| |
| |
| |
J.B. Charles
De weer varkens
De 5e mei 1954 is door de redacties van negen letterkundige tijdschriften nog gevierd met hun gemeenschappelijke aflevering ‘Nationale Snipperdag’. Hij, die dit nummer op 5 mei 1957 nog eens doorbladert, mag denken: dit is voorbij. Toen mag een zestigtal schrijvers van verschillende geestelijke achtergronden nog werk bij elkaar gelegd hebben, nu is dat niet meer mogelijk en het zal nooit weer mogelijk worden. Groep a heeft intussen de drie of vier leden tellende groep b uit haar organisaties gestoten of willen stoten; daarom wil groep c niets meer met groep a te maken hebben, waarom groep a groep c kwalificeert als verraderlijk [‘meelopend’], enzovoort. Dat, wat kort geleden nog gemeenschappelijk leek, vliegt nu als in een explosie uit elkaar. Het is interessant om na te gaan wat er precies gebeurd is. Er is namelijk niets bijzonders gebeurd. Noch in Hongarije, noch in het Midden-Oosten. Als onze gedachten van de ene gebeurtenis naar de andere dwalen, vinden zij daar geen rustpunt. Zij komen terecht op ons zelf en de mensen om ons heen.
De regeerders van de communistische wereld hebben zich, in de wijze waarop zij de opstand van november 1956 hebben neergeslagen, niet anders laten kennen dan iedereen in 1954, het jaar van Snipperdag, voor zo'n geval zou moeten hebben voorspellen. Het is merkwaardig voor iemand die nooit communist geweest is en die het om bepaalde redenen ook nooit zal kunnen worden, waar te nemen dat na de gebeurtenissen in Hongarije van de herfst 1956 zoveel emotionele en rationele omzettingen plaats vonden juist bij ex-communisten, ex-anarchisten en ex-communisanten. Zijn zij door de gebeurtenissen in Hongarije veroorzaakt? Ik geloof, slechts in zekere mate. November 1956 was voor velen van hen niet meer dan een uitgelezen kans om in het openbaar de partij te kiezen van het meerderheidsgelijk. Zij meenden dit het overtuigendst te doen door zich in een renegatenfurie te stor- | |
| |
ten op de twee of drie toevallig nog niet bekeerden.
Over hen, die hun verwerping van het communisme nooit onder stoelen of banken hebben gestoken, spreken wij hier niet. Zij hebben zich in de kritieke dagen onopvallend gedragen. Zij hebben ironisch toegezien, hoe de P.v.d.A.-woordvoerders in gemeenteraden en statenvergaderingen de twee of drie communisten in het nauw joegen en zij konden zich dat veroorloven. De rooms-katholieke voorzitter van de Tweede Kamer heeft juist in die dagen een overleden communistisch kamerlid op even warme als ingetogen wijze herdacht - tot duivelse woede van de ex-communist de Kadt, mede-lid van die Kamer. Over de in beproevingstijd heel- en halffouten spreken wij hier óók niet. De man, die in 1940-1945 uit lafheid zijn collega's eraan waagde, nu met hooggeheven hoofd de PEN-club uit te zien wandelen, is een even leerzaam als vermakelijk schouwspel. Maar de ex-zeer-roden interesseren ons op het ogenblik voornamelijk.
Ik ga van de stelling uit, dat er goede communisten kunnen bestaan. Goede fascisten niet. Een goede fascist is een per definitie onhoudbare uitdrukking. Een goede communist lijdt alleen aan verduistering van zijn inzicht. Hij gelooft, dat de communistische weg naar een betere wereld zal voeren. Er bestaan ook slechte communisten, dat wil zeggen: ook slechte mensen kunnen communisten zijn. Zij bepalen evenzeer de communistische politiek als de goede, zelfs meer. Gestuwd als zij worden namelijk door persoonlijke drijfveren en nevenmotieven, soms door verborgen psychopathie, worden zij, op zijn minst, niet gehinderd door teveel gevoeligheid en twijfel, zwakheden die ‘goede’ mensen nu eenmaal meer aankleven dan ‘slechte’. Door een en ander zal men meer kans hebben dat de ‘slechten’ de politiek maken dan de ‘goeden’, wat geldt voor alle politieke partijen. Ook voor de P.v.d.A. Daar in het bijzonder wat de buitenlandse politiek betreft.
