Maatstaf. Jaargang 5
(1957-1958)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
S. Vestdijk
| |
[pagina 3]
| |
niet zelden met de superbe verstrooidheid van de magiër, die bij het te berde brengen van zijn toverspreuken tegenover onnozele halzen niet al te nauwkeurig kan zijn. Dat wil zeggen: Klingsor maakte wel eens fouten. Ik twijfelde er echter niet aan, of zij waren gemaakt om mij op de proef te stellen. Deze algemene welwillendheid in haar verschillende aspecten is niet iets dat men in Nederland iedere dag waarneemt. De kroon bij dit humaan onthaal spande wel de criticus van de Haagsche Courant J. van Voorthuysen, die op 26 januari 1957 aan mijn boek een kapitaal artikel wijdde, waarin musicologische onderlegdheid de hand reikte aan een wijsheid, een bezonkenheid, waarbij ik mij, het is niet te veel gezegd, een beter mens voelde worden. Dat is altijd meegenomen; ook voor het karakter moet worden gezorgd, al heeft men als ‘reine Tor’ natuurlijk in zekere zin een volmaakt karakter. Van Voorthuysen [ik laat dit Van nu verder maar weg, hij is al een vriend voor mij geworden] toonde mij hoe ik worden kan, wanneer ik, oud en der dagen zat, op een welbesteed musicologisch leven zal kunnen terugblikken. En hij leerde mij feiten, véel feiten. Hij leerde mij zoveel, dat ik, door overvloed verward niet minder dan door dankbaarheid beneveld, een ogenblik meende alles ook weer te moeten afleren. Het was wel even een schok, zoveel tegelijk te moeten verwerken. Onder mijn vrienden werden de diensten, die deze man mij in zijn goedheid bewees, niet geheel op hun juiste waarde geschat. Ik meen dit niet te mogen verzwijgen; zoals men zal zien komt Voorthuysen uit hun bedenkingen en aantijgingen alleen maar stralender, reiner, wijzer te voorschijn. Een van hen kwam bij mij met een opgestreken zeil, en wees mij op de volgende zinsnede: ‘..... iemand wiens reputatie door andere letterkundigen en door hemzelf zo universeel wordt gewaand’, - waarbij hij zich niet ontzag de woorden ‘miezerige lasteraar’ en ‘rancuneus ventje’ te bezigen. Wàt, mijn Voorthuysen een miezerige lasteraar? Ik moest mijn vriend tot de orde roepen. Zeer zeker kon ik niet ontkennen, dat Voorthuysen moeite zou hebben mijn universaliteitswaan waar te maken aan de hand van persoonlijke uitlatingen in de geschriften, die door mijn uitgevers sinds jaar en dag aan | |
[pagina 4]
| |
de man worden gebracht. Voor mij evenwel ging het hier niet zozeer om het staven der waarheid als wel om de waarheid zelf; en wie lijdt niet aan zelfoverschatting, die gedrukte teksten de wereld inzendt zonder daartoe uitdrukkelijk te zijn uitgenodigd? Deze waarheid had Voorthuysen intuïtief geschouwd, en moest hij haar voor zich houden, alleen omdat hij haar niet bewijzen kon? Daarmee had hij mijn lichtgeraakte vriend wellicht een dienst bewezen, maar mij zeker niet. Mijn vriend verklaarde, dat het artikel hem helemáal niet beviel, zo al niet op musicologische, dan toch op olfactorische gronden, en hij ging heen, verbaasd over wat hij mijn zachtzinnigheid noemde. Gesterkt door zijn edele, zij het ook ongemotiveerde verontwaardiging, zette ik mij tot herlezen van het artikel, - bestuderen mag ik wel zeggen, - want op een dergelijke leerstof is men niet zo gauw uitgekeken. Maar nu ontdekte ik toch iets, dat mij grote ogen deed opzetten. In zijn verlangen om mij een en ander over het vak muziek bij te brengen had Voorthuysen zich van zijn hoog en wijs standpunt laten weglokken naar enkele details uit mijn boek, waarbij hij, en dit bevreemdde mij, al onderstreepte het zijn familiezin en zijn fijne menselijkheid, een beroep had menen te moeten doen op zijn grootmoeder. ‘Op blz. 17 verrast Vestdijk de niets kwaads vermoedende lezer met een “particuliere bloemlezing” van wat hij de mooiste muziek vindt... Bij het lezen van deze lijst is het me te moede als in vroeger jaren, toen ik als kleine jongen bij mijn grootmoeder haar