| |
| |
| |
Alfred Kossman
De hartstocht
De kinderruzie wond mij op. Ik was, schijnbaar behagen zoekend in het voorjaarszonlicht, op de bank gaan zitten die dicht bij de rivier sinds enige jaren ons dorp feestelijk maakt. ‘Vakantie-oord Dremmelen’ staat met zwarte letters op de witte leuning. Ik had de kraag van mijn jas opgezet tegen de wind, de hoed vastgedrukt op mijn hoofd, maar probeerde toch, door luiheid van houding, door een suggestie van ontspanning, iets heel anders te lijken dan ik was: een zonaanbidder die het risico van verkoudheid gaarne nam.
Het conflict tussen de drie meisjes was blijkbaar ernstig. Zij hadden, discussiërend, elkaar duwend, al bijeen gestaan, toen ik over de weg langs de rivier was genaderd, en hun driftig bezig-zijn verhinderde dat zij mij opmerkten. Ik deed alsof ik niet de geringste belangstelling voor hen had, hield mijn hoofd half afgewend in de richting van een paar lichtgroene wilgen, die mij, steedse dorpeling, volgens iedereen zouden mogen boeien, en keek uit die houding met scheve ogen naar hen, hoofdpijn royaal riskerend. Want ik wilde voorkomen dat iemand, waarvandaan ook mij en de meisjes samenziende, zou kunnen vermoeden wat mij aan hen bond.
In dit soort ingewikkelde camouflage had ik door een ervaring van meer dan dertig jaar een voortreffelijke techniek en ik wist zeker, dat zelfs de slimste mensenkenner niets zou hebben vermoed, wanneer hij achter een struik mij had bespied. Het streelde mij om te fantaseren, dat iemand in zonderlinge houding ergens op dit vlakke land verborgen gespannen al mijn gedragingen gadesloeg.
Ik was hoogst zenuwachtig. Het grootste meisje, ongeveer twaalf jaar oud, met een begin van boezem, en het kleinste van misschien zeven stonden tegenover een kind van tien of elf, dat blijkbaar vruchteloos haar onschuld bepleitte. Zij vochten niet en het zag er ook niet naar uit, dat de ruzie het voorwendsel was voor toekomstig stoeien, een rechtvaardiging voor losse vechtlust. Zij waren niet speels, zij onderhandelden ernstig.
| |
| |
Ik kende hen alle drie, zoals ik trouwens alle mensen van het dorp kende. Zij zagen er zeer gezond en krachtig uit, enigszins roerend in de zomerjurken van het vorig jaar, die hun te kort waren geworden, en met op hun gezichten een blos van voorjaar, woede en angst. Zij dachten niet aan hun uiterlijk. De hoge benen uit elkaar om de sterkst mogelijke positie te hebben, stonden zij daar, volledig in beslag genomen door hun ruzie, zich er niet om bekommerend dat rokken en haren heftig slingerden in de wind.
‘Mijn hemel’, dacht ik in de opwinding die het tafreel bij mij wekte, ‘laat ik toch weggaan. Ik ben nu bijna vijftig jaar en mijn perversiteit verveelt me. Wat heb ik eraan om hier te zitten, te hopen dat zij gaan vechten, hun kleren vuilmaken en huilend weglopen. Wat heb ik eraan om mij voor te stellen dat ik de bedreigde ben, het kind in blauwe jurk en witte sportkousen, radeloos naar een uitweg zoek en bang ben voor wat me zal gebeuren. Ik ben een waardig man, een oplosser van dorpsconflicten, een onkreukbare notaris. En mijn afwijking verveelt me’.
Ik wist dat deze programmatische vermaning mij niet zou helpen en ik wist ook dat mijn lust onontkoombaar in melancholieke wrevel zou eindigen, maar ik was machteloos. Ik staarde, uit mijn gedraaide ogen, naar de drie in het gras en stelde mij voor, dat ik één van hen was, het liefst de bedreigde, maar desnoods één van de anderen of alle drie afwisselend of tegelijk.
Ik stelde mij voor dat ik hun conversatie voerde - de wind blies alles weg - en nu, in die korte blauwe jurk gehuld, het gezicht angstig naar mijn belagers gekeerd, antwoordde: ‘Ik heb het echt niet verraden’, hoewel ik begreep dat niemand mij zou kunnen geloven. Ik had, in dat kind genesteld, de pijnlijke wetenschap dat ik precies gedaan had waarvan zij mij beschuldigden en probeerde zowel mijzelf als hen te overtuigen door een verhaal te verzinnen, waarvan ik de erbarmelijkheid onder het uitspreken vergat: ‘Hoe kan ik het gedaan hebben? Ik kwam immers van de andere kant, ik had je moeder niet gezien’.
