Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Herman van den Bergh
| |
[pagina 19]
| |
neen zeg niet volk
want volk is als een orgel veelstemmig
zeg massa want die is
eenstemmig als een fabrieksfluit
zeg ook niet dit is gemeenschap
zeg dit is de nieuwe knechtschap
en zie nu wat zij wonnen
met vrij te zijn te willen zijn
zie wat zij geworden zijn slaaf
slaven van alles elkeen
aan onnoemlijken horig
Neen verroer je niet kariatiden zelfs
wanneer het anker van de boog je drukt
hoe ook beweeg niet, weersta weersta
sta vast of 't zal je erger vergaan
zelfs niet tot vluchten ben je vrij
In de simpelste dingen hebben
wij vrienden herkend
hun glimlach doorboorde ons
en deed de bloesems van onze pijn ontluiken
dat was op een berg
waar kudden spreken met de kou
zoals eens een god het deed
waar de zon in haar oorsprong is
en er schuren zijn vol van zachtheid
voor de mens die wandelt in zijn vrede
in de simpelste dingen hebben
wij daar vrienden herkend
doordat wij zijn uit deze tijd
waarin zich ieder bevrijden moet
van zijn doodse verachting van te leven
Laat ons leven zei ik tot een van hen
maar voor antwoord had hij geen tijd
| |
[pagina 20]
| |
nu verlangt mijn dode vriend zijn deel
met dat gewicht van onhandige stilte
dat zich uitstrekt sinds de dag
toen een onzichtbare mond
veel harder sprak dan hij
in de dageraad die uit 't hakhout kwam
nu bespat de rijp zijn oogharen heftig
een vogel zal zijn ogen met dromen
als vruchten bezaaid gaan plunderen
Dit is mijn haat vergeef ze mij aarde
vergeef mijn haat die uit liefde is
mijn haat die omzoomd is met liefde
Als de nacht van mijn hart zal dalen
in mijn handen
en van mijn handen in het water
dat alle tijden drenkt
zal ik erin duiken en naakt eruit stijgen
in ieder beeld van het leven
een woord voor ieder blad
een gebaar voor elke schaduw
Ik ben 't die u hoor ik ben 't die u ken
en ik ben het die u verander
want zijn de dromen moeilijk uit te leggen
en krast mijn haat hol op het zwarte bord
wat gedicht wordt is dichten uit liefde
en alleen in onze gedichten staat
de dag van onze dood geschreven
voorwinter 1956
| |
[pagina 21]
| |
Bij hun portretTemporibus non mutatis Goed opgesteven komen ze uit de kast
ziel in plastron zwart dasje harde boord
de doden met twee vingers in hun vest
zittende, de ogen rond, glimlachend aan
't ovale venster van 't familiealbum.
Tussen de duigen van verflenste dagen
tussen kierende planken van de tijd
door de bruingele stippen op 't karton
zien we in de verte van een eeuw die was
en die ons toeschijnt, mensen van 't atoom,
doorsponnen met ultraviolette stralen
die ons bereiken onderdoor het graf.
Wat zijn zij ons? Zij waren eertijds jong,
de zilte lucht zwom door hun bloed, zij kenden
meisjes die zeewaarts met hen stonden in
gestuif van water waar de dauwwind woei:
zij hadden lief, gewannen dochters, zoons,
zij keerden laden om, kochten effecten,
hun spel was ernst en rentend was hun dood;
heel hun bestaan deed agio; wat zij gaven
kwam honderdvoud terug conform de schrift,
en 't woord dat hen bij elke tred geleidde
geloofden zij zó dat het waarheid werd.
Ons is dat al ontvallen. Toen en nu
scheidt een verwoeste droom vol echogaten:
de wanden wijken, 't witte pleister zweeft,
de schepping zelf zwenkt op haar weg terug,
en land en water zijn niet meer gedeeld.
| |
[pagina 22]
| |
En toch ons werk is 't niet noch onze schuld
als 't goudgerand heelal dat zij beminden
uiteengespat is in ons grauw gezicht
als in zijn spel een nieuwe mens verbeurde
de levensflard die hem gegeven was.
En tijd èn ruimten heeft hij ondervraagd
maar altijd zijn het nog dezelfde woorden
die weer zijn wereld zetten op het spel,
dezelfde stille aanbiddelijke duif
die veeg en loodrecht boven de afgrond hangt
om aanstonds overbuigend her en der,
alsof gewond, zich langzaam neer te laten
naar de wachtende wormen van de nacht.
Is dan het antwoord nog te vroeg gevraagd
of wordt elk antwoord dit geslacht betwist?
Morgen zal zijn zoals vandaag of gister
dezelfde kuil van teelaarde die glijdt,
waarin wij worstlen zullen met het duister,
met angst die telkens op de schouders tikt,
om dunne teerkost zonder geur [wij weten
dat niets smaak heeft dat dood niet heeft gezouten]
Weer moet de kromme worm de duif verslinden
maar uit de lage rampen van het vlees
verhef u adems van een generzij,
blaas op de lippen dezer laatste aarde,
blaas langs karkassen in het rottend woud
een zaadpluis dat geen andere eeuw nog kende,
grein van een geest die buiten de ether stijgt
en waarop, is het tijd, we ontheven sterven
in 't veren ligbed van een glans die duurt.
| |
[pagina 23]
| |
Strofen voor Jan Stroo
| |
[pagina 24]
| |
Waar kiert een mond die schreeuwt welaan
mens ge zijt mens! waar draalt de kracht
die iedere eenling weergeeft aan
een wereld die hij stom verwacht?
Tot wanneer draagt een mes dat snijdt
draagt op de heup een wapen rond
elk man gekerfd door eenzaamheid
die volgt hem als een oude hond?
Wat wijsheid weet nog, uit wie scheen
een flits van goedheid, schicht van moed?
- Zout op de lip, en tot op 't been
tanden van wind en peeklig bloed.
Zeg niet Het zij, ook niet De strijd
ligt boven ons - o kameraad
is dit het uur voor needrigheid
en om wiens schuld en tot wiens baat?
Jan Stroo de vogels langs je oor
krijsen de planetaire pijn
van deze zilte zotte foor
waar messen al littekens zijn.
| |
[pagina 25]
| |
Wij geladenenEen radioactieve vis dat is een vis
met meer heelal geladen dan zij kan
dragen, en met die lading welvertrouwd.
Door diepten van een sterrenzee, drempels
van schaduw, canyons van koraal, kieuwklapt
de vis temidden van haar school en sterft.
En wij in de onze kieuwklappen en wij
ook gaan erin te gronde, ongeacht
of wij al eten van haar brood en aas.
Met al te veel heelal wordt onze
teerkost geladen, totdat soms een vis,
een brood, een leven ons genadig is.
| |
[pagina 26]
| |
Het bladIn het donker blad is herinneren
aan wat de tak heeft gefluisterd
vele blaadren heb ik gedragen
en in de tak is herinneren
aan wat de boom heeft gefluisterd
vele takken heb ik gedragen
en tot de boom fluisterde de aarde
vele bomen heb ik gedragen
en de aarden en zonnen fluisterden
vele aarden heb ik gedragen.
En melkwegen fluistren tot de zonnen
en de kosmos tot de melkwegen
tot er aan het fluistren een eind is
en de geest dondert
Stilte!
ik heb u allen gedragen
op een dag zal 'k het dragen moe zijn
Dwarrel donker blad zolang je kunt.
|
|