Er zijn twee soorten oud-communisten. De ene soort kan het idealisme bewaard hebben omtrent de toekomst, die moest worden veroverd, maar is de partij uitgetreden of is er uitgetrapt, omdat zij het geloof verloren heeft. Het geloof in de weg van onderwerping der individualiteit, het vertrouwen in
| |
| |
de dwang van het bovenmenselijke collectief. Dezen zullen hun oude kameraden niet licht aanbrengen bij zwarte-lijstenverzamelaars; zij zullen geen Nieuwe Dwang aanbidden. Dat doet de andere soort. Zij die nu, met dezelfde persoonlijkheidsstructuur, tégen datgene zijn, waar zij eens vóór waren. De eerste soort laat het ruiten ingooien bij alte Kameraden niet na, omdat dezen geen schijn van invloed meer hebben en tot zo'n erbarmelijk klein getal geslonken zijn; mee omdat zij wezenlijk veranderd zijn, voelen zij er de behoefte niet toe. Zij zijn geen als varkens gillende renegaten.
Dat is die andere soort ex-communisten wel. Toen zij nog communisten waren, beweerden zij, dat iedere socialist communist moest zijn, en dat hij anders een kapitalistische pion of verrader was. Als ex-communisten willen zij ons opnieuw dwingen, namelijk om op precies dezelfde wijze tegen het communisme te zijn als zij het werden. Anders zijn wij communistische pionnen, of zelfs fellow travellers, dat is: verraders. Zij waren communist op dezelfde theoretische basis waarop zij thans staan. De communist néémt een zeker onrecht, betaalt desnoods met bloedvergieten, als hij daarmee sneller komt op dat historische punt, waar een langere weg van meer bloedvergieten en groter onrecht óók heen zou leiden. Ik ben geen communist, omdat ik niet geloof dat dit principe werkt. De ex-communist is wat dit principe betreft niet veranderd. Hij is bereid gebleven om de Duivel te charteren als bondgenoot tegen Beëlzebub. Ik heb dezelfde bezwaren tegen hem als tegen de communist omdat, zoals ik zei, dit principe een misleiding is die Satan-zelf bedacht heeft. Maar er voegen zich ten opzichte van de ex-communisten van het soort van voornoemde de Kadt nog enkele persoonlijke bezwaren bij.
Wat deze de Kadt zich bijvoorbeeld in het geval, dat ik al aanstipte, durft permitteren, grenst aan het onwaarschijnlijke. Daar sterft dus een communistisch kamerlid. Het is een man, wiens gezondheid in het Duitse concentratiekamp voorgoed geknakt was. De katholieke voorzitter van de Kamer herdenkt hem en enkele kranten wijden enige woorden aan zijn leven. J. de Kadt in Het Vrije Volk: ‘De herdenking kwam, kort samengevat, hierop neer dat de volkomen poli- | |
| |
tieke vijandschap werd geconstateerd, maar dat de menselijke waarde van de overledene, en diens persoonlijke hoogachting voor, ja zelfs van vriendschap, tegenover de spreker, in het licht werden gesteld’. Het is slecht Nederlands, maar de bedoeling is duidelijk. Deze herdenking gaat de Kadt te ver. Er zijn doden, zegt hij, tegenover wie elk woord van sympathie al kwalijk is. Dat zijn de doden die naar je overtuiging afschuwelijke wezens waren. Die ‘met het grootste genoegen een langdurig martelingssysteem op je zou[den] hebben toegepast, met de bedoeling je niet slechts lichamelijk te vernietigen, maar je ook geestelijk tot verraad en zelfontering te brengen’. Deze volzin zullen wij straks even op de nog levende Speidel toepassen. De ex-communist de Kadt schrijft over zijn ex-partijgenoot verder [en dat is, vooral als het opzichzelf waar zou zijn, voor een oud-partijgenoot niet minder dan een bekentenis]: ‘Als je weet dat hij tot een richting behoorde waarin gevoelens voor vrouw en kinderen eigenlijk als zwakheden worden beschouwd’ enz. ‘Als je weet dat hij zelfs in de gevangenkampen van een gemeenschappelijke vijand, de medegevangenen met afwijkingen overleverde aan de beul’ enz. Dit laatste doet de deur dicht. Zonder dat hij de naam noemt, dit is typisch de Kadt, weten enige honderdduizenden lezers precies wie meneer de Kadt deze keer bedoelt. Deze overledene, die zich niet meer kan verdedigen, wordt beschuldigd van een afschuwelijk
misdrijf, waar de doodstraf op stond. Ik zou zeggen dat dit precies de manieren zijn van ‘slechte’ communisten. De Kadt is niet veranderd, sedert hij in 1920 in ‘De Nieuwe Tijd’ zijn communistische ‘gedichten’ schreef, de ellendige Schmiere als:
‘Wij huich'len geen liefde, waar wij haten
En God weet, dat wij haten, vaak en veel.
