse, sans laquelle, il faut bien le dire, toutes les meilleures facultés ne sont que des serviteurs sans maître, des agents sans gouvernementGa naar voetnoot***. Plus on possède d'imagination, mieux il faut posséder le métier pour accompagner celle-ci dans ses aventures et surmonter les difficultés qu'elle recherche avidementGa naar voetnoot****. Mystérieuse faculté que cette reine des facultés! Elle touche à toutes les autres; elle les excite, elle les envoie au combat... Elle est l'analyse, elle est la synthèse; et cependant des hommes habiles dans l'analyse et suffisamment aptes à faire un resumé peuvent être privés d'imagination. Elle est cela, et elle n'est pas tout à fait cela. | |
[pagina 182]
| |
Elle est la sensibilité, et pourtant il y a des personnes trèssensibles, trop sensibles peut-être, qui en sont privées. C'est l'imagination qui a enseigné à l'homme le sens moral de la couleur, du contour, du son et du parfum. Elle a créé, au commencement du monde, l'analogie et la métaphore. Elle décompose toute la création, et, avec les matériaux amassés et disposés suivant des règles dont on ne peut trouver l'origine que dans le plus profond de l'âme, elle crée un monde nouveau, elle produit la sensation du neuf. Comme elle a créé le monde [on peut bien dire cela je crois, même dans un sens religieux], il est juste qu'elle le gouverne.. L'imagination est la reine du vrai, et le possible est une des provinces du vrai. Elle est positivement apparentée avec l'infini.. Enfin elle joue un rôle puissant même dans la morale; car permettez-moi d'aller jusque-là, qu'est-ce que la vertu sans imagination? Autant dire la vertu sans la pitié, la vertu sans le ciel; quelque chose de dur, de cruel, de stérilisant, qui, dans certains pays, est devenu la bigoterie, et dans certains autres le protestantismeGa naar voetnoot*. Il y a bien longtemps que je dis que le poète est souverainement intelligent, qu'il est l'intelligence par excellence, - et que l'imagination est la plus scientifique des facultés, parce que seule elle comprend l'analogie universelle, ou ce qu'une religion mystique appelle la correspondanceGa naar voetnoot**. Tenslotte: Tout l'univers visible n'est qu'un magasin d'images et de signes auxquels l'imagination donnera une place et une valeur relative; c'est une espèce de pâture que l'imagination doit digérer et transformer. Toutes les facultés de l'âme humaine doivent être subordonnées à l'imagination qui les met en réquisition toutes à la foisGa naar voetnoot***. De Verbeelding is voor Baudelaire dus van goddelijke oorsprong. Door haar schiep God de wereld, zij is een deel van de geest, zij is de grote ordenaar, zij kent en werkt naar haar kennis van de goddelijke wetten. Zij kent de correspondenties der dingen, leeft in de grote geestelijke samenhang van het heelal. Zij moet de zinnelijke mens overwinnen, zij moet al die om huns zelfs wil door hem beminde beelden, waaruit het heelal bestaat, | |
[pagina 183]
| |
hun onafhankelijkheid ontnemen, - ze onderwerpen. Hij moet hen dwingen hun ziel, die zij zo zorgvuldig verborgen hielden, opdat de liefde voor haar vorm geen schade zou kunnen lijden, prijs te geven, hij moet hen zelfs tot dienaars dier ziel maken. De verbeelding is de tuchtschool voor de onverbeterlijke najager van lichamelijke schoonheid en gestaltelijkheid, en als iedere tucht pijnt zij en kastijdt zij. De mens schreeuwt vóórdat hij overwonnen wordt. Hoe kon hij anders, daar het goddelijk zelf hem dwingt zijn zinnelijk bestaan in slavernij voort te zetten, zonder de zwelgende lust van dat zinnelijk bestaan, zwaar van een hoge taak thans: de ziel omhoog te dragen tot een hemelse of geestelijke schoonheid. Het beeld wordt gedwongen zich zelf te verloochenen, zodat het de lezer niet meer van zijn enkele aardsheid vervulle, maar hem integendeel de mogelijkheid opent, de vlucht te beginnen naar grotere hoogten. Zo wordt feitelijk, algemener gesproken, de aarde in haar enkel-aardsheid overwonnen, om ons haar als een rijkere aardsheid daarna terug te geven. Wij zien haar nog, onze eigen