‘Nee’, zei hij, ‘ik bedoel de bomen’, en hij noemde haar de namen van de bomen die er stonden.
‘Kent u ze allemaal?’ vroeg Ruth.
‘Ja’, zei hij. ‘Ik houd van bomen. Ze zijn onze vrienden, onthoud dat’. En terwijl ze langzaam door het smalle laantje verder liepen vertelde hij haar dat er in de Talmoed geschreven staat, dat het verboden is in een stad te wonen waar geen bomen zijn. ‘Want’, zei hij, ‘een stad zonder bomen is geen echte stad’.
Hij bleef bij een bank onder een boom staan, hing zijn stok aan de leuning en knoopte zijn overjas los. Hij spreidde zijn armen wijd uit en ademde diep, met open mond, het hoofd wat achterover.
‘Dat is gezond’, zei hij, aldoor dieper adem halend. ‘Doe jij het ook eens’.
Ruth spreidde haar armen en deed haar grootvader na.
‘Voel je’, zei hij, ‘hoe gezond dat is?’
‘Ja’, zei ze. Ze voelde niets, maar ze wilde hem niet teleurstellen.
‘Kom’, zei hij. Hij lachte en knoopte zijn jas dicht. ‘We hebben weer wat gezondheid opgedaan. Nu kunnen we ons beter voorbereiden op de dag van morgen. Je weet toch wel wat voor een dag het morgen is?’
‘Ja’, zei ze, ‘15 Schebat’.
‘Precies’, zei hij, ‘het nieuwjaar der bomen’.
Thuis had haar moeder bezoek van juffrouw Kagel. Ze ging de ‘kille’ rond met zakjes amandelen, die uit Palestina kwamen. Ze had ook een rood aarden potje bij zich met een mager plantje er in.
‘Dit is een stekje van een boom’, zei juffrouw Kagel.
‘Dat is mooi’, zei haar grootvader, ‘dat krijgt Ruth van mij, voor 15 Schebat’, en hij sprak een Hebreeuwse tekst uit, die zij niet verstond.
‘Wordt het een boom?’ vroeg Ruth. Ze nam het potje in haar handen. De anderen keken naar haar en knikten lachend. ‘Een echte boom’, zei haar moeder.
Ze nam het plantje mee naar haar kamer, zette het op een tafeltje en ging er op de rand van haar bed naar zitten kijken. Ze zou het goed verzorgen. Ze zou nu iedere dag kunnen zien