Klinke dus 't lied van onze haat en toorn
Schalle dus 't lied van onze hoon en wraak’.
Deze man, die nu in aanzienlijke mate de Nederlandse buitenlandse politiek mee uitmaakt, is karakterologisch nog even merkwaardig als toen hij politiek nog niet geslaagd was en rijmde:
| |
| |
‘En hard als de door ons betreden rotsen
Zijn onze zielen, wee, die met ons botsen!’
Ik zal na deze publicatie wel erg voor de rotsenbetreder op moeten passen....
Niet alleen de tegenstanders buiten de eigen partij vallen onder deze terreur. Geen socialist kan in Nederland meningen verkondigen als die van de socialisten Gaitskell of Ollenhauer, zonder op de schandelijkste wijze te worden verdacht gemaakt. Deze afschuwelijke ‘verdedigers van de democratie’ waren destijds ‘slechte’ communisten en zij spelen met geheel de oude persoonlijkheidsstructuur nu voor anti-communist: intolerant, denunciërend, tyranniek. Pathologische leugenaars, ambitieuze proletariërs vroeger en geslepen zakenlieden nu, kamerlieden, krantenschrijvers, dundrukkers. Het zijn weervarkens. Wat zijn weervarkens?
Weervarkens hebben iets van weerhanen. Weerhanen zijn harde, hooggezeten figuren, die geen gevoel hebben, maar precies weten uit welke hoek de wind waait. Als ik aan weerhanen denk, denk ik aan mensen die al eens rooms geweest zijn, anarchist, communist en nu als ‘socialist’ lakens uitdelen. Als ik nu lees wat die meneer Pasquino, alias Luger, in zijn Telegraaf schrijft en Vrijman in Vrij Nederland, dan denk ik aan de tijd dat zij in De Waarheid schreven, vlak na de oorlog, toen dat nog een goeie koers leek, en aan weerhanen. Behalve aan weerhanen denk ik bij deze figuren ook aan weerwolven.
Het is bekend, dat de Duitsers na de val van Hitler onopvallende, niet bijzonder gecompromitteerde, speciaal daarvoor gereed gehouden mannetjes hebben achtergelaten, die de Grootduitse zaak te zijner tijd weer heimelijk zouden kunnen bevorderen. Als ik die weerhanen lees, vraag ik mij af, wie van hen weerwolven zijn. Als ik ze in troepen zie aanvallen op mensen die iets tegen de goede Hans Speidel hebben, geloof ik dat ik het weet.