lichamelijke woonplaats, maar in haar wezen als deel van de eenheid, in de grote orde die wij God noemen. Haar zo aanschouwend en in ons opnemend, doet zij ons die eenheid zelve door zich deelachtig worden en doorvoelen. Dit danken wij de dichter, maar hij kocht het door de strijd van zijn ziel tussen mens en engel en het leed van de mens om zijn pijn en zijn nederlaag. Het beeld, het aardse voorwerp, verliest door de geestelijke betekenis niets van haar levende gestaltelijkheid. Doordat het op het ogenblik van de hoogste strijd in het vers overgaat, bezit het daarin zijn uiterste ontwikkeling van lichamelijke bepaaldheid, gelijk die hete naar het zonlicht schreeuwende bloei die, vóór te sterven, in zijn laatste wanhopigste hunkering naar leven zijn felste schoonheid bereikt. Het mocht ook niet verarmen. Hoe rijker, hoe vollediger zijn verschijningsvorm in de poëzie treedt, hoe meer betekenis het voor de verbeelding bezitten zal, hoe groter zijn waarde is als deel der goddelijke orde. Hoe rijker de vorm, hoe rijker in de poëzie de stuwkracht naar stralender regionen. Als eenmaal de geestelijke zin der dingen erkend wordt, verliest geen détail, geen nuance betekenis, want ‘vorm en idee zijn | |
[pagina 184]
| |
twee wezens in één’, rijkdom van vorm sluit rijkdom van idee in zich. Vandaar die eis aan poëzie, dat zij zo intensief mogelijk zij, dat de dingen der aarde er zo rijk mogelijk in voelbaar worden, dat alles wat vorm en inhoud maakt, beeld, ritme, klank, woord, zo geconcentreerd, zo fel mogelijk worde. Vandaar de eerbied voor het woord: Il y a dans le mot, dans le verbe, quelque chose de sacré qui nous défend d'en faire un jeu de hasardGa naar voetnoot*: de zorg voor het rijm: Les rimes puissamment colorées, ces lanternes qui éclairent la route de l'idéeGa naar voetnoot**. Vandaar de samenvatting in één formule van die grondhoedanigheid der poëzie: bovennatuurlijkheid: Le surnaturel comprend la couleur générale et l'accent, c'est à dire intensité, sonorité, limpidité, vibrativité, profondeur et retentissement dans l'espace et dans le tempsGa naar voetnoot***. Baudelaire's gehele leer van poëzie, in welk onderdeel ook, voert hem tot een eerbied en arbeid voor een diepe, intensieve, rijke poëzie, een poëzie van korte omvang, in welks nauwere grenzen dus het leven heviger samengedrongen, grotere hevigheid bereiken kan, een poëzie van alles, die de bekwaamheid moet hebben, plotseling de ziel te doen opstorten naar het verloren paradijs, of op volle, welige stroom haar voort te dragen naar de oneindigheid, waarin zij als stroom in eindigheid noodzakelijk moet uitmonden. Geen artificialiteit om haar zelf dus, geen cultus van het woord om het woord, van rijm om het rijm, maar de cultus van woord en rijm en ritme om de diepst mogelijke poëzie, waarin met de rijkst doorleefde aardsheid het hart tot de diepste verschieten van hemelse heerlijkheid kan doordringen. Zo is alles wat men altijd op rekening van Baudelaire's liefde voor artificialiteit gesteld heeft, niets dan middel tot hogere vergeestelijking. Men vergete Baudelaire's werkelijk karakter en men geraakt noodwendig tot die dwaling, als zou de artificialiteit hem een doel en een hartstocht geweest zijn. Wel voelde hij zich in schier alles tot artificialiteit gedreven. Nergens leest men dat treffender dan in dat mooie hoofdstuk ‘Eloge du Maquillage’. Maar artificialiteit, omdat zij in zich sluit: rectificatie | |
[pagina 185]
| |
van natuurlijkheid, die voor Baudelaire het van nature zondige was, artificialiteit aldus, niet als doel, maar als middel. Middel in dat ononderbroken streven der menselijke ziel tot stijgen tot vergeestelijking. Een uiteenzetting van Baudelaire's esthetiek kan niet volledig zijn zonder bepaling der soort van kunst, waartoe hij zich het meest voelde aangetrokken. Zijn liefde was voor romantische poëzie. Gelijk Flaubert was hij een der dichters ‘qui portent au fond de leurs yeux une sorte d'avidité insatisfaite et une nostalgie inexplicable, quelque chose comme le souvenir et le regret de choses non connuesGa naar voetnoot*. ‘Pour moi’, zegt hij elders, ‘le romantisme est l'expression la plus récente, la plus actuelle du beau’Ga naar voetnoot**. ‘Qui dit romantisme dit art moderne - c.