| |
| |
| |
S. Dresden
Land zonder humor
Als men de kranten mag geloven, zeggen staatslieden soms leuke dingen. Hun werkzaamheden zijn natuurlijk wel zwaar en misschien zenuwslopend, maar dit weerhoudt niet, dat zij bij tijd en wijle bijzonder grappig zijn. En uiteraard zijn hun opmerkingen het meest geslaagd wanneer zij zich in het geheel niet van hun geestigheid bewust zijn. Zo was Foster Dulles bepaald humoristisch te noemen, toen hij de vertegenwoordiger van Israël mededeelde, dat zijn staat ‘een fatsoenlijk respect voor de opinie van de beschaafde mensheid’ diende te hebben. Als doorgewinterd diplomaat had hij toch eigenlijk het volste recht iets dergelijks te zeggen tegen een jonge staat, die nog niet zo precies weten kon hoe het toegaat in het internationale verkeer. Of liggen de zaken misschien een beetje anders? Israël moge dan jong zijn, de Joden zijn toch wel wat ouder dan Dulles, en zij hebben de eeuwen door maar al te goed geleerd waartoe de beschaafde mensheid in staat is! Zij hebben een lange en pijnlijke ervaring als het ware bij hun geboorte meegekregen, zodat zij weinig anders kunnen doen als lachen om wat er zo al gezegd wordt en het niet zeer ernstig opnemen. Zeker, Dulles meende het serieus, hij twijfelde niet aan de juistheid van zijn woorden, maar gezien de hele situatie en de persoon tegen wie zij gezegd werden, verkrijgt dit onschuldige zinnetje een soort van wrange humor. De diplomaat wist het niet, maar hij was meer dan of erger dan humoristisch, hij was sarcastisch en zelfs cynisch.
Op zich zelf is het vreemd, dat een infatsoenlijke en volkomen te rechtvaardigen aanmaning in bepaalde omstandigheden tot een grappige maar bovendien vrijwel onverdraaglijke en schandalige opmerking wordt. Nog vreemder is het, dat Dulles daarmede ongewild een bijdrage heeft geleverd tot de Joodse humor. Zijn woorden klinken weliswaar bitterder in de oren dan bij Joodse ‘moppen’ het geval is, maar laten wij ons niet het hoofd breken over het subtiele verschil tussen humor, ironie, sarcasme, cynisme enz. Sinds tientallen
| |
| |
jaren leggen verschillende geleerden deze ongetwijfeld bestaande onderscheiden verschillend uit. Het gevolg is, dat niemand meer precies weet waar de grenzen getrokken dienen te worden en er dus ook hier sprake is van vloeiende overgangen. Eén uitgangspunt waaraan weinig of geen aandacht is besteed staat daarbij toch wel vast: alle genoemde uitdrukkingsvormen wortelen op een bepaalde manier in het schandaal.
Daarbij ligt het voor de hand onmiddellijk aan de meest oppervlakkige vorm van het schandaal te denken, namelijk het menselijk-onfatsoenlijke, het gebrek aan medeleven en begrip, dat bij voorbeeld een diplomaat kan kenmerken. Het opmerkelijke is nu, dat juist daardoor de opmerking ook ‘gek’ en grappig kan worden. Maar er is dan ook een veel wezenlijker vorm van schandaal te noemen, die alle andere in zich bergt en tevens verklaart. Hèt schandaal [waarop men uiteraard zeer verschillend kan reageren] is de situatie van de mens als zodanig. Hierbij moet natuurlijk niet in de eerste plaats gedacht worden aan de sociale toestand van velen, aan het onrecht dat geleden wordt, aan de ondraaglijke moeilijkheden die er bestaan, maar vooral aan het feit dat de mens zich op deze aarde niet op zijn plaats voelt. Altijd weer treft hem het gevoel, dat hij hier niet thuis is, dat er een incongruentie bestaat tussen wat hij is en zou kunnen of willen zijn. Er bestaat een wezenlijke wanverhouding, een onvrede, wat Pascal noemde een ‘disproportion’, en juist daarin ligt het fundamentele schandaal dat de menselijke situatie eigen is. Altijd is de mens zich bewust van een ‘tekort’ dat hij alleen maar voorlopig en nooit volledig kan opvullen. Uit deze wanverhouding springt het humoristische evenals het tragische direct op.