Die kwestie Speidel dan. Deze zaak lijkt mij zeer eenvoudig. Hadden wij in de oorlog mogen vernemen voor de radio in onze schuilplaatsen, dat deze meneer aan een buikschot
| |
| |
zou zijn bezweken, wij zouden elkaar hebben gefeliciteerd. Volkomen onverdiend is Speidel aan dat buikschot ontkomen. Daarover willen wij niet lamenteren, als wij maar nooit meer van die vent hoeven te horen. Als wij wèl van hem vernemen, en het is een ander geluid dan: ik ben een moordenaar geweest, een vriend van Hitler, een nazi-generaal, dan moet hij zijn buikschot beslist nog hebben. Speidel heeft, als chef van de generale staf bij het militaire opperbevel in Frankrijk, represailles bevolen, Joden weg laten voeren en burgers dood laten schieten. Hij was de generaal van een troep Duitsers, die ‘met het grootste genoegen langdurige martelingssystemen op Franse burgers hebben toegepast, niet slechts met de bedoeling, ze lichamelijk te vernietigen’ enzovoort, zie de Kadt over zijn overleden collega, hierboven. Over die collega mag de kamervoorzitter geen goed woord zeggen; die generaal daarentegen moet onze chef-staf worden. Wie is er nu eigenlijk gek geworden? Een onderwijzer, die zich aan jongetjes vergrepen heeft, zal men straffen en daarna een heel ander soort baantje geven, àls men hem al weer een baantje geeft, wat een uitzondering is. Oud nsb-ers krijgen nog steeds geen voet aan de grond. Maar een top-nazi, een Hitler-generaal en een moordenaar wordt in zijn ambt hersteld. Omdat hij er zo knap in is. De weervarkens vinden dit prachtig. Zij heffen de vinger op als iemand er tegen durft protesteren: weer een kandidaat voor de zwarte lijst! Zet mij er dan maar op, comité van waakzaamheid. Ik meen dat Speidel zijn buikschot nog moet hebben. En dat is toch te mal, als men zo over zijn opperbevelhebber moet denken? De enige conclusie is, dat de man geen opperbevelhebber mag worden. Klabund schrijft van de grote generaal, die hij na de oorlog kranten ziet verkopen op straat: ‘Deine Arbeit ist keine Schande. Und du verdienst mehr, als du verdienst’.
Generaals behoren een oorlog, die zij mee begonnen zijn, niet te overleven. Als wij deze gerechtige loop der dingen niet willen helpen verzorgen, zijn wij zwak. Als dat niet uit zwakheid, maar uit berekening is, is het verraad. Laten wij dan maar zwak zijn, en de Speidels hun buikschot kwijtschelden zodra wij ze kranten zien verkopen op straat. Maar laten wij onze gevallen broeders niet opzettelijk verraden.
| |
| |
Wij moeten een verbinding leggen tussen de Hongaarse kwestie en de Israëlisch-Egyptische.
Er zijn talloze pikante mogelijkheden. Bijvoorbeeld deze: in juni 1956 werd de gematigde Sjaret als minister van buitenlandse zaken opgevolgd door Golda Meyerson, thans mevrouw Meir genoemd. Armenische vrienden in de Libanon, stellig niet pro-Arabisch, bewonderaars van de Israëliers, zeiden mij: ‘dit wordt oorlog’. Merkwaardig, nietwaar? Nog merkwaardiger was hun antwoord op mijn vraag waaròm er nu oorlog zou komen. ‘Zij is een rasechte Duitse’, zeiden zij, ‘en die doen hun zaken met oorlog’. Ik weet helemaal niet of mevrouw Meir inderdaad van Duitse afkomst is, maar de uitdrukking ‘rasechte Duitse’ voor een Israëlische minister blijft er even pikant om. Doch laten wij een andere verbinding leggen. Ik wil mijn lezer gaarne onaangenaam zijn door de volgende schakel te kiezen: Rákosi, de valse en wrede communistische Hongaarse premier, Stalins vriend, was een Jood.
Is dat erg? Waarom? Is Rákosi daarom slechter? Neen. Ook niet beter. Mosje Dayan en Ben Goerion zijn Joden. Zijn zij daarom beter? Maar dan ook helemaal niet.
De Joden zitten in Palestina. Zij zijn daar door de niet-Joden heen gedreven, zij hebben geen andere keus. Althans, het is niet redelijk, van hen te verlangen, dat zij anders kiezen. Israël is een teken van de zwakheid van het mensdom. De Zionisten zullen daar anders over denken. Het laatste bewijs dat Israël onontkoombaar en terecht een eigen bestaan voert, hoorde ik onlangs leveren door oud-premier Mosje Sjaret, in 's-Gravenhage. De sympathieke Sjaret sprak overtuigend over de economische structuur van de nieuwe staat, nadat hij echter verbijsterend kinderlijk had ‘bewezen’, waarom Israël weer had moeten verrijzen. Alle andere volken zijn oorspronkelijk zwerfvolken die zich ergens hebben neergezet, zegt hij vriendelijk, maar Israël is uniek onder alle volken, omdat het meteen geboren werd op zijn eigen grond. Het bewoonde Palestina het éérst. De diaspora van 1000 jaren is een voorbijgaande zaak geweest: het volk Israël is weer op de plaats die het van nature toekomt.