à.d. intimité, spiritualité, couleur, aspiration vers l'infini, exprimés par tous les moyens que contiennent les arts’Ga naar voetnoot***. Het klinkt als een definitie van romantiek. Ook Baudelaire dus was romanticus en, als Flaubert, een late. Een, die vol bittere resignatie niet meer van het werkelijke leven vervulling zijner begeerten hoopte, maar slechts in hun kunst, onafscheidelijk verbonden aan geloof en wijsgerigheid het middel vond om tot oneindigheid - want door dat woord kunnen wij hun begeerte tezamen vatten - op te stijgen. De laatste aanhaling was niet enkel de definitie van romantische poëzie, zij drukt het wezen van Baudelaire's poëzie zelve uit. Zij is intiem, weelderig, vergeestelijkt, vol van verlangstigheid naar het oneindige. ‘Le romantisme est une grâce céleste, ou infernale à qui nous devons des stigmates éternelsGa naar voetnoot****. Hemels of hels, naarmate het de begeerte naar God of de eigengerechtige zelfverheffing der mensen tegenover God was, waaruit het bestond. Doch oorzaak van diepste intimiteit der poëzie, want wie de eeuwige stigma's draagt, beleeft van dag tot dag in zich het drama zijner eigen kruisiging, kruisiging der ziel aan de zinnen. Maar die intimiteit sluit grootheid niet uit. Zij is de belijdenis van het eigen aandeel aan het drama der mensen en kan dus enkel | |
[pagina 186]
| |
uit zich zelf spreken, maar de stem der inwendigheid is de stem der mensheid en zal op de ontroering der mensheid gedragen worden. Zo bereikt zij die grootheid, waarin de eeuw-klanken weerklinken en wier beweging als de golfslag der eeuwigheid is. ‘Dans la nature et dans l'art, je préfère en supposant l'égalité de mérite, les choses grandes à toutes les autres’Ga naar voetnoot*. Zijn liefde, - niet gemeenlijk, de praktijk van zijn dichterschap - was zelfs vol van het overmatige. ‘En matière d'art’, schreef hij, ‘j'avoue que je ne hais pas l'outrance; la modération ne m'a jamais semblé le signe d'une nature artistique vigoureuse. J'aime ces excès de santé, ces débordements de volonté qui s'inscrivent dans les oeuvres comme le bitume enflammé dans le sol d'un volcan, et qui, dans la vie ordinaire, marquent souvent la phase, pleine de délices, succédant à une grande crise morale ou physiqueGa naar voetnoot**. Het boven zich uitreiken, het buiten zich zelf treden, - ook in de kunsten onderling, zag hij daartoe de neiging. Voor de grootheid der synthese aanvaardde hij ook een ander element, dat zulke grootheid vanzelve met zich meebrengt. Maar de poëzie zij nimmer losbandig, zij verlieze nimmer haar intimiteit, al symboliseert zij in haar beweging de tendentie der ziel naar het oneindige. Vandaar de omschrijving van het ware karakter der poëzie, dat zij bezitte die ‘flot régulier, comme les grands fleuves qui s'approchent de la mer, leur mort et leur infini, et d'éviter la précipitation et la saccade. La poésie lyrique s'élance, mais toujours d'un mouvement élastique et onduléGa naar voetnoot***. Volheid van klank, warmte van kleur zijn de behoeften van het romantische innerlijk, en in de religie, de andere menselijke wijze om buiten zichzelf te treden, de grenzen zijns levens te breken, van de katholieke kerk, wier dienst hem vol leek van afspiegeling van het eeuwigheidsverlangen, vond hij de overeenkomst met zijn ideaal van poëzie, waarin hij haar zusterschap erkende. ‘L'imagination de Delacroix n'a jamais craint d'escalader les hauteurs difficiles de la religion. Il est bien un des rares élus. L'étendue de son esprit comprend la religion dans son domaine. Son imagina- | |
[pagina 187]
| |