De mensen vinden zich in deze wereld gesteld tegenover een lijden, dat zij niet kunnen doorgronden en alleen maar mogen aanvaarden. Voor hen blijft, ondanks de moeizame verzoening die sommigen bereiken, dit lijden de eigenlijke vorm van het schandaal. Maar nergens wordt dit lijden dieper gepeild en intenser verwerkt dan in de humor en het tragische. Op het eerste gezicht kan het merkwaardig schijnen het humoristische en het tragische in één adem te noemen:
| |
| |
lachen en huilen lijken immers zo ver van elkaar verwijderd en zelfs tegenstellingen. Volgens een psycholoog als Linschoten is er dan ook een waarlijke ‘bekering’ vereist om van de tragische beleving tot humor te komen. In werkelijkheid echter liggen beide in het geheel niet zo ver van elkaar. Het is geen toeval dat Shakespeare een zo organische eenheid van tragische en komische elementen wist te bereiken, dat het onbegonnen werk is deze nog te willen ontwarren en wij maar al te zeer gevoelen, hoe onjuist wij doen door te scheiden wat in wezen met elkaar vergroeid is. Ook vele Duitse romantici gingen bijzonder gemakkelijk van het een naar het ander over, terwijl Racine [die het werkelijk wel weten kon] in een annotatie bij Plato's Symposion opmerkt, dat ‘comédie et tragédie est du même génie’. Het tragische en humoristitische vinden beide hun oorsprong in het lijden, dat de menselijke situatie eigen is en als een schandaal beleefd wordt. Om van het tragische tot het grappige te komen is dus ook geen ‘bekering’, geen radicale verandering of ingrijpende wijziging noodzakelijk; er is alleen sprake van een omkering. De wijsheid van de humor is geen andere dan die van de tragedie, maar zij komt via een lachspiegel tot ons. Dit blijkt overduidelijk uit de Joodse humor: al te gaarne spreekt men immers over de lach met een traan. Daarbij behoeft niet aan sentimentaliteit gedacht te worden [ook al ontbreekt deze niet altijd], maar allereerst aan de tweeslachtigheid en zeker ook de ambivalentie die iedere ware humor eigen is. De Jood die lacht om het leven, de wereld en zich zelf is op geheimzinnige wijze betrokken bij datgene wat hij belachelijk maakt, hij lijdt mede en houdt zich niet op een afstand.
Het is dan ook onbegrijpelijk, dat bij iedere analyse van de humor in het algemeen en van de Joodse humor altijd weer gewezen wordt op de distantie die in iedere humoristische uitspraak aanwezig dient te zijn. Of het nu ‘neutraliteit’ [Linschoten], ‘spectateur indifférent’ [Bergson] of ‘toneelmatig aspect’ [Rodenko] wordt genoemd, voortdurend wordt hetzelfde bedoeld, namelijk een zekere distantiëring waarzonder de humor zich niet kan manifesteren. Het gevaar is echter dat deze onverschilligheid waaraan Bergson zo zeer gehecht was [en in wiens voetspoor de anderen zeker voort
| |
| |
zijn gegaan] andere aspecten van de humor dreigt te verdoezelen. Voor de Joodse humor in het bijzonder zou daarmede een vervalsing aangebracht zijn, die niet meer valt goed te maken. Het treffende in deze vorm van humor is namelijk juist, dat de verteller zich persoonlijk betrokken weet en ook wenst te houden bij hetgeen hij vertelt. De Jood is in zijn grappen direct geraakt door het gebeuren waarvan hij de humor ziet; hij is niet alleen maar een toeschouwer van de eventuele onzin die zich in zijn humor openbaart. Hij weet, dat het onzin is en tevens weet hij, dat hij er zelf aan deelneemt. Vandaar dat hij altijd kans ziet zich zelf in de eerste plaats te bespotten: in zijn humor is de Jood slachtoffer van zich zelf. Nu zou men hierin weliswaar juist het vermogen tot distantiëring kunnen zien, maar dan dient toch wel bedacht te worden, dat er juist in deze humor ook een tragische bewogenheid en een persoonlijk geraakt zijn altijd aanwezig blijven. Zo komt men tot de paradoxale overtuiging, dat er in de Joodse humor afstand èn tragisch meeleven tegelijkertijd en in dezelfde mate aanwezig zijn. Een fraai voorbeeld hiervan is één der meest typisch Joodse verhalen van de man, die in afschuwelijke omstandigheden leeft en zich geen raad meer weet in zijn talrijke moeilijkheden. Hij koopt dus opzettelijk een paar te nauwe schoenen om op die wijze althans een ogenblik per dag, als hij 's avonds naar bed gaat en zijn schoenen kan uitdoen, een plezierig gevoel te hebben. Tragisch besef, dat geen enkele uitweg meer ziet, humoristische ‘afstand’ en dientengevolge zelfspot zijn hier verstrengeld en maken het geheel tot een melancholieke spotternij waarom men zeker niet huilen kan [want daarvoor is de ‘oplossing’ die gevonden wordt, te absurd], maar toch ook nauwelijks lachen wil of durft, aangezien zich in dit kleine onbetekenende voorval een algemene Joodse en menselijke tragedie afspeelt.