Dit is een sprookjesachtige theorie, waarmee hij de Neder- | |
| |
landers, die nog voor minstens de helft wel min of meer met de bijbel zijn opgevoed, een beetje onderschatte. Er werd met warme tegemoetkomendheid naar de heer Sjaret geluisterd. Niemand was zo onaardig om over Abraham, Ur, Gaza [!], de Filistijnen, enzovoort te beginnen. Dat is wel beleefd, maar het is fout; die beleefdheid is althans niet vol te houden, als wij in ernst over politiek willen spreken. Naar mijn mening is de enige redelijke verklaring van het Zionisme de Joods-religieuze. Alle pragmatische, humanistische en puur nationalistische overwegingen zijn beneden de maat. Zij zijn direct of indirect ingegeven door antisemitisme. Antisemitisme bij de niet-Joden en de projectie daarvan, die men jüdischen Selbsthaß mag noemen of ook anders, bij de Joden. Ik ben ervan overtuigd, dat Israël bij alles wat het nog meer is, óók is: een antisemistische oplossing van het Joodse vraagstuk.
Maar de Joden die er zitten, zitten er mee door ons en zij kunnen niet anders dan trachten zich te handhaven. Zij konden ook niet anders dan militant worden en zij zijn het zoals alle volken in hun situatie het zouden zijn. Datzelfde geldt ook voor de Arabieren. De Arabische vluchtelingen kunnen niet anders dan hopen dat de Joden weer verdwijnen zullen, althans van hùn akker en uit hùn tuintje. De officiële rapporten over het vluchtelingenprobleem zijn ontstellend. Even ontstellend is de kinderachtigheid waarmee de heer Patijn op het P.v.d.A.-congres deze kwestie oploste: ‘er is zoveel miljoen dollar geboden om die zaak te regelen, maar die ongelukkige Arabieren willen dat geld niet aannemen’. Een puur regentenstukje op het congres van een arbeiderspartij. De Arabieren hebben lak aan die 400 gulden per hoofd, waarmee men hun het recht op hun tuintje en dorpje wil afkopen, zij willen terug. Soms gáán zij ook terug, en dan wordt er geschoten. De oorlog tegen Egypte was één van die schietpartijen. De Suez-kwestie en Frankrijk en Engeland boden de gelegenheid om het deze keer eens wat grondiger te doen. Overigens is Nasser een gevaarlijke dictator, een man die geen aas van mijn sympathie heeft en overigens verdienen Frankrijk en Engeland even weinig sympathie voor hun ‘steun’ aan Israël. Zij lieten zich door Israël een aanleiding geven om het kanaal te bezetten; dat zij later onder druk
| |
| |
terug moesten, doet daar niet aan af. Israël is al acht jaren lang ten onrechte de doorvaart door het kanaal geweigerd, zonder dat zij toen gerept hebben van steun.
Nasser houdt vast aan de toestand van oorlog en Ben Goerion voert die dan maar weer eventjes, als de omstandigheden er opeens gunstig voor lijken. Het had niemand hoeven verbazen. De Israëliërs voeren oorlog zoals ieder ander dat doet. Het is verborgen, omgekeerd antisemitisme, te willen aannemen, dat zij daar anders in zouden zijn.
Het Handelsblad bericht, dat de Arabieren van Gaza een massagraf ontdekt hebben uit november 1956 en dat er in Gaza nog 700 vermisten geteld worden. Ik houd er rekening mee, dat het Israëlische leger daar inderdaad tekeer gegaan is tegen hen die verdacht waren tot de grensoverschrijders te behoren, of het nu de beruchte fedayin geweest zijn of niet. Hij, die niet toegeeft dat Joden, nu en in hun verhouding tot de Arabische vluchtelingen voorheen, zich niet precies even ellendig kunnen gedragen als Chilenen dat zouden kunnen of Birmanen of Nederlanders, is een antisemiet. Waarom zouden de Joden overigens niet? Hoe zouden ze anders kunnen? Wie heeft het ze geleerd? Wij gaan weer terug naar de Duitsers en de weervarkens.
De Duitsers vonden de Joden ‘slecht’, om het eens zo idioot uit te drukken, en onder de bezetting waren miljoenen Europeanen gemakkelijk, vaak ook gaarne, bereid dit oordeel van het herenvolk over te nemen. De massa houdt altijd graag, ja met lustgevoel, kleine zwakke minderheden apart. Dat is de eerste stap naar verdere sadistische aggressie.
