| |
| |
| |
Abel J. Herzberg
Tweemaal vrijheid
De 5de mei leeft niet meer in het Nederlandse volk. Wat er leeft, is het bewustzijn, dat die dag niet leeft, en de spijt en, hier en daar, de schaamte daarover. Onze relatie tot wat een paar jaar lang de lentedag der vrijheid heette, is een relatie geworden van de tweede, soms van de derde, of verdere graad. Op de vijfde mei herinneren wij ons niet meer, wat er is gebeurd en wat er is afgewend, maar wij herinneren ons, dat wij ons iets daarvan herinneren moesten. Misschien komt dat wel, omdat wij de vrijheid in onze samenleving verankerd weten, of tenminste wanen. Wie denkt er in de zomer, of zelfs in de herfst aan de lente? Dat doet men in de winter als 't koud en guur is. Zo zou ook, als er een wezenlijk gemis aan vrijheid zou bestaan of zou dreigen, de vijfde mei uit de as onzer gedachten herrijzen.
En als we ontevreden zijn, omdat er door en na de tweede oorlog zoveel minder bereikt is, dan we hebben verwacht, laten we dan bedenken, dat we over wat er wel bereikt is, niet gelukkig genoeg kunnen zijn. ‘De wereld ziet er niet zo erg mooi uit’, zegt de een tot de ander, en ze voeren daartoe wederkerig een indrukwekkend aantal bewijzen aan. Maar hoe zou die lelijke wereld er uit hebben gezien, als het Derde Rijk niet verslagen was? Laat de ontevredene eens een ogenblik denken aan het geluid van Duitse laarzen op een stille stadsgracht, en dan zal hij blij zijn, dat hij dat tenminste niet hoort. Wij staan een heel eind af van een ideale wereld, maar nog veel verder van de wereld, die het ideaal der Nazi's was. En dit is winst.
Tot die winst behoort de Joodse Staat. Hij is uit en door de wereldoorlog geboren, op ruïnes, die niemand, zelfs de nationaal-socialisten niet, toen hun beweging nog in de luiers lag, voor mogelijk heeft gehouden. Hij is bedoeld geweest als een antwoord op een ellende, wier diepte ook hij niet vermag te peilen, die zich realiseren kan, wat zes miljoen slachtoffers eigenlijk precies zeggen wil.
| |
| |
Ja, een antwoord, een historisch antwoord, en niet een troost voor treurenden, of een compensatie voor berooiden. Het ging niet om een tehuis voor ontheemden, of een staat voor staatlozen, het ging zelfs helemaal niet om een staat, in de technische zin van het woord, zo een staat, die met alle middelen en gebrek aan middelen van iedere staat maar moest zien om zo goed en zo kwaad als in de wereld denkbaar is, temidden van andere staten te leven. Het ging om een Vaderland van het Joodse volk.
Wat is dat? Dat is allereerst een zaak van imponderabilia, die onweegbare dingen, die, naar een geestig man eens heeft gezegd, altijd het zwaarst wegen en juist daarom ook altijd zwarigheden plegen op te roepen. Van imponderabilia is immers iedereen afkerig, die deze niet in het hem bekende stelsel van maten en gewichten thuis brengen kan. Waarom begrijpt men iemand niet? Soms uit domheid, soms uit intellect, dat intellect dat zo vaak niet bereid en niet in staat is het gewicht der onweegbaarheden van een ander te erkennen.
Wat er gemoeid is met ‘een Vaderland voor het Joodse volk’, begrepen daarom vele mensen in de wereld niet. Men was dan wel bereid om toe te geven, dat er allerlei concrete en dringende levensbelangen bestonden, zowel van doden [als men dat zo zeggen mag] als van nog-net-niet doden, of toe-vallig-niet-doden, of half-doden of schijndoden, kortom van al die door de grote doden-maaier vergetenen, belangen, die de oprichting eisten van een Jodenstaat. Men liet ook wel toe, dat de velden werden nagelezen, en dat de overgebleven stoppels en de op de grond gevallen aren werden verzameld, zoals oude boeken dat zo kleurrijk kunnen vertellen, d.w.z. dat het handjevol kandidaat-slachtoffers, dat met hongerige ogen nog door het prikkeldraad der kampen gluurde, naar die kleine strook aan de oostkust der Middellandse Zee werd overgebracht. Als een zaak van humaniteit was daar moeilijk iets tegen in te brengen, vooral omdat hier een mogelijkheid geboden werd zonder alternatief. Maar toen het om de werkelijke politieke beslissingen ging, waaronder die beslissingen zijn te verstaan, die door het geweten en het verantwoordelijkheidsgevoel worden ingegeven, was het niet het kortstondige medelijden, dat sprak. Het medelijden kan meer of
| |
| |
kan minder bewerken, maar het heeft nog nooit het ja-woord gegeven op de oprichting van een vaderland voor een volk.