De Joodse humor brengt ons, zoals blijkt, in een vreemde sfeer die moeilijk te bepalen is en waarvan de waarde dientengevolge zeer verschillend beoordeeld kan worden. In wezen is deze humor zelf reeds een spel van en met waarden! Wat immers blijft er in de humor over van onze zogenaamd vaste normen? Zij worden alle op losse schroeven gesteld, zij
| |
| |
worden zwevend en onzeker, zodat men niet meer weet waaraan men zich houden kan en in de letterlijke zin geen houvast meer heeft.
Laten we luisteren naar het gesprek van twee mannen in de trein: Waar ga je heen? - Naar Warschau. - Je liegt! Waarom lieg ik? - Je zegt, dat je naar Warschau gaat om mij te laten geloven dat je naar Breslau gaat. Maar ik weet toevallig dat je werkelijk in Warschau moet zijn. Dus lieg je! - De man die de waarheid spreekt kan er dus blijkbaar van beschuldigd worden [zij het langs een merkwaardige kronkelweg] te liegen en - wat sterker is - als men de kronkelredenering als mogelijk en in vele gevallen niet onwaarschijnlijk aanvaardt, liegt hij inderdaad. Hoe het ook zijn moge, in dit verhaal blijft van de absolute waarde der menselijke waarheid niet al te veel over. Het is moeilijk, zo schijnt de Joodse humor te suggereren, een altijd geldige norm te vinden waarmede onfeilbaar uitgemaakt kan worden wat waarheid en dus ook wat leugen is. Zo ondermijnt de humor de bestaande orde, want het zou gemakkelijk vallen soortgelijke verhalen te vinden waarin bijvoorbeeld de zedelijke orde belachelijk wordt gemaakt. Als resultaat zou dan te voorschijn komen, dat de bestaande morele orde in de eerste plaats vele uitzonderingen toelaat en verder niet de orde maar slechts een orde is te midden van andere, die eveneens mogelijk zouden zijn geweest. In het algemeen kan men dus zeggen dat de lach van de humor een overgang van orde naar chaos illustreert. Op het eerste gezicht pleit dit alles tegen de humor, en het onschuldige karakter van de goedmoedige lach verdwijnt meer en meer. Bleek de humor reeds na verwant aan het tragische, hier zou zulks nogmaals kunnen worden aangetoond. In de tragedie vindt men vrijwel zonder uitzondering een strijd tussen de matiging waartoe de kosmos en het geordende mensenleven dwingen en de ongebreidelde krachten van de chaos waardoor de tragische held ten slotte toch wordt verzwolgen. In zekere zin toont de tragedie de onvermijdelijke noodzaak van de orde aan. In de humor wordt door de mens op
deze noodzaak wraak genomen: hij bewijst dat de orde slechts betrekkelijk is en neemt het dus weer op voor een bepaalde, vrij onschuldige en ongevaarlijke vorm van chaos.
| |
| |
De humor maakt inderdaad duidelijk wat iedereen in feite heel goed weet, namelijk dat de orde waarin hij leeft wezenlijk niet absoluut behoeft te zijn en veel te strak kan worden doorgevoerd. In dat geval wordt de waardering van de orde juist negatief en staat men vrijwel automatisch aan de kant van de humorist, die deze ordening ondermijnt door haar belachelijk te maken. In Modern Times wordt het werken aan de lopende band [dat toch ook een superieure vorm van rationele ordening is] weergegeven als een automatisme waartegen de mens niet opgewassen is en dat ook op zich zelf onmenselijk is. De toeschouwer heeft dan ook alleen maar sympathie voor Charlie Chaplin, die dit geperfectioneerde systeem in het honderd laat lopen. En waarom lacht men om Danny Kaye die een volmaakt ordelijke parade waarin de soldaten met onbewogen gezicht als ledepoppen voortgaan, in de war stuurt? Hij laat de rechten van het individu en zijn persoonlijke willekeur gelden tegenover het exces van objectieve ordening. In deze gevallen is de humor dus een correctief dat de volle instemming van de toeschouwer heeft.
Zo schommelt de humor tussen de zinvolheid en zinledigheid der verschijnselen waarop hij zich richt. Hij is en blijft onzeker, en laat ook in het onzekere. Hij geeft nooit of te nimmer een oplossing, die logisch verantwoord of bewijsbaar is. De humor geeft alleen maar aan te horen en houdt zich daarbij. Er wordt nergens uitvoerig uiteengezet [de fundamentele wet van de humor is, dat het verhaal kort moet zijn], er wordt dus ook geen betoog geleverd waarop men voort zou kunnen borduren. De Joodse humor bevat geen bewijs en geen tegenbewijs, maar altijd de onuitgesproken vraag: Is het allemaal wel zo? Is het leven wel zo zwaar, is de waarheid niet dikwijls een leugen? De Joodse humor blijft bij deze vragen en geeft geen antwoord, geen uitsluitsel. De oplossing is misschien te raden, maar gaat altijd verder dan de vraag bedoelde. Eigenlijk zijn er altijd alleen maar vragen en slechts zeer voorlopige antwoorden, die bovendien op de lange duur niet bevredigen. De humoristische mens houdt de wereld en zijn leven zwevend. Als dictator bekijkt Charlie Chaplin met grote aandacht de aardbol; hij zou de wereld willen beheersen, en om zich zijn macht te bewijzen
| |
| |
gooit hij de globe de hoogte in. De zware, ontilbare, ondraaglijke wereld gaat bij de humorist de lucht in en wordt luchtballon, zoals dit speelgoed weer aardbol wordt. En waarom ook niet? Een prik, een bom, en zij zijn er niet meer. Is er dus zo een radicaal verschil tussen de zinvolle aarde en het zinledige ballonnetje?