Hanna Arendt heeft in Elemente und Ursprünge totaler Herrschaft aangetoond, dat het Duitse antisemitisme zijn hoogtepunt bereikte, toen de Joden hun functie in het openbare leven in Duitsland grotendeels al verloren hadden. Zij hadden niets meer dan hun rijkdom. Toen Hitler aan de macht kwam, waren de Duitse banken al zo goed als ‘judenrein’. Het Duitse Jodendom nam zo snel in getal en invloed af, mee door de assimilatie, de secularisering en het afsterven van de oude religieuze en geestelijke gestalte van het Jodendom, dat de statistici zijn verdwijnen in enkele tientallen van jaren durfden voorspellen. Zo ging het ook in andere tijden
| |
| |
en andere situaties. De zaak Dreyfus speelde zich niet af onder het tweede keizerrijk, toen het Franse Jodendom op een hoogtepunt van zijn macht en invloed stond, maar tijdens de Derde Republiek, toen de Joden, hoewel nog zichtbaar op het politieke toneel, van alle belangrijke posten waren verdwenen. In Oostenrijk ontwikkelde zich geen antisemitisme onder Metternich of Franz Joseph, toen de Joden een rol speelden, maar onder de na-oorlogse republiek, toen zij dat niet langer deden.
De ontdekking is van Tocqueville, dat de algemene haat tegen de Franse adel uitbrak, toen deze beslist niet meer op het hoogtepunt van zijn macht stond en tot onderdrukking en uitbuiting niet meer in de gelegenheid was. De Tocqueville's verklaring hiervoor is, dat juist zijn machtsverlies de adel gehaat gemaakte. Pas toen de adel zijn privileges verloren had, werd hij voor het volk onverdraaglijk. ‘Er war zu nichts mehr gut, nicht einmal zur Herrschaft’, om met de woorden van Hanna Arendt te spreken. Ik kan daar in dit bestek niet op in gaan, maar de geïnteresseerden zou ik willen aanraden de huidige verhoudingen tussen Indonesiërs en Nederlanders in Indonesië eens in dit licht te gaan zien.
Sadisme is, onder veel meer, geconditioneerd door een groot machtsverschil tussen subject en object. Als er bovendien aanzienlijk machtsverlies is bij een vroeger geducht object, zijn de voorwaarden voor het ontstaan van sadisme ideaal. Dit is niet alleen het geval in de hierboven gegeven voorbeelden, het geldt tot in de kleine gemeenschappen van de litteratoren. In een onophoudelijke sequens worden ‘gezaghebbende’ letterkundigen gevleid, hun worden manuscripten toegezonden en lieve brieven geschreven door de aankomende; zodra hun gezag taant, of niet reëel blijkt te zijn, of relatief geringer wordt door het toenemende slagen van de jongeren, werpen die zich gramstorig op de daarvóór nog gevleiden. En later worden dié jongeren weer opgevreten door nòg jongeren. Het geldt ook voor de communisten in de vroeger bezette Westeuropese landen. Zij hebben daar in de oorlog een zeker gezag verdiend en dit in de jaren kort na de oorlog kunnen uitbreiden. Dat zijn de jaren, waarin de Lugers en de Vrijmans bij De Waarheid werken. Maar die
| |
| |
jaren zijn voorbij. Er is van communistische invloed en kans op invloed geen spier over. Dat verklaart voor een deel de uitbarstingen van haat in het wereldje der letterkundigen jegens die paar verstokten [men kan ook zeggen: getrouwen], die zijn overgebleven.