muziekkastje ging doorsnuffelen. De scharniertjes piepten en het luchtje was muf. Ik zie ze daar nog liggen, die vergeelde bandjes, als bij Vestdijk beginnend bij Bach en eindigend omstreeks 1900. Ja, Debussy, Strawinsky, Berg en Bartok waren er tóen nog niet bij...’ etc. Even verder stelt Voorthuysen vast, dat ik geen verstand heb van de ‘werkelijke modernen’ en van de muziek van de Renaissance en de Middeleeuwen. Dit alles moest mij wel als muziek in de oren klinken. Enerzijds bevestigde het mijn buitengewoon onbevredigende verhouding tot de middeleeuwse kerkmuziek, voorwerp van zorg vaak voor mijn naaste verwanten, anderzijds ben ik voor niets zo gevoelig als voor nieuwe indelingen van historisch | |
[pagina 5]
| |
materiaal. Wanneer in alle, maar dan ook alle boeken over dit onderwerp Strawinsky, Bartok en Berg tot de ‘moderne’ componisten worden gerekend, dan kan het een verfrissend bad gelijk zijn, wanneer iemand een dilettant verwijt, dat hij hetzelfde doet. Wijsheid gaat hier hand in hand met de deugden van een shocktherapie. Maar wat mij het meest, ik wil niet zeggen schokte, doch verbaasde, dat was de grootmoeder van Voorthuysen, die in haar kastje in vergeelde staat composities had geherbergd als: ‘Die Kunst der Fuge’ van Bach, de ‘Diabellivariaties’ van Beethoven, alle partituren van Wagner, de symfonieën van Mahler tot omstreeks 1900, de Till Eulenspiegel van Strausz, en nog zoveel meer, wat ongetwijfeld wel eens in een of andere muziekverzameling bijeengebracht zal zijn, maar nooit in muffe kastjes, waarin grootmoeders hun schatten laten vergelen. De grootmoeder van Voorthuysen kon natuurlijk een bijzondere vrouw zijn geweest. Het geval begon mij te intrigeren. Wat, indien die grootmoeder nog leefde? Of Voorthuysen's jaren zich tegen deze veronderstelling verzetten was mij niet bekend; maar er waren toch op zijn minst twee dingen, die duidelijk in die richting wezen. Daar was allereerst de niet zeer piëteitvolle wijze, waarop hij over zijn grootmoeder geschreven had. Zo schrijft men niet over een dode en zeker iemand als Voorthuysen niet. Voorts kon ik mij niet aan het vermoeden onttrekken, dat Voorthuysen meer met zijn grootmoeder gemeen had dan uit de geciteerde passus wel was op te maken. De bedoelde componisten, die vergeelden in dat kastje, waren grotendeels dezelfde over wie Voorthuysen van beroepswege geregeld moet schrijven in zijn krant. Dit doet hij dan blijkbaar met tegenzin; en diezelfde tegenzin sprak uit het laten vergelen door de grootmoeder. Dit leek mij méer dan een familietrek: het duidde op zielsverwantschap, actieve samenwerking wellicht; en waar ik al zulke goede lessen had ontvangen van Voorthuysen zelf, deze Haagse Klingsor, daar begreep ik mij de gelegenheid niet te mogen laten ontgaan mijn licht op te steken bij iemand, die hem in de geest zo na stond. Wat zou deze hoogbejaarde Kundry de ‘reine Tor’ al niet kunnen bijbrengen! Ik wilde mijn geluk beproeven. | |
[pagina 6]
| |
Ik begaf mij naar het huis van Voorthuysen. Hij deed zijn middagdutje; en de huisknecht ontving mij tamelijk onheus. Op het horen van mijn naam nam hij mij onmiddellijk in de schroef, siste mij kwaadaardig aan, en wou mij op de stoep smijten. Maar toen ik hem tien gulden bood [van mijn honorarium voor ‘Het Eerste en het Laatste’, tenslotte had Voorthuysen's recensie mij wel honderd kopers verschaft], helderde zijn gezicht op, en hij vertrouwde mij het adres van de grootmoeder toe, die inderdaad nog in leven bleek te zijn. Meer nog: hij verklaarde zich bereid de grootmoeder op te bellen en haar van mijn bezoek te verwittigen. Zo gezegd zo gedaan; en onder het neuriën van een middeleeuws kerkdeuntje liep hij de gang in en liet mij alleen. Zo wachtte ik geruime tijd. Het telefoongesprek in een der kamers kon ik niet volgen. Het leek mij meer dan éen telefoongesprek en in een andere kamer meende ik te horen fluisteren; maar daar dacht ik verder niet over na.