De grote moeilijkheid van het dagelijks leven is de zaken zo zwaar te nemen als zij zijn. In de humor wordt dit spel der zwaarte gespeeld: in het zware blijkt het lichte verborgen te zijn; het lichte is ernstiger dan men dacht. De waarden worden niet zonder meer aanvaard en in vele gevallen zelfs ontluisterd. Dit is tegelijkertijd een voordeel en een nadeel, zoals reeds gezegd. Maar het is voorlopig toch nog nuttig op de voordelen te wijzen. Laten wij immers niet al te prat gaan op onze waarden en zekerheden! In de eerste plaats moeten deze namelijk niet alleen traditioneel aanvaard maar persoonlijk veroverd worden. Zo zijn onze beroemde Europese waarden bij voorbeeld waardeloos als deze ons om zo te zeggen bij onze geboorte op Europees grondgebied worden meegegeven. En zelfs als men met de inzet van zijn gehele persoonlijkheid een waarde als de menselijke vrijheid veroverd zou hebben, moet men de verdediging er van toch weer uit handen geven. Is het niet grappig bijvoorbeeld, dat deze waarde met de vele andere voor ons verdedigd zal worden door Speidel? Wat moest deze ernstige, serieuze en zo consequent redenerende wereld toch snel veranderen! En hoe kan men zich in deze wereld, waar zwart gemakkelijk wit en wit bijzonder grijs wordt, anders gedragen dan juist de humor ‘zegt’? Zeker, ik weet het: protesteren tegen een dergelijke benoeming getuigt van gebrek aan werkelijkheidszin en politiek inzicht. De benoeming is bovendien een consequentie [‘Jede Konsequenz führt zum Speidel’] van andere verbintenissen, enz., enz. Maar dit alles weerhoudt niet, dat nu inderdaad gebeurd is en voor mijn part moest gebeuren wat in de hongerwinter onmogelijk en onvoorstelbaar werd geacht. De humor krijgt gelijk: laat ons niet zo hoog van de toren blazen, laten wij bedenken dat onze eeuwige waarden nog al gemakkelijk en vrij snel wisselen en tot onherkenbaar wordens toe veranderen. Zij lijken, evenals de wereld zelf,
| |
| |
een ballon te zijn waarmede men ten minste nog genoeglijk kan spelen. Deed men dat niet, dan zou men er te gronde aan kunnen gaan.
In de humor moge de werkelijkheid licht worden, is zij inderdaad zo licht? Ongetwijfeld is het mogelijk vele zaken van dit leven en deze wereld humoristisch op te nemen en voor mensen die, zoals het heet, ‘gevoel voor humor’ hebben, is het zelfs niet uitgesloten dat zij vrijwel alles wat zich voordoet met humor kunnen verwerken. Maar de moeilijkheid ligt juist in het woordje vrijwel. Waar, zo moet men zich wel afvragen, blijft de humor stokken en stuit de mens op een muur, die zich niet meer laat ondermijnen? Weliswaar zijn er mensen, die met alles de spot drijven, maar zij zijn eerder cynisch dan humoristisch en het is geen toeval, dat er nauwelijks grappige verhalen bestaan over bijvoorbeeld ouders, die hun kinderen verloren hebben of over lichamelijke pijn. Met deze harde feiten weet de humor eigenlijk geen raad; een diep leed kan niet in de lucht gegooid worden alsof het een onbenulligheidje is en men kan er niet gemakkelijk mee spelen. De Joodse humor gaat in feite al heel ver, maar ten slotte toch niet zo ver als het tragische reikt. De gaskamer kan niet humoristisch verwerkt worden; tegenover een dergelijke werkelijkheid is de humor onmachtig. Men kan trouwens in gemoede volhouden, dat de humor en vooral de Joodse humor misschien wel een afweerhouding en zelfs wraak tegenover de werkelijkheid inhoudt, maar zich daarmede tevens veroordeelt tot een vrij hoge graad van praktische onmacht. De humor is nauwelijks tot daadwerkelijkheid in staat; integendeel, hij trekt zich uit de daad terug en neemt genoegen met een vorm van symbolisch verzet. De Joodse man, die door de rechter naar zijn naam gevraagd wordt en een volkomen Joodse naam opgeeft, bovendien een typisch Joods beroep heeft enz. en ten slotte bij de vraag naar zijn godsdienst antwoordt: ‘Laten we zeggen gereformeerd’ - deze man bespot het formalisme waartoe de rechter gedwongen is en de domheid die er schijnbaar uit blijkt. Hij neemt wraak op het rechterlijk apparaat
waarvan hij het slachtoffer is, maar dat hem intussen toch zal veroordelen wanneer dat noodzakelijk mocht blijken. De Joodse humor neemt genoegen met dit
| |
| |