tion, ardente comme les chapelles ardentes, brille de toutes les flammes et de toutes les pourpres. Tout ce qu'il y a de douleur dans la passion le passionne; tout ce qu'il y a de splendeur dans l'Eglise l'illumine. Il verse tour à tour sur ses toiles inspirées le sang, la lumière et les ténèbres. Je crois qu'il ajouterait volontiers comme surcroît son faste naturel aux majestés de l'EvangileGa naar voetnoot*. En zo het ritme de grote beheerser in de poëzie is, het komt doordat het de adem van het verlangen zelf is, omdat het ritme getal is, ‘et que le nombre est une traduction de l'espace’Ga naar voetnoot**. Ruimte-verlangen is ritme en daarom dan ook is ritme ‘noodzakelijk voor de ontwikkeling van de idee der schoonheid, die het edelste doel der poëzie is. In de poëzie strijdt de menselijke ziel zich door tot haar hoogste bereikbaarheid, haar middelen hebben dus een geestelijke betekenis en vallen buiten het gebied van de persoonlijke willekeur die hen zou willen verwaarlozen. Door hen is der ziel haar opstijging mogelijk, want in poëzie zijn doel en middelen niet te scheiden, en de dichter zal die middelen met al zijn eerbied moeten cultiveren. Het schijnt in alle tijden nodig geweest te zijn dat te zeggen, in alle tijden schijnt de dwaling van het tegendeel met al de halsstarrigheid van de onwaarheid geleefd te hebben. Ook Baudelaire heeft haar gekend en moeten bestrijden. Parmi les innombrables préjugés dont la France est si fière, notons cette idée qui court les rues, et qui naturellement est écrite en tête des préceptes de la critique vulgaire, à savoir qu'un ouvrage trop bien écrit doit manquer de sentimentGa naar voetnoot***. En inderdaad, dit vooroordeel is anti-poëtisch èn om de geestelijke betekenis der uitdrukkingsmiddelen èn om reden van praktische dichtertechniek. Men kan het woord het voertuig van de god noemen, - is het niet onbetwistbaar dat slechts het uitnemende voertuig de god geen smaad doet? Maar de dracht van het woord is innerlijker nog, ik wil dit nog eenmaal, uitdrukkelijk, herhalen. Dit is zo, omdat, volgens Baudelaire's begrip, in ieder waarachtig gedicht een verzoening van de mens met God ligt, | |
[pagina 188]
| |
omdat ieder groot vers de mens iets doet afboeten van die schuld die de passie van het tot Vlees geworden Woord eerst delgbaar gemaakt heeft. Ik herinner aan alles wat Baudelaire schreef over Delacroix: diens strenge gedachte over de techniek der schilderkunst. Dit alles geldt volledig voor de poëzie, voor welke men het slechts daarom te vaak ontkennen wil, omdat de taal aller mensen uitdrukkingsmiddel is en te velen zich door de algemene aanvaarding der strengere leer, hun recht op schrijverschap ontkend en ontnomen zouden zien: Tout poëte lyrique, en vertu de sa nature, opère fatalement un retour vers l'Eden perduGa naar voetnoot*. L'idée et la forme sont deux êtres en un, gebrek van de vorm houdt gebrek der idee onmiddellijk in. Hoe sterker, essentiëler de vorm is, hoe dieper de indruk der idee zal zijn, parce que la forme est contraignante, l'idée jaillit plus intenseGa naar voetnoot**. Hiermee is de wet der beheersing van taal en poëtische vormen gesteld. En zo zien wij Baudelaire tot de essentie ener poëzie komen, die vol en rijk zou zijn, die het aardse beeld in zijn heerlijkste beeld zou doen aanschouwen, levend gemaakt door een adem der eeuwigheid. Een poëzie, die als alle schoonheid, verwondert, een verwondering die de dichter zelfs met elk bewust middel mag bevorderen, een poëzie die een volmaakte eenheid zij en de ontroering uitdrukke, een poëzie van zo groot mogelijke verzadiging en innerlijkheid, een poëzie die het meest wezenlijke der moderne menselijke ziel in zich zou opnemen. Hij behoort niet meer tot hen die, als zijn voorgangers, uit de onvolkomenheid der moderniteit wegvlucht naar groter lijden. Hij was een van hen die, de onmacht in het menselijk leven om iets van zich zelf uit eigen heerlijkheid te verrichten erkennend, binnen zich zelf zich terugtrok en in zich zelf het treurspel van een ziel in strijd met haar noodlot opvoerde. Hij heeft een grote conceptie in zich voelen verrijzen en haar in zijn poëzie willen belichamen. Het is zijn eigen leven dat hem tegelijk met de conceptie het materiaal leverde, waarvan hij zijn ideeën in poëzie kon verwerkelijken. Siena 1915 | |
[pagina 189]
| |
Gecorrigeerde drukproef en handschrift van Charles Baudelaire
|
|