Kort geleden heeft een radiobericht ons er aan herinnerd, dat er in 1939 onder leiding van wijlen president Roosevelt pogingen ondernomen zijn, om ergens in Portugees Angola een min of meer autonome woonplaats in te richten voor het groeiend aantal Joden, die door Duitsland verdreven werden. Er werd bij verteld, dat, naar het oordeel van de Amerikaanse president, [een oordeel, dat alle wijze politici der toenmalige wereld onderschreven], Palestina daartoe op politieke, economische en allerlei andere technische gronden, ongeschikt moest worden verklaard. De Zionistische aspiraties werden, naar rationalistische maatstaf, veroordeeld als kunstmatig, romantisch en irreëel. Angola echter was een gezonde idee.
Het was niet de enige idee van die soort. Er is in de geschiedenis vaker gezocht naar een nacht-asyl voor Ahasverus. En als al die andere ideeën is ook de idee van Angola mislukt, naar men zegt, door het uitbreken van de tweede wereldoorlog, maar dat is niet juist. Het plan van Roosevelt was ook zonder oorlog een plan gebleven, en als het geen plan gebleven was, dan was het een fiasco geworden. Want een politieke realiteit als een Jodenstaat is geen aangelegenheid, die langs mechanische weg kan worden bereikt. Men kan ook tè rationalistisch zijn, of liever te weinig. Men kan in zijn berekeningen iets vergeten: die dingen die men niet betasten, en niet op een schaaltje wegen kan. Me dunkt, dat de wereldoorlog deze oude wijsheid in de gedachten terug heeft geroepen. En het kan geen kwaad, daaraan juist op de bevrijdingsdag te denken.
Er was toen het eindelijk vrede werd, iets tot het politieke inzicht doorgedrongen van de waarlijke betekenis van het Joodse probleem, en van de waarheid, dat de vervolging door Hitler daarvan niet meer was dan een symptoom. Er ging iets rond als een huivering voor dat probleem, voor de diepte zijner oorzaken, de omvang zijner gevolgen en voor zijn bestendigheid. Men begon te begrijpen, dat men in zijn wereldbeschouwing een element verwaarloosd had, dat reeds uit hoofde van zijn onuitroeibaarheid, zijn hardnekkigheid en
| |
| |
zijn weergaloze invloed niet onbelangrijk wezen kon. Het vergoten bloed schreeuwde ten hemel, maar tot de mensen op aarde sprak iets als angst voor verhoudingen en feiten, waarvoor men de ogen uit schaamte wel verhullen kon, maar die men daarmede niet kon vergeten.
De Jodenhaat was de inhoud, èn de volledige inhoud der nationaal-socialistische ideologie geweest. Zonder die inhoud geen propagandistische basis, en zonder die basis geen verstoring van de wereldvrede. Het verschijnsel nu van de Jodenhaat was natuurlijk op zichzelf bekend genoeg, maar dat men er een instrument der wereldpolitiek van maken kon van zo verre strekking, begon verontrustend te werken. Dat men alle in een volk bestaande agressie kon kanaliseren in de haat tegen de Joden, dat men hen kon vereenzelvigen met alle volken, groepen en klassen, die men haten wilde, dat men de mensen slechts hoefde wijs te maken, dat de wereld ‘verjudet’ is om tegen haar te kunnen vechten, dat was een der voornaamste lessen van de tweede wereldoorlog.
Die les hadden ook andere eeuwen dan de onze, en ook andere volken dan het Duitse, de mensen kunnen leren, zij het dan minder duidelijk en minder radicaal. Maar dat maakte de zaak er slechts ernstiger om. Het onderstreepte, dat het Joodse vraagstuk niet enkel de Joden, maar alle mensen iets aanging, en misschien zelfs de niet-Joden méér dan de Joden zelf. Innerlijk geldt dat zeker. Want het antisemitisme moge het leven der Joden nog zo beïnvloeden, zij zijn er niet verantwoordelijk voor. Zij lijden er onder, zij lijden er niet ààn. Voorzover zij tenminste niet door hun omgeving worden aangetast, en zelf antisemieten worden, ongeveer op dezelfde manier als iemand zich schuldig voelen kan, alleen omdat hij beschuldigd wordt. Dat is dan een teken van een zwakke geestelijke gezondheid, die, naar men weet, vaak voorkomt.