verzet waarin weinig meer dan een symbool te herkennen is en dat in de praktijk geen enkele betekenis heeft. Het verandert niets aan de werkelijkheid! Het gevaar is zelfs groot, dat juist door de humor een schijnwereld wordt opgebouwd waarin het leven belangrijk gemakkelijker en soepeler verloopt dan in de realiteit het geval is. Niet ten onrechte heeft Freud gemeend, dat ook in de humor de ‘Allmacht der Gedanken’ tot uitdrukking komt. Een karakteristiek voorbeeld hiervan vindt men in het volgende verhaal: twee doodarme Joden bewonderen in een café een beeldschone dame. Na lang zwijgen zegt één van hen: ik zou wel weer eens met haar uit willen gaan. Hoe zo? is de verbaasde vraag van de ander, ben je dan al eens met haar uit geweest? - Helemaal niet, maar ik heb al een keer gewild. - Voor degene, die deze ‘mop’ hoort, bestaat er hoogstwaarschijnlijk een scherpe scheiding tussen de werkelijkheid waarin gehandeld wordt, en de droomwereld waar alles tegelijk mogelijk en werkelijk is. En hij lacht omdat het voor deze Joodse man klaarblijkelijk niet het geval is: voor hem bestaat er geen wezenlijk verschil tussen droom en realiteit, en hij neemt genoegen met wat hij al eens gedacht heeft. Daarbij ontstaat dus afweer en in het algemeen distantie ten opzichte van het gewone werkelijke leven. Omgekeerd kan men gemakkelijk vaststellen, dat het mensen die volledig op handelen en daadwerkelijk optreden ingesteld zijn, gewoonlijk aan humor ontbreekt. De Pruisen hebben niet de naam van het meest humoristische volk ter wereld!
Het zou echter veel te ver gaan wanneer men uit dit alles de conclusie trok, dat er dus wel degelijk sprake is van een grote en zelfs volkomen onverschilligheid ten aanzien van de werkelijkheid. Dit bleek reeds onmogelijk op grond van het tragisch moment en het persoonlijk medeleven dat door zelfspot in de Joodse humor aanwezig is. Maar nu kan er aan toegevoegd worden, dat bij een volstrekte indifferentie tegenover de realiteit weliswaar van de werkelijkheid als spel gesproken kan worden, maar niet meer van een grappig spel. De ter dood veroordeelde, die op maandag gehangen zal worden en tegen zijn begeleiders zegt: de week begint goed, bedrijft letterlijk galgenhumor. Hij ziet de wereld en zijn
| |
| |
eigen leven van een grote verte, hij heeft alles afgeschreven en geen deel meer aan de werkelijkheid. Daarom juist kan niet meer over tragisch of komisch gesproken worden. Op dit punt vindt de [overigens zeer moeilijk te bepalen] overgang naar ironie, cynisme enz. plaats. In de eigenlijke humor blijft echter altijd een ondertoon van persoonlijke betrokkenheid hoorbaar.
In deze persoonlijke aanwezigheid, waarop de humor zich altijd betrekt, wordt ook de mogelijkheid tot een bepaalde verzoening geboden, die karakteristiek is voor het humoristische. Ook hier heeft men trouwens in hoge mate overdreven en zelfs gesproken van een volledige verzoening tussen individu en werkelijkheid, die door de humor mogelijk gemaakt zou worden. Men kan zeker een aardig eind op weg komen, maar ergens laat de humor ons toch in de steek, zodat de verzoening noch volledig noch definitief kan zijn. Ook daarvan is de Joodse humor een voortreffelijk voorbeeld. Het feit immers dat deze humoristische verhalen vrijwel altijd ook zelfspot inhouden, kan toch niets anders betekenen dan dat de humorist zijn eigen opmerkingen ook niet volkomen au sérieux neemt en zwevend houdt. Hij vindt dientengevolge ook in zijn humor geen volledige berusting en rust. Verder zou men ten hoogste kunnen zeggen, dat door de Joodse humor een gedeeltelijke en tijdelijke verzoening in de persoon zelf plaats vindt, maar zeker niet met de werkelijkheid, die men immers verwaarloost en in haar bestaan bijna ontkent. Juist omdat de humorist niet zo ver gaat als de kunstenaar en de godsdienstige mens, blijft ook de verzoening uit. De kunstenaar vervormt de werkelijkheid zoals hem dat goed dunkt en vindt in het werk dat hij maakt een tijdelijke maar vrijwel complete verzoening met zich zelf èn met het leven. De godsdienst biedt velen een verzoening, die duurzaam en volkomen is. Gericht als hij in oorsprong is op een bepaald geval, blijft de humor daarentegen incidenteel en geeft hij nooit een algemeengeldige ‘oplossing’.