Mijn tegenstanders namen niet eens de moeite om mijn argumenten te ontzenuwen. De oudste vijandin, veel sterker dan
| |
| |
ik, zei minachtend: ‘Je bent een vuile verrader’; de jongste bauwde haar kinderachtig na: ‘Vuile verrader’, en na een blik om toestemming van haar zuster gaf zij mij een stomp tegen mijn zij, snel weglopend uit angst dat ik terug zou slaan. ‘Je mag nooit meer met ons spelen’, zei de vijand, ‘en ik zal iedereen vertellen dat je een vuile verrader bent’.
Zij stond groot en machtig voor me en buitte haar positie van gerechtvaardigde wraak en lichamelijke overmacht op onzedelijke wijze uit. Ik wist dat zij mij straks een klap zou geven, dat ik mij volgens de code zou moeten verdedigen - weglopen had geen zin -, en dat zij dan, alsof zij een uitdaging aannam, met mij zou gaan vechten, mij op de grond zou gooien, mij pijn zou doen. En ik wist dat dit niet alles was, dat ik nieuw gevaar liep door vuil en met gescheurde kleren thuis te komen.
Zo droomde ik, mij verplaatsend in dat kind, en droomde tevens dat ik de vijandin was die de heerlijkheid van macht en recht overdadig genoot, en dat ik de laffe hondin, de kleine kwelgeest was, en dat ik straks de moeder zou zijn, die het verslagen kind ontving en het in de hevigheid van medelijden en verontwaardiging kastijdend troostte en later, als het onderzoek had plaatsgevonden, het recht liet zegevieren en de gestrafte zonder hartstocht strafte.
Ik wilde hen allen wel zijn, die het lichaam kenden als iets dat slaat en waarop men slaat, ik belachelijke, die vlees alleen zag als offervlees, mishandeld en geminacht, gehakt en geslacht, ik gevloekte, dromend van verrukkingen van pijn die men kan veroorzaken en die men kan lijden, ik walgelijke, aan ontbering verkwijnend in de gevangenis van mijn zonde. ‘Schei toch uit’, dacht ik met inspannende nauwgezetheid, ‘is het dan niet bevrijdend om het paradoxale van deze lust te onderkennen? Wat wil je? Dat kind zijn? Maar wil je dan dat het jouw verkeerde aard bezit? Nee, nee, zeg je haastig. Wees dan verstandig. Als het jouw lust niet kent, is het nu ongelukkig en straks ongelukkig, zeer onbenijdbaar’.
Maar terwijl ik zo, moeizaam, redeneerde zag ik gretig dat mijn fantasie werkelijkheid ging worden. Het grootste meisje, rood en sterk, drong op en gaf de beschuldigde een klap in het gezicht. De tranen sprongen mij in de ogen. Want die klap
| |
| |
was de parodistische imitatie van een bestraffing; hij ging uit van een hoger geplaatste, niet van een tegenstander, hij verwachtte geen antwoord. Het blauwe meisje vatte hem ook zo op, hief beschermend haar rechterarm naar haar gezicht en werd dan - net als ik - erdoor verrast dat de vijand haar een stomp tegen de borst gaf, haar omgooide, een kindergevecht begon.
‘Ik kan twee dingen doen’, dacht ik. ‘Ik kan opstaan, mij omdraaien en wegwandelen. Wat bekommert zich een ouder wordende notaris om voorjaarsruzies. Ik kan ook die muizen uit elkaar jagen, met een enkel woord van gezag hun problemen verpulveren’.
Aan de laatste mogelijkheid kon ik niet denken zonder een zekere wellust, - helaas. Want ik wist wel dat die daad de volwassene en de bevrijdende zou zijn en dat ik hem niet kon volbrengen. Ik zou hen op de vlucht jagen, welzeker, maar ik zou vrezen dat zij mij hadden doorschouwd, ik zou die peilende, peinzende, afwachtende blik in hun blauwe ogen nog dagenlang, beklemmend, voor mij zien en mij wijs maken dat zij, in hoeken, op stoepranden bijeengehurkt, om mij zouden gniffelen, meer wetend dan zij ooit zouden kunnen formuleren. Mijn angst voor hen was zeer groot. Ik vermoedde dat zij sneller dan hun ouders mij zouden kunnen betrappen.