En nu is het net, of men, na al wat er gebeurd was, na al die vertrapping, vernedering en verguizing zonder weerga, niet van de Joden alleen, wel te verstaan, maar van iedere menselijke waardigheid, meer toegankelijk begon te worden voor dat, wat vóórdien zo laatdunkend, om niet te zeggen smalend bejegend was. Hitler was een vijand geweest, ongetwijfeld, en men was niet rechtstreeks verantwoordelijk voor
| |
| |
wat hij had aangericht. En toch kon men in ogenblikken van dieper bezinning geloven, dat de mensheid als geheel in hem een vloek over zichzelf had uitgesproken. Want het nationaal-socialisme in zijn verschijningsvorm moge dan Duits zijn geweest, de driften, waardoor het gevoed werd, zijn algemeen menselijk. Vandaar zijn aanvankelijke successen, vandaar de resultaten van zijn propaganda, vandaar het nagenoeg volledig gebrek aan politiek verzet vóór de oorlog en de traagheid waarmede dit verzet tijdens de oorlog tot ontwikkeling kwam. Op de een of andere manier had Hitler weerklank gevonden [een doffe, niet helemaal bewuste weerklank, het is waar] bij een veel en veel groter deel der wereld, dan uit het verloop der historische gebeurtenissen naar buiten blijkt. Veel meer mensen hebben getwijfeld, veel meer hebben er gewankeld, dan men weet, in en buiten Nederland, veel meer zijn er bereid geweest, ongetwijfeld zonder het zelf te beseffen, niet direct, maar eventueel in de toekomst, amen te prevelen als hij vloekte. Zij waren niet gecorrumpeerd, verre van dat, maar zij waren in staat gecorrumpeerd te worden. Dat hing niet van hen af. Het hing af van de vraag, hoeveel militair succes Duitsland op den duur behalen zou. In deze zin zijn er maar relatief weinigen in de wereld, die vrij van schuld zijn aan het fenomeen Hitler en aan de storm, die over de wereld gewoed heeft. Wie zegt ons trouwens of schuld en onschuld tegenstellingen zijn of van elkaar gescheiden begrippen? Er is schuld en onschuld tegelijk in die moeilijk bepaalbare dosering in enkelingen en in collectiviteiten. En weet men dat, men voelt dat, het wekt onlust op.
Er moest iets worden goed gemaakt, weer niet aan de Joden alleen, maar aan zichzelf. De zuivering was voor de ernstige mensen niet enkel een zaak van bestraffing van al te duidelijk gebleken ontrouw en uitstoting van hen, die zich daaraan hadden schuldig gemaakt. Het was veel meer een zaak van zelfonderzoek, een katharsis. En daarmede houdt, als ik mij niet vergis, de wijziging verband in de beoordeling der mogelijkheden, die er voor de Joden openstonden. Angola of een andere kippenren, waar men Joden ‘houden’ kon, zoals een miljonair paarden of pauwen houdt, leek een absurditeit tegenover Auschwitz, Treblinka, Sobibor en Bergen- | |
| |
Belsen. Er was geen filantropie en geen humaniteit genoeg, die het op kon nemen tegen de onmenselijkheid, die jarenlang had geheerst en gedreigd had te zegevieren. Er was een beroep nodig op de zelfwerkzaamheid der nationale krachten, ook van die welke er leefden in het nog levende deel van het Joodse volk. En zo kon het gebeuren, dat een anonieme stem opstond tegen de uitgesproken vervloeking en tot de vervloekten sprak: ‘Goed, wees Uzelf en wat gij beweert aan opbouwende gedachten en energieën te bezitten, breng het tot werkelijkheid’.
En zo kreeg dat volkomen ‘ongeschikte’ Palestina een totaal veranderde waarde. De onweegbaarheden gingen wegen. De ‘historische verbondenheid’ van Israël met Israël werd als een factor van betekenis, ja als de meest vruchtbare factor erkend. En zo kwam na de 5de mei 1945 de 15de mei 1948, de uitroeping van de staat, d.w.z. de herrijzenis, na bijna 2000 jaar van vervolging en standvastigheid, van het Joodse vaderland.
