Hierin ligt voornamelijk het ‘moderne’ van Baudelaire's kunst en van zijn leven. Hierin kan ook de oorzaak worden gevonden van het feit, dat hij, eenmaal bekend, ook in het buitenland een grotere invloed op de ontwikkeling der poëzie zal hebben dan welke andere dichter ook. In Nederland is dit eveneens het geval. Schrijft Jan ten Brink in 1870, dat ‘Baudelaire de armoede zijns geestes aan levenswekkende denkbeelden, de volkomen afwezigheid van idealen op weemoedige wijze geboet heeft in krankzinnigheid en dood’, bevat geen van Kloos' kritieken tussen 1880 en 1894 de naam van de Franse dichter, in het begin van deze eeuw verandert ook hier de situatie. Verwey komt terug van zijn aanvankelijke afkeer en van Eyck werkt aan een grote, diepgaande studie die helaas nooit gepubliceerd is. Dat Mevrouw van Eyck een belangrijk fragment hiervan voor dit nummer heeft willen afstaan, stemt tot grote dankbaarheid, terwijl ieder die weet hoe een handschrift van deze geleerde en dichter er uit ziet zich niet over enkele vraagtekens zal verbazen.
Ook al was dit artikel in 1915 niet bekend, het is zeker dat in een kring van ingewijden de poëzie van Baudelaire steeds belangrijker wordt: Nijhoff, Bloem en vooral Slauerhoff, om slechts enkelen te noemen, lezen hem met aandacht en enthousiasme. Alleen daardoor al is de invloed van zijn gedichtenbundel in de Nederlandse letterkunde nauwelijks te overzien. Het is dan ook niet meer dan een ereplicht deze eerste moderne dichter en zijn enige bundel de aandacht te schenken die zij in alle opzichten verdienen.