Men ziet ook het omgekeerde: iemand die in macht toeneemt, zal zich in evenredig toenemende waardering mogen verheugen. In 1957 vindt daarom diezelfde Nederlandse massa, die wij ons zojuist nog even op onaangename wijze uit de oorlog herinnerden, de Joden ‘goed’ in alles wat zij, tenminste in Israël, doen. Dat is even laf en even onmenselijk als hun ongevoeligheid voor de Joden in 1940-1945 was. Voor de Joden is deze nieuwe sympathie bijna even pijnlijk. Ik heb trouwens zo'n idee, dat die dit zelf heel goed voelen, zie hieronder. De Joden zijn nooit slechter geweest dan ‘wij’ en zijn nu niet beter. Dat laatste houdt in, dat zij imperialistisch kunnen zijn, aggressief, arglistig. Zoals elk volk de kans heeft dit te zijn en zoals elke natie zich min of meer aldus gedraagt. Het te wagen, dit te zeggen, bijvoorbeeld in de kwesties van het Midden-Oosten, is nu al bijna even gevaarlijk als het in de oorlog was, te wagen Joden in het openbaar in woord en geschrift, en in het geheim metterdaad te helpen. Het ene wàs mij een zorg, het andere zal mij nu een zorg zijn. Als ik nog even iets toch uitzonderlijk goeds van de Joden mag zeggen, dan is het, dat geen van mijn Joodse vrienden mij om mijn twijfels omtrent de staat Israël haat; dat doet dezelfde massa wel, die enige jaren onbewogen toezag dat de Joden voor de gaskamers bijeengeschopt werden door de nsb-ers en de rotmoffen, de Westra's en de Speidels. De man, waar ik in de oorlog niet voor geld of goede woorden, in een noodgeval, met geen smeekbeden of dreigementen een Joodse vrouw kon onderbrengen, is nu verrukt over de Joodse militaire successen. Een gedurende de bezetting buitengewoon voorzichtig advocaat vertelde mij in 1945, dat hij wel iets voor een antisemitische vereniging voelde. Deze man is in de wolken over het Israëlische leger en vindt mij politiek verdacht omdat ik het niet óók ben.
In totaal sprak ik vier mensen, die ‘voorstanders’ waren van de Engels-Franse aanval op Egypte. Twee ervan hadden
| |
| |
er zelfs plezier in. Ik kan niet helpen, dat het een neerbuigend plezier leek, over wat zij noemden ‘het lef’ van wat zij noemden ‘die Joodjes’.
Al ben ik een warm sympathisant met Israël, ik ben niet gelukkig met deze Israëlische militaire campagne. Ik weet maar al te zeker, dat die voorstanders van de oorlog tegen Egypte door ‘die Joodjes’ daarentegen antisemieten moeten zijn.
Twee van de gespreksgenoten waren, toevallig, gereformeerd. Aan één ervan vroeg ik, menende dat ik hem gelegenheid mocht geven getuigenis af te leggen van zijn geloof, of hij niet vond dat oorlog onchristelijk was. Dat was van de twee de man die ik het meest serieus nam. Hij moest erom lachen. ‘Christelijk, schei nou uit! Die Joodjes doen het maar goed daar, met hun oorloggie!’ Hij draaide mij geergerd de rug toe en is waarschijnlijk naar een zwarte-lijsten-houdersbureau gestapt, om mij als crypto-communist aan te geven.
Hij zou eens moeten weten, dat het oorloggie van ‘die joodjes’ ook zíjn oorloggie zal worden. Ons aller oorloggie, het het laatste dat wij zullen meemaken. De kans, dat te voorkomen, is in november 1956 aanzienlijk verminderd. Laten wij maar eens luisteren naar George Mikes, de Hongaar, de emigrant, de vriend van Israël, de schrijver van het prachtige boekje over dat land Milk and Honey. En de schrijver ook van The Hungarian Revolution, André Deutsch 1957.
Mikes, lid van de Hongaarse sectie van de BBC, was in november 1956 enkele dagen in zijn geboorteland en bleef sindsdien vlak bij de hand, in Oostenrijk, interviewend en gegevens verzamelend. Hij heeft de geschiedenis van de Hongaarse revolutie bestudeerd als geen ander kòn. ‘What effect did the Anglo-French attack in Suez have on the Soviet attitude to Hungary?’ vraagt hij zich tegen het einde van zijn boek af. En dan komt het:
‘My own answer is that the Anglo-French attack did in fact play a large part in persuading Russia to intervene in Hungary and I believe that had the Anglo-French ultimatum been sent to Egypt a month later, Hungary would be a second Poland today’.
| |
| |
De weervarkens wrijven zich in de poten dat het zóver niet is gekomen en gaan voort, hun zwarte lijsten aan te vullen. Schrijver dezes hoopt daar nimmer van te worden verwijderd.
|
|