Maar wat waren dat dan voor onweegbaarheden? Wel, in wezen precies dezelfde als ieder land en ieder volk bezit. Alleen sommigen weten het niet, juist omdat zij deze bezitten. Zij bemerken pas wat deze onweegbaarheden betekenen, als zij verloren zijn gegaan. Laten wij b.v. zeggen, dat iedereen zich op de derde dinsdag in september uitput in het afbreken van de troonrede, die weer eens zo vervelend, zo leeg, zo fantasieloos is geweest. Prinsjesdag is alleen maar iets voor kleine kinderen, flemende oude wijven en broeierige oranjeklanten. Jawel! Totdat Seyss-Inquart op de troon gaat zitten in de Ridderzaal, en dan krijgt iedereen heimwee naar de Gouden Koets. Natuurlijk, als die er dan weer is, wordt ze in gedachten weer in de rommelkamer opgeborgen, waar ook de poppenkast en de draaiorgels behoren. Maar zit er niet ook aan deze rare ingrediënten van de straat toch iets merkwaardigs, iets zo huiselijks, zo vertrouwds dat men ze niet missen kan? Wat is voor ons allen eigenlijk het Nederlandse vaderland? De grondwet, de nationaliteit, met daaraan verbonden het kostbare paspoort en het vervelende stemrecht, en het zo hogelijk gewaardeerde belastingbiljet en zo meer van die rechten en verplichtingen, tezamen vormende een juri- | |
| |
disch conglomeraat, waarmede de Nederlander thuis en in den vreemde zich bewegen kan? Of is het nog iets anders, bijvoorbeeld de Dam in Amsterdam, waar zoveel gebeurd is, of het Rapenburg in Leiden, of de Nieuwe Kerk in Delft, of een jongetje, dat langs een stadsgracht loopt te fluiten, of een groep meisjes, die touwtje springen onder het zingen van een liedje.... of, of, of....
Is dat niet allemaal, zo afzonderlijk als gezamenlijk: ‘Vaderland’? Is het niet voor het volksleven, wat vitaminen zijn in ons voedsel, onzichtbaar, onmerkbaar, en onmisbaar, als we niet dood willen gaan? Inspireert het niet? Is er zonder al die onweegbaarheden, zonder die nationale vitaminen, een volksenergie in stand te houden? Kan men zonder dat denken, praten, schrijven, dichten, dromen, liefhebben, studeren, de post bezorgen, een industrie opbouwen, handel drijven of een economie ontwikkelen? Waarlijk, ‘vaderland’ is toch nog weer heel wat meer dan een vlag en een volkslied [die trouwens zelf ook weer imponderabilia zijn], het is meer dan een juridisch begrip en een politieke ideologie, het is een abstracte realiteit.
In Angola, in Birobidjan, in Kenya, in Argentinië en in al die andere uithoeken van de wereld, waar men Joden heeft willen koloniseren, bestaan die onweegbaarheden niet, die voor een volksleven, voor een normaal werkende maatschappij, vereiste vitaminen, tenminste niet voor de Joden. Ik herinner mij, dat een Joodse jongen uit een kibboets in de vlakte Jesreëel, toen hij hoorde van een Joodse kolonie in Kenya, vroeg: ‘Wat zingen ze daar in Kenya?’ Hij had er geen flauw idee van, welk een essentiële vraag hij stelde.
Israël is vol van onweegbaarheden, vol van historische reminiscenties, en bij elke stap, die ge er doet, ziet ge een onzichtbaar monument. Of men U de Karmel toont of de Tabor, de beek, waar Gideons mannen uit hebben gedronken, of Beth San, het dal, waar David Goliath heeft verslagen, of Askalon, dat hij in zijn treurzang over Saul en Jonathan noemt, alles, alles inspireert. En daarom kunnen de Joden als collectiviteit in Israël volbrengen, wat hun nergens ter wereld ooit mogelijk was, nl. die landelijke en stedelijke kolonisatie met de daaraan inherente normale beroepsverdeling, waar- | |
| |
zonder hun probleem probleem en hun ellende ellende blijft. En dit is volstrekt niets bijzonders, noch iets romantisch en het heeft dan ook niet dan indirect met de religie te maken. Het is niets anders dan de realiteit, die zich onder alle volken voordoet, ieder op hun eigen territoir. Natuurlijk, individueel zijn de meest uitzonderlijke prestaties door ieder overal denkbaar, maar het gaat niet om de uitzonderlijke prestatie, maat om de gewone, en ook niet om de individuele, maar om de collectieve, de nationale activiteit.