Ik hitste in gedachten de sterkste op om het recht uit te oefenen, zei met bevende stem: ‘Ja, trap haar, ga op haar zitten, sla haar in het gezicht, ze heeft het verdiend nietwaar...’ en verzoende mijn schaamte tegelijk met redeneringen van hovaardige eenzaamheid.
‘Hoe wijs heeft dit mij gemaakt’, dacht ik. ‘Ik kan lachen om de vermeende wijzen, die volhouden dat er geen zonde is en dat men moet leven naar zijn begeerten. Leven naar mijn begeerten! Ik demonstreer, door dat geslagen kind te willen zijn, de feitelijke onmogelijkheid ervan, en de zonde is het beginsel waaruit ik leef. De zware christenen hebben gelijk om God te vrezen en alle zonde zwaar te willen bestraffen, en ik, verstandig omdat ik hun gelijk erken, ben walgelijk offer omdat ik hun strafvaardigheid met lust aanschouw, ik de tegengestelde van mijzelf, hond die zich in de staart bijt. Het zou geen lust zijn... O God, maak dat het geen lust is,
| |
| |
wanneer het heelal, bulkend van verontwaardiging, zich op mij neerlegt en mij de adem uitperst’.
Ik lachte hardop. Ik had intussen mijn hoofd voluit naar de kinderen gewend en staarde, mij niet meer bekommerend om de eventuele bespieder, naar die warreling van ondergoed en ledematen. Ik was nu voluit waanzinnig. Ik zei hardop: ‘Vooruit, geef haar op haar donder, sla erop, maar wees voorzichtig, haar moeder mag haar niet beklagen, zij moet ook nog wat te doen hebben als ze thuiskomt’.
En omdat ik, binnen die waanzin, mij ontzaglijk schaamde, parodieerde ik mijzelf weer, zei: ‘Heisa, hopsa, smeerlap, rotzak’ en wist niet wie ik bedoelde.
‘Zwijg’, dacht ik, ‘straks als zij slapen, gewassen en verzoend, in die onherhaalbare geborgenheid van het ouderhuis, zit jij met het hoofd in de handen in een dode kamer en kokhalst van schaamte. Is dit lust, onzinnige? Herinner je, dat je je door een vrouw hebt laten slaan, en dat het geen lust is maar vernederende pijn, en dat je leven één verschrikkelijke vergissing is, jij dwaas, met tranen in de ogen van opwinding en tederheid, bevend van rampzaligheid, die ik niet vertrouw, die misschien ook al weer lust is, ook al weer lust, ook al weer lust, jij speelbal van oneindige omkeringen, jij vlees aan het braadspit’.
En omdat ik het besef van volslagen misluktheid niet kon verdragen, lalde ik in mijzelf tussen dat andere gelal door: ‘Maar wijs ben ik, want iemand als ik weet alles, leeft vanuit de onzaligste paradox in dit paradoxale bestaan, maakt nooit de vergissing van iets te geloven zonder zijn tegendeel’.
En ik staarde nauwgezet naar de drie kinderen. De twee oudsten vochten, het jongste danste er met dom plezier omheen. Hoewel ik niet veel kon verstaan in de harde wind, hoorde ik de hoge kreten van de machtige en ik vermoedde, met snerpend behagen, het snikken van de ander, die de strijd had opgegeven en zich probeerde te beschermen door de handen voor het gezicht te houden en de benen op te trekken, met instinctieve wijsheid zich overgevend aan pijn, zich hoedend voor schade.
Hoe zij leed! Het oudste kind stond op, sloeg de handen tegen elkaar af, trok haar kleren recht met de zelfgenoeg- | |
| |
zame, gespeelde rust van wie een karwei goed heeft verricht en het slachtoffer sidderde in haar onderworpen houding. School er lust in haar leed? Ik vermoedde het omdat zij zo pathetisch bleef liggen, verwierp met weerzin mijn monomane fantasie en was dan toch tevreden, omdat ik haar op dit korte ogenblik als een gelijkgeaarde, als een verwante ziel had kunnen denken, een kleine zuster in de schande.