Wanneer dit bedacht wordt, lijkt het ook onjuist zo enorm hoog tegen de volmaakte ‘wijsheid’ van de humor op te zien. Natuurlijk ligt er in dit spel waar de psychische zwaartekracht niet meer haar dwingende rol speelt, een grote mate
| |
| |
van levenservaring besloten. De humor leert ons dat de zaken, ja de gehele wereld niet zo zwaar zijn als zij pretenderen, hij leert ons zo niet gemakkelijker dan toch anders te leven. In zo verre is het volkomen gerechtvaardigd een grote mate van levenswijsheid in de humor te vinden. Maar daar staat iets anders tegenover: de humor bestrijkt niet de gehele levenssfeer en is nooit of nergens bij machte effectief op te treden. In de Joodse humor wordt dikwijls wraak genomen op de [soms vijandige] omgeving, en wordt kritiek geleverd op instellingen en verschijnselen, maar daarbij blijft het! Door de humor wordt in de reële situatie niets gewijzigd, aangezien hij geen daadkracht in zich bergt. Met een zekere indulgente glimlach constateert de humor in een soort van zwevende vraag: is de wereld nu eenmaal niet zo? en bij deze ‘opmerking’ laat hij het.
Neemt men nu aan, dat levenswijsheid niet alleen een zeker evenwicht betekent maar ook een manier om in overeenstemming met de eisen der werkelijkheid voort te leven, dan is de humor zeker niet de hoogste vorm van wijsheid die zich laat denken. In de volmaakte levenswijsheid [maar wie kan er zich op beroemen deze te bezitten?] is het individu als het ware afgestemd op de werkelijkheid. In ieder geval is het hem onmogelijk de werkelijkheid uit te sluiten of zelfs maar te verwaarlozen. De levenswijsheid moet inderdaad een wijsheid uit het leven en om te leven zijn; zij moet dit ook metterdaad zijn. Daartoe reikt de humor niet; hier is veeleer een zekere mate van afstand ontstaan, waardoor de humorist weliswaar persoonlijk betrokken blijft bij de wereld maar er nauwelijks meer handelend in optreedt. Zodoende dreigt de mogelijkheid, dat zijn wijsheid theoretisch blijft en zich nooit praktisch laat verwerkelijken. Zij is wellicht wat gemakkelijk en stelt zich er mee tevreden eventueel wraak genomen of kritiek geleverd te hebben, maar altijd in woorden. De levenswijsheid van de humor is verbaal, bevredigd in en met het spel dat de wereld, die tot woorden herleid is, te zien geeft, maar zij concretiseert zich nooit in de manier van leven zelf. Ook daarvan is een treffend voorbeeld te geven, dat bij mijn weten nauwelijks aan de orde is gesteld en in eerste instantie dan ook geen betekenis schijnt te hebben. Het
| |
| |
valt, dunkt me, niet te ontkennen, dat het overgrote deel van de Joodse verhalen gesprekken weergeeft [hoe vele malen ontmoet niet een Joodse man een andere Joodse man?], hetgeen een bewijs zou kunnen leveren voor de verbale sfeer waarin de humor eerst waarlijk tot zijn recht komt. Maar bovendien is een ander feit te noemen, dat ieder die ooit in een gezelschap een ‘mop’ verteld of aangehoord heeft, bemerkt moet hebben, ook al heeft hij er verder niet bij stil gestaan. Er ontstaat namelijk na het humoristische verhaal altijd een stilstand, letterlijk een stilte onder de aanwezigen. De oorzaak daarvan ligt o.a. hierin, dat het gesprek gedurende een bepaalde tijd niet meer op de dagelijkse werkelijkheid betrokken was en de weg naar deze realiteit terug even gezocht moet worden. De humor heeft ons in een wereld gebracht waarin alleen woorden gelden, waarin het absurde normaal, het onwaarschijnlijke doodgewoon, de droom werkelijkheid wordt. In het gewone leven is daar geen sprake van, en de stilte die valt markeert de overgang van de ene sfeer naar de andere. Bovendien is er dus ook niet te denken aan een glijdende overgang van de humor naar de werkelijkheid: wij moeten ons met een sprong, die in stilte gedaan wordt, verplaatsen. Zo wordt men ook gewaarschuwd wanneer de overgang van werkelijkheid naar humor zal optreden: ‘Ken je de mop van...?’ Ogenschijnlijk zou hiertegenover gesteld kunnen worden, dat juist die mensen het leukst zijn, die ongewild en ‘zo maar’ grappig weten te zijn, die dus niet aankondigen, dat zij iets humoristisch gaan zeggen of doen. Van deze groep moeten uitgesloten worden al degenen, die ook bepaald niet leuk willen zijn [zoals Foster Dulles bij voorbeeld] en volstrekt per ongeluk iets zeggen dat door de anderen humoristisch geïnterpreteerd kan worden. In dat geval zijn het dus de anderen, die hen grappig maken. Bij de overigen is het vrijwel altijd een raffinement in de
verteltechniek, dat hen veroorlooft te doen alsof zij het leuke niet aankondigen, terwijl toch door gebaar, woordkeuze of intonatie hun eigenlijke bedoeling duidelijk uitkomt. En als het ten slotte niet meer uit te maken zou zijn of iemand serieus dan wel humoristisch spreekt, kan men er zeker van zijn in de sfeer van de humor te verkeren, namelijk juist in die
| |
| |
wereld waar ernst en scherts, zwaar en licht, orde en chaos in elkaar overgaan en dus ook niet meer te onderscheiden zijn. De wijsheid, die daaruit voortvloeit, is zeker niet te verwaarlozen, maar in de praktijk van het gewone leven moeilijk toe te passen en misschien zelfs niet bruikbaar.