Ik schrijf geen politiek artikel en kan reeds daarom niet treden in een al te gedetailleerde beoordeling van de strategische of politieke actualiteit. Hier wil alleen worden uiteengezet, wat er principieel op het spel staat, waarbij ook niet vergeten wordt, wat daartegen in te brengen valt. Palestina was geen leeg land, en, wat nog belangrijker is, het werd door de Arabische volken beschouwd als een integrerend bestanddeel van hun gebied. De tegenstand, die de Joodse staat, als idee en als werkelijkheid, onder de Arabieren oproept, met hoeveel onwaarachtigheid, perfidie en banale zelfzucht deze veelal ook wordt gevoerd, is in oorsprong ernstig en oprecht. Dat juist maakt het conflict zo moeilijk, zo tragisch. Maar die tegenstand is voor de Arabieren niet, wat Israël voor de Joden is, nl. een zaak van leven of dood. Het leven der Arabische volken heeft, alle fanatisme ten spijt, ook mèt Israël zijn voortgang, en het is zelfs de vraag, of die voortgang ten gevolge van het bestaan van Israël niet bespoedigd wordt. Maar wat brengt ons dat verder? Het verzwakt de Arabische afkeer van Israël niet, integendeel: het verhevigt die af keer. En dit niet alleen in feodale of conservatieve kringen, maar ook in de progressieve, die het immers moeilijk verdragen, indien de vooruitgang, die zij beogen, ontleend zou worden aan vreemde, en dan nog wel westerse of als westers gevoelde invloed, en niet aan het eigen vrije initiatief. Op deze wijze wordt Israël tot een beklemming voor het Arabische nationale bewustzijn, en daarom kent de Arabische volkswil slechts één enkel programpunt in zijn jegens Israël gerichte politiek: vernietiging, dood!
Het gaat, met name, helemaal niet om Arabische vluchte- | |
| |
lingen, of om hun terugkeer naar hun vroegere woonplaats. Als het sociale gevoel der Arabieren zo ontwikkeld was, dat het lot hunner gevluchte broeders hun werkelijk ter harte ging, dan hadden zij hen in de afgelopen 8 of 9 jaren even goed geholpen, als de Joden dat de Joodse vluchtelingen hebben gedaan. Vergeten wij immers niet, dat de 900.000 Joodse immigranten, die sinds de uitroeping van de staat het land binnen gekomen zijn, voor het overgrote deel vluchtelingen waren, niet rijker, niet minder berooid, dan de Arabische vluchtelingen zijn, maar wel heel wat minder voorbereid op hun nieuwe omgeving, dan de Arabische vluchtelingen op de omgeving zijn, die hen had kunnen zijn aangeboden. En dit jaar komen er nog 100.000 Joodse vluchtelingen bij. In werkelijkheid zijn en worden al die honderdduizenden Joden in het productieproces van Israël opgenomen, met hoeveel moeilijkheden en hoe ontoereikend soms ook, terwijl de eerste Arabische vluchteling nog aan het werk moet worden gezet. Die Arabische vluchteling met zijn hele ellende wordt in waarheid uitgebuit ten bate van de Arabische propaganda en zijn probleem moet - in de Arabische taktiek - deswege niet opgelost, maar juist bestendigd worden. Belang bij de oplossing hebben alleen de Joden. Wij hebben hier niet te maken met de oorzaak, maar met een gevolg der bestaande controverse. Een oplossing van het Arabische vluchtelingenprobleem is brandende noodzaak, maar er is geen oplossing, tenzij die controverse verdwijnt, of tenminste aanmerkelijk wordt verzwakt. Maar de Arabische volken willen immers met Israël niet eens aan een tafel gaan zitten, om hierover [of welk ander onderwerp ook] te praten.
