Dit is een nagelaten gedicht van Aart van der Leeuw [1876-1931] uit de tijd van ‘Opvluchten’ [augustus 1917], een van de vele die de dichter zelf niet heeft gepubliceerd.
Het is merkwaardig, omdat het een indruk geeft van het probleem dat de ‘dichter der bloemen des boozen’ voor de tot ‘opvluchten’ en sublimering geneigde Van der Leeuw moet hebben gevormd.
In één van de karakteristieke ‘herscheppingen’ van zijn onderbewustzijn brengt hij de verzoening tot stand, waaraan hij behoefte had. In zijn droom ziet hij Baudelaire namelijk - en dat beschrijft hij in het gedicht ‘Aanroep’ - in een gedaante, die Van der Leeuw misschien wel als zijn meest wezenlijke beschouwde: een reine naakte jongeling over een bron gebogen in het rijk van de dood; als een andere Ganymedes door God tot schenker gekozen om aan de ‘mismaakten, gebrooknen en grijzen’ uit zijn gedichten de heilzame dronk te bieden van doods vertroosten.
De strofenvorm met de overeenkomstige eerste en vijfde regels komt in Les fleurs du mal een vijftal malen voor.
J. Hulsker