Juist door de ‘apartheid’ en het incidentele, dat de humor kenmerkt, wordt de wraak op de werkelijkheid zo onschuldig en ongevaarlijk. De Joodse man moge zich dan al boven de domme rechter verheven voelen en hem belachelijk maken wanneer hij naar de bekende weg vraagt, wat levert het geheel ten slotte in werkelijkheid op? Het is volkomen zeker, dat de humor tegen de orde in opstand komt en er de relatieve waarde van aantoont, het is eveneens een feit dat daarmede een zekere waarde aan de chaos geschonken wordt, maar het is anderzijds ook niet te betwijfelen, dat deze waarde theoretisch blijft, alleen in woorden wordt uitgedrukt en zich niet in daden verwerkelijkt. Alleen daaraan heeft de humor zijn ongevaarlijk karakter te danken. Hij heet dan wel juist een gevaarlijk wapen te zijn, maar is het uitsluitend ten opzichte van degenen, die op hun beurt voor humor gevoelig zijn. De anderen halen hun schouders op en gaan door met het werk dat zij zo ernstig opnemen.
Het vreemdste bij dit alles is, dat de Joodse humor zich daarvan ook ter dege bewust is. De Joden lachen de orde, het recht en het ernstige werk in het geheel niet uit. Wat zij humoristisch vinden, is de pretentie dat deze toevallige orde, dit nu en hier bestaande recht ook de orde en het recht zouden zijn. Gemeten aan de absolute maatstaven die zij kennen en waaraan zij zich, bewust of onbewust, geheel of gedeeltelijk, in een uitzonderlijk verbond overgeleverd hebben, blijven voor hen de waarden dezer wereld van betrekkelijke betekenis en zonder vaste grond. De echte waarden zijn elders en toch op aarde te verwerkelijken. Zo is in de Joodse humor altijd het heimwee hoorbaar naar de enige orde, naar het authentieke recht. Dit heimwee maakt de schaterlach onmogelijk en de Joodse humor leidt dan ook alleen maar tot een glimlach.
Mag men inderdaad ‘alleen maar’ zeggen? Er zijn vele en zeer verscheidene vormen van lachen. ‘Mieux est de ris que
| |
| |
de larmes escripre, Pour ce que rire est le propre de l'homme’, schrijft Rabelais en in zijn werk hoort men bijna op iedere bladzijde de bulderende lach van de mens, die op grootse wijze van het leven geniet en juichend zijn verrukkelijk bestaan op aarde viert. Geen ogenblik, lijkt het wel, blijkt in dit heldendicht der onbelemmerde vreugde ook maar het geringste spoor van onvrede, van wanverhouding, van schuld of angst. Met deze klaterende, gave lach, die nog het meest aan de homerische goden doet denken, heeft de gebroken, aarzelende en tweeslachtige Joodse glimlach al heel weinig te maken. De verscheurdheid en dus ook de onbepaalbaarheid van het menselijk bestaan, die bij Rabelais in een volledig lachen worden weggewerkt en vrijwel ontkend, openbaren zich in de Joodse humor onmiddellijk. Daarbij is het niet noodzakelijk nauwkeurig te bepalen welke vorm van lachen de voorkeur verdient; het is zelfs volkomen onmogelijk. Beide geven immers zijnswijzen aan en een vergelijking is alleen gewenst om de aard van deze vormen zo goed mogelijk te leren verstaan. Uiteraard is het geen toeval, dat juist de Joden zich zo sterk tot de glimlachende, zwevende humor aangetrokken voelen. En wel in zo sterke mate, dat velen, die zich met de vragen van de humor hebben bezig gehouden er toe neigen humor en Joodse humor gelijk te stellen of althans in deze laatste de verfijndste humor te zien. Het lange lijden, dat geen einde wil nemen en waaraan geen hunner schijnt te kunnen ontsnappen, maakt de vrije lach onmogelijk. Daarenboven weten zij aan den lijve, dat woorden maar woorden zijn en de daden afgewacht moeten worden. Zij kennen sinds eeuwen de tegenstelling tussen beide en herinneren zich, dat kruistochten voor een goed doel gemakkelijk konden beginnen met een pogrom. Zij leven dagelijks, of zij willen of niet, in een onbepaalbare wereld, die zij onmachtig tegemoet moeten treden. Zij herkennen de contradicties en moeten er toch in verkeren. In deze noodzaak
helpt hen de humor, waardoor zij zich onder meer de mogelijkheid gegeven hebben voort te gaan. De humor verschaft hun de kans zich op een bepaalde wijze aan een zwaar en onbegrijpelijk noodlot te onttrekken en de ondraaglijke wereld te torsen. Misschien hoort men in hun humor heel in de verte en kort- | |
| |
stondig de lach van Rabelais, maar veel beter en voortdurend klinkt er de stem van het moeilijke bestaan en in het algemeen van de mens, volgens Malraux ‘la seule espèce qui ait appris - et si mal - qu'elle peut mourir’.