Het oudste kind gaf haar nog een trap tegen haar rug en de martelares - histrionisch in haar rol - reageerde alsof een verschrikkelijk gewicht tegen haar aanbotste. Zij wentelde met de handen nog steeds voor het gezicht om en om in het modderige gras en scheen daarvan, in haar radeloosheid, te genieten, alsof zij nog vuiler en verslagener wilde zijn dan zij al was, alsof zij uit de situatie alle beschikbare ellende wilde puren.
‘Ook zij’, dacht ik met medelijdende triomf, ‘ook zij, in haar onnozelheid! Zij moet een harde man vinden en zal gelukkig zijn door over hem te klagen’. En ik vervloekte tegelijk mijn gedachtengang.
Zij hield niet op, zij was zo opgewonden dat de twee andere kinderen bang werden voor dat rollende dier en ernaar staarden, stokstijf, zich afvragend of zij een ongeluk hadden veroorzaakt. Zonder iets te doen zagen zij aan, dat hun vijand met een gil in het water plonsde, om zich heen slaand met het wijde witte rad van haar ledematen.
Ik sprong op. De stroom was hier vrij sterk en ik ging, terwijl mijn hart stekend bonsde, na wat er gebeuren zou, mij eerst verplaatsend in het kind dat in doodsnood in het water lag, zich vasthield aan riet, werd meegezogen, schreeuwde van kou en angst. Mij dan verplaatsend in de twee schuldigen, die het zwijgend op een lopen zetten.
Eerst wilde ik het kind zijn, dat daar voor mijn ogen ging verdrinken, dat kleine lichaam in paniek, dat angstige vlees, en de ganse zaligheid genieten van dit eenzame doodgaan. En dan wilde ik de daderes worden, om, mijn tranen verbijtend, thuis te komen, ondervraagd te worden, te verzwijgen, eindeloos te bekennen, schijnbaar te genezen. Want de eerste droomloze slaap zou bedrog zijn. Ik zou mij radeloos voorhouden wat ik had gedaan, steeds maar weer, en nooit kun- | |
| |
nen vergeten dat ik moordenares was, voor mijn leven echt begon al voor het hele leven bedorven. Welk een verwoestende heerlijkheid!
Het water was niet diep. Terwijl ik mij die wanhoop indacht en dronken werd van al die pijn en al die tranen, legde ik mijn hoed af, gooide overjas en colbertjas uit en waadde door het water dat koud in mijn benen en buik sneed. Ik hoefde nauwelijks te zwemmen, dacht met koele berekening na en bracht, zonder grote moeite, het kind op de oever.
Zij klampte zich als een kat, met handen en voeten, aan mij vast en was in mijn armen een zware en lieve last. Weer draaide de wereld om. Zo vertrouwend en willoos was zij aan mij uitgeleverd als in geen enkele andere situatie, zo aan mij gehecht en verbonden als nooit meer in haar leven, aan mij, de moeder die haar voor de tweede keer baarde. Ik had nu alle recht om haar te bestraffen, ik moest haar zelfs volgens de dorpse traditie een paar klappen geven, maar ik keek, zonder schaamte over mijn tranen die rivierwater konden zijn, naar het witgeworden, uitgeputte gezichtje. De ogen waren gesloten, er was nog niets te lezen in de mond en op de wangen. Ik was zo arm. Ik zette haar neer op het gras.
‘Kun je staan?’ vroeg ik. Zij antwoordde niet, maar zij bleef staan, klappertandend, de armen ver van het lichaam, zielig druipend, en keek mij nu aan uit rode, gezwollen ogen.
Ik greep mijn overjas en legde haar die om de schouders. ‘Mars’, zei ik, ‘we gaan naar de boerderij om ons te warmen’.
Zij poogde te glimlachen, maar ik wendde mij af, nam mijn colbertjas op, greep haar handje vast, lachte, zei: ‘We zijn net verzopen katten, is het niet? Kom, laten we hollen’.
En zo liep ik dan, soppend en klappertandend, naast haar in de vroege voorjaarszon. Ik was uitgeput en leeg. Maar ik wist wat er zou volgen: een gevoel van verzadigde liefde, woede op mijzelf omdat ik mijn lust had verzuimd, walging over die woede, het vreselijk besef dat dit alles niets veranderde en niets hielp en toch ook het geluk, dat de dorpelingen mij, die zij hoogachtten als afzijdige wijze, zouden bewonderen als praktische held en liefhebben als eenzame kindervriend.
|
|