Zonder verdere moeilijkheden werd ik bij de grootmoeder toegelaten in een voor deze tijd zeer ruime en stille bovenwoning, twee straten verder. Zij was een nietig, gebogen vrouwtje in het zwart, oeroud, een klein heksje om te zien, maar niet onwelwillend, en zij ontving mij met een brede grijns, voorzover haar ingevallen gezichtje daartoe bij machte was. Zij wees mij een stoel, en terwijl ik mijn introductie vervolledigde, viel mijn oog dadelijk al op het kastje, dat inderdaad een ereplaats in die kamer innam, vlak bij de oude piano. Ook het kastje was heel oud, maar of het muf rook en of de scharniertjes piepten, kon ik natuurlijk niet beoordelen. Voor het raam stond een grote kooi met een papegaai. Vreemd genoeg - maar neen, het was niet vreemd - scheen ze mijn gedachten geraden te hebben, en terwijl ik nog naar het kastje keek, dat zoveel muziekgeheimen bevatte, overviel zij mij met: ‘Je wilt natuurlijk weten, wat er in zit’. ‘Graag, mevrouw’, zei ik wat beduusd. ‘Zeg maar oma. Ik weet alles van je af. Je bent hier gekomen om van me te horen, dat mijn kleinzoon Voorthuysen het niet zo kwaad bedoeld heeft’. - Ze keek mij doorborend aan en | |
[pagina 7]
| |
leek nu helemaal niet meer op het lieve oude dametje, dat ik eerst in haar had gezien. ‘Kwaad bedoeld! Pardon...’ ‘Je hoopt, dat ik een goed woordje bij hem zal doen. Dat wil ik ook wel, ik ben om zo te zeggen zijn muzikale rechterhand, en vroeger ook wel eens zijn onderhand, als we samen quatre-mains speelden. Maar eerst moet je je straf ondergaan’. ‘Straf, oma?’ ‘Ja, wat dacht je? Je bent hier in Klingsor's tovertuin. Dan zwaait er wat. En zeker voor jou. Aap. Weet je, dat je aangeklaagd bent als musicologisch monstrum?’ ‘Pardon, oma, U vergist zich! Uw kleinzoon, mijn mentor en weldoener, heeft mij alleen verweten, - maar met de beste bedoelingen, goedig ironisch meer, - dat ik een musicologisch monstrum heb gebaard...’ Ze stoof op. - ‘Dergelijke woorden..! In zìjn mond...’ ‘Neen, niet in zijn mond, gewoon op de op de boekenmarkt, oma’, zo waagde ik haar door een kwinkslag op te vrolijken, ‘maar ik geloof, dat U hem niet goed begrepen hebt. Hij is de goedheid zelf, en daarbij een licht der wereld op muzikaal gebied, en.. ik neem aan, dat U zijn artikel gelezen heeft..?’ ‘Ik lees al zijn artikelen. Ik schrijf ze soms. Hoewel ik desniettegenstaande geenszins voor muzikaal ontwikkeld wil doorgaan. Maar altijd nog meer dan jij’. ‘Precies, oma’, zei ik verheugd, ‘wij begrijpen elkaar. Ik ben bij U gekomen om te léren, om mij muzikaal te ontwikkelen, en uw kastje... Mag ik eens een kijkje nemen? Ik zou het zo prettig vinden! Al die beroemde componisten, vergeeld, in dat kastje, want U zult ze misschien niet iedere dag meer spelen... Bartòk bijvoorbeeld... Uw neef schreef wel, dat Bartòk er nog niet bij kon zijn, maar dat deed hij alleen om de illusie... pardon... om de schijn op te houden, dat U allang dood was. Als Mahler er bij is, dan kan, dunkt mij ook Bartòk er bij zijn; Mahler is dan alleen maar een beetje geler dan Bartòk....’. ‘Tok, tok, tok’, zei het mensje, ‘je lijkt wel een haan, die zijn ei niet kwijt kan. Praten maar. Er overheen praten! De enige gunst, die ik je bewijzen kan, is dat je je straf zelf mag bepalen’. | |