Niet zonder reden heeft een psychoanalyticus als Theodor Reik dan ook verband gezocht tussen de Joodse humor en de melancholie. Hij is er in geslaagd tot in details overeenkomstige trekken te vinden, hetgeen na al het voorafgaande ook nauwelijks meer verbazing zal wekken. Desondanks heeft een tegenstander van zijn theorie nogal pedant opgemerkt, dat de melancholie in het grappige Joodse verhaal ‘momentan überwunden wird’. Daarvan blijkt in werkelijkheid niets, de zaak ligt juist zo, dat de melancholie zich als humor kan vermommen en in deze narrenkledij toch zich zelf blijft.
Deze tweeslachtigheid is wezenlijk voor de Joodse humor en heeft tot onmiddellijk gevolg dat de humor altijd een uitdrukking blijft van menselijke onrust en bewogenheid. Niet alleen bewogenheid spreekt er trouwens uit maar ook beweeglijkheid. De humor blijft nooit staan en zeker niet bij het zogenaamd gevestigde recht of de orde van zijn omgeving. Orde en recht schenken slechts schijnbaar rust, bovendien zijn zij [niemand weet het beter dan de Jood!] maar tijdelijk en kunnen zij ieder ogenblik verstoord worden. Door echter af te zien van deze schijnbare rust en ons niet te voeren tot een definitieve authentieke verzoening blijft de humor noodzakelijkerwijs verkeren in de sfeer van wanorde en chaos. Hij vermeit zich daar ook in, en kan er mee spelen omdat hij zich alleen in woorden uitleeft en geen daden wenst.
Geen echte verzoening dus, geen berusting, maar ook geen daadwerkelijke verandering. En hier ligt dan ten slotte het grote gevaar! Voor iedere vorm van humor geldt, dat de humorist gemakkelijk een al te grote afstand tot de werkelijkheid en het handelend optreden meent te hebben. In de Joodse humor bestaat ontegenzeglijk altijd een manier van persoonlijk getroffen zijn en dus van deelnemen aan de realiteit die men bespot, maar desondanks wordt de gewone menselijke handeling ook hier bemoeilijkt. De humor drijft nu eenmaal niet gemakkelijk naar de daad. Zo kon het gebeuren,
| |
| |
dat Israël een land zonder humor werd. Er ligt misschien wel een grote mate van algemene levenswijsheid in de humor, maar deze levert nooit een afgebakende, betrouwbare gedragslijn. Men krijgt er geen land mee en het wordt zeker niet door de humor behouden. De humor kan geen vaste grond verdragen, hij blijft in onrust en onzeker. Hij moest dus wijken voor Israël waar zich voor het eerst sinds eeuwen een staat ontwikkelt, die vaste grond, rust en orde verschaft aan het voortdurend beweeglijke. Het is geen toeval, dat de typisch Joodse humor bloeide zolang er geen Joods land was en in dat land juist verdwijnt. Nogmaals: men handhaaft zich niet door de schandalige woorden van een diplomaat humoristisch op te vatten en verder met een sombere glimlach maar af te wachten wat er gebeurt. Het enige dat overblijft is metterdaad op te treden. Misschien is het te betreuren, dat de Joodse humor, een spel met de zwaarte waarin moeilijkheden vervloeien en zich anders gaan voordoen, verdwijnt. Maar voor ieder volk is het beter een land zonder humor dan humor zonder land te bezitten. Wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen!
|
|