‘Terugkeer der vluchtelingen naar Israël’, dat is een mooie leuze. Maar is er één ernstig mens in de wereld, die gelooft, dat hierdoor ook maar iets in de bestaande toestand verbeteren zou? Zou de misère dan niet pas goed beginnen? Is de Arabische vluchteling zelf bij die terugkeer gebaat, gesteld al, dat deze technisch mogelijk was? Hoogstens, wanneer hij als vriend van Israël terugkeren zou, althans met de bedoeling een loyaal staatsburger te worden. Maar hij keert terug als vijand, met een mes in zijn zak en met de begeerte om dat te gebruiken. Om nu nog maar te zwijgen over de vuurwa- | |
| |
pens, de bommen en landmijnen, die er in Egypte en elders voor hem in reserve liggen.
En de fedayeen? En de blokkade en de boycot? De betekenis van dat alles kan alleen afgemeten worden in verband met het Arabische doel. En zij, die Israël verwijten, dat het een militaire actie ondernomen heeft als represaille tegen de dagelijkse overvallen van zelfmoordcommando's en dat het daarmede de internationale rechtsorde [of wat daar voor door moet gaan] geschonden heeft, vergeten, dat deze commando's niet uitgezonden waren om enkelingen te treffen, maar in het kader van het simpele Arabische programmapunt: verdelging van Israël. Het is dan ook niet alleen ter wille van de veiligheid aan de grenzen [Israël bestaat louter uit grenzen], dat de intocht in Egypte heeft plaats gehad, of dat andere acties zijn of zullen worden ondernomen, al ware dit rechtvaardiging genoeg. Dit alles is geschied ter verdediging van het Israëlische bestaan en bestaansrecht zelf tegen de onafgebroken en voortdurend intensiever aanval daarop. Israël deswege tot agressor te verklaren is onrecht. Het is een politieke leugen. Het geschiedt ook niet ter handhaving van een internationaal beginsel, maar ter bescherming van allerlei belangen, communistische, of liever Russische, westerse oliebelangen, strategische belangen en dergelijke. De enige belangen, die niet hebben meegeteld, waren de Israëlische en... de Egyptische. En als het internationale beginsel in oprechtheid in het geding was, dan had men allang middelen gevonden en toegepast ter breideling van de Egyptische hoogmoed.
Dit temeer, omdat die hele politieke deining in het nabije Oosten, materieel gesproken, op niets berust. Het merkwaardige van de hele zaak is, dat er een oorlogstoestand heerst, zonder één enkel materieel geschil, met name niet tussen Israël en Egypte. Soms is men geneigd, zich af te vragen, waarvoor die volken - concreet gezien - eigenlijk vechten. Ben Gurion en Nasser zijn gezworen vijanden. Met heel wat minder moeite en offers en met heel wat meer rendement zouden ze gezworen vrienden kunnen zijn.
Waarom is dat niet zo? Wat en wie verzet zich daartegen? Rusland, Amerika of misschien de duivel? Het West-Oost
| |
| |
conflict? Of wegen ook hier de imponderabilia weer mede? Neen, niet zij, maar juist het wanbegrip omtrent hun gewicht. In elk geval komen de historisch-materialisten in dit geval niet aan hun trekken. Waar zijn de materiële belangen, die tot de onderhavige spanningen leiden? Zij wijzen de weg naar vrede, maar niet naar oorlog.
Die vrede laat op zich wachten, maar hij komt. Het kan lang duren en het is best mogelijk, dat dit geslacht hem nog niet met eigen ogen zal zien. Het is ook helemaal niet uitgesloten, dat de actie in de Sinaï-woestijn de laatste was. Maar het einde is niet dat, waar de Arabieren - tenminste de extremisten onder hen - van dromen, maar vrede.
Het is waar, daartoe moeten verschillende voorwaarden worden vervuld, en dit zal niet gemakkelijk zijn.
De eerste van die voorwaarden bestaat uit de definitieve economische en politieke consolidatie van Israël. De eerste is nog vèraf, ondanks de omvangrijke financiële steun van nagenoeg alle Joden ter wereld. De militaire taak, waarvoor de Joodse staat is geplaatst, maakt zijn economie er uiteraard niet gemakkelijker op. Maar zijn militaire paraatheid en de jongste strategische successen, die hij behaald heeft, hebben Israël een belangrijke politieke winst gebracht. Weliswaar is van de Sinaï-campagne veel meer verwacht, nl. directe vrede met Egypte, en weliswaar lijkt het daar voorlopig nog niet op, maar Israël heeft door de veldtocht wel bereikt, merkwaardig genoeg ondanks zijn veroordeling tot agressor, dat het zijn isolement doorbroken heeft. De sympathieën, die het ontmoet, zijn verre van gering; zij zijn door en na de laatste gebeurtenissen, belangrijk gegroeid. Het bestaan van Israël, door de Arabische landen en hun vrienden steeds betwist, begint langzamerhand ook voor hen een onaanvechtbaar feit te worden. Israël heeft de, in de openbare mening nog altijd voortdurende debatten over zijn bestaansrecht, door een militaire actie beëindigd, of tenminste zinledig gemaakt. Dit is een belangrijke stap in de richting van de noodzakelijke vrede; en de nog altijd talrijke antizionisten [ten dele identiek met antisemieten] zouden er verstandig aan doen, hiermede rekening te houden.
De tweede voorwaarde is de sociale vooruitgang en de
| |
| |
materiële voorspoed der Arabische volken. Want een democratische, moderne, vooruitstrevende staat kan niet in vrede leven midden in een lager ontwikkelde omgeving. Zoals ieder land heeft ook Israël er het grootste belang bij, dat het zijn buren evengoed gaat als hem zelf. Niet de ethiek, maar het Israëlische belang gebiedt, op de vernietigingspropaganda der Arabieren, op blokkade en boycot te antwoorden met de wens van een Arabische opbloei, en, zo mogelijk, met de medewerking daaraan.
De derde voorwaarde [zij ligt nog verder in het verschiet en haar concretisering is moeilijk] is een geleidelijke integratie van Israël in de Arabische wereld. Niet, dat Israël anders dan op het Westen georiënteerd kan blijven. Dit ware om alle denkbare redenen een onmogelijkheid. Niet ook, dat de voor zulk een integratie onmisbare Arabische medewerking zo spoedig en zo gemakkelijk te verkrijgen zal zijn. En toch is zij geen illusie. Zij is dat niet, omdat de grillen der volken en hun leiders het tenslotte moeten afleggen tegen de onvermurwbare werkelijkheid. En de volken, die thans het Nabije Oosten bewonen, zijn voor hun markten, voor hun internationale positie, en terwille van hun nationaal bestaan op elkander aangewezen. Vroeger of later breekt dit inzicht door. Het is alleen jammer van de offers, die dit nog kosten zal.
Maar aan offers is het Joodse volk gewend. Alle pessimistische beschouwingen ten spijt, heeft het bijna 20 eeuwen van vervolging doorstaan, en alle vervolging ten spijt is het niet vernietigd. Ondanks alle scepsis, ongeloof, tegenwerking en bespotting der zionistische beweging, is de Joodse staat werkelijkheid geworden, en ondanks de vijandschap van een meer dan veertigvoudige Arabische overmacht heeft die staat zich gehandhaafd en is in 8 of 9 jaar een politiek en strategische factor van betekenis geworden. En groeit er thans geen koren in de gisteren nog voor onvruchtbaar verklaarde woestijn? Ondanks alle twijfel van kwaadwillenden en goedwillenden zal Israël de vrede bereiken, die het nodig heeft, een vrede, die niet alleen voor hem, maar voor miljoenen Arabieren en anderen, een zegen zal zijn.
Wie het niet gelooft, wat moeten we van hem zeggen? Zijn politiek intellect kan heel groot zijn, maar het is verlamd en
| |
| |
zijn politieke denken is steriel. Hij kan zich wel op een hoog geestelijk niveau bewegen, maar hij is impotent. Hij weet niet wat het gewicht is van het onweegbare, hij ziet het onzichtbare niet, hij begrijpt niet, wat een visioen is en wat dit vermag. Hij kent de vitaliteit niet, de constructieve en opbouwende kracht van de mens, die een roeping bezit, omdat hij zich, hoe dan ook, verbonden weet met de eeuwigheid. En de politicus, niet minder dan de kunstenaar, moet zich, als hij iets scheppen wil, losmaken, niet van de vergankelijkheid, maar van haar ketenen.
Waaruit is tenslotte op 5 mei 1945 de vrijheid in Nederland herboren? En waaruit ontstond op de 15de mei 1948 in Israël een vrijheid voor het Joodse volk? Als gij niet met uw verstand en met hart en ziel overtuigd zijt, dat dit verder werkt, schaf dan al uw vreugden in het leven maar af.
|
|