[pagina 8]
| |
‘Graag, oma’, zei ik met een blik over mijn schouder naar de papegaai, die zachtjes ‘koppiekrauw’ had geroepen, ‘maar vertelt U me eerst nog even gauw: hééft U veel gespeeld vroeger? En... een brutale vraag.... zou ik U eens mogen hóren spelen? Even maar!’ ‘Voor straf misschien?’ kraaide ze sarcastisch, ‘je denkt, dat je het op een koopje kunt doen. Eigenlijk zou ik je moeten verleiden, maar daar ben ik te oud voor, en mijn kleinzoon is er tegen. Maar er zijn veel andere straffen. We kunnen je bijvoorbeeld het oeuvre van Clemens non Papa laten zingen, opgehangen aan je vierde vinger..’ ‘Zoe-te Beethoven’, riep de papegaai, en nog eens ‘zoe-te Beethoven’, met een schor sentimentele keelstem, zoals papegaaien die hebben. Onmiddellijk stond ze op, greep haar kruk en begon de papegaai te dreigen: ‘Houd je bek, monster! Altijd Beethoven! Alsof die niet allang vergeeld is! Zeg eens wat anders. Zeg liever Bach ch ch, daar stik je misschien in..’ - Een ogenblik was ik bang, dat zij zelf zou stikken, zo vreselijk wond zij zich op, maar het eindigde er mee, dat zij een doek over de kooi wierp, waarop ze naar haar stoel terugstrompelde en, kalmer dan ik had mogen verwachten, het woord weer tot mij richtte: ‘We kunnen je ook in het kastje stoppen, om te vergelen. Maar je hebt zelf de keus’. ‘Ik wil toch liever, dat U iets voor me speelt. Laat dat dan een straf zijn, maar het is een straf, die mij veredelen zal. Al die prachtige muziek, in uw kastje! Wie was uw lievelingscomponist, oma?’ - Haar ijdelheid scheen nu toch gestreeld te zijn, en ze beantwoordde mijn vraag: ‘Mendelssohn Bartokky. Lieder ohne Worte’. ‘Bartholdy, oma’. ‘Die speelde ik altijd, die dingetjes’. ‘Dus niets anders? Dus de rest bleef in het kastje?’ ‘Het kastje is leeg. Ik heb die rommel allang aan een oude jood meegegeven. Die Kunst der Fuge bijvoorbeeld, reuze muziek toch wel, echt fijn om te spelen, met die leuke loopjes, die had ik al voor 1900, het is pas in 1927 of zo uitgegeven, maar ik had het al voor 1900, de familie Voorthuysen is altijd erg voorlijk geweest. Maar wanneer ik speel, een hoogst enkele keer, dan is het alleen nog Mendelssohn Bartokky’. | |
[pagina 9]
| |
‘Bartholdy, oma. Maar het is ook wel eens aardig om hem Bartokky te.....’ ‘Godvergeten aap, dat je bent, wou jij mij verbeteren!’ viel het oudje plotseling uit, ‘amusische kwajongen! Pas op, of ik stuur Van der Meer en Thysse op je af!’ ‘Zijn dat uw honden, oma?’ - Ik wist wel beter, maar ik wilde nog steeds op haar gevoel voor humor werken, zo zij dat bezat. De haat en de woede op dat oude gezichtje waren verschrikkelijk om aan te zien. ‘Pas maar op, blunderende aap! Ze zullen je je regeringssubsidie tot de laatste cent uit je lijf draaien, met een altsleutel, een Engelse sleutel bedoel ik. Ze zullen je levend roosteren. Ze zullen tijdelijk hun karakter verbeteren om je aan de kaak te kunnen stellen. Ze zullen je aansteken met brandend notenpapier, ze zullen je omkeren en vergroten en verkleinen en een kreeft van je maken. Ze zullen je een Bruch schoppen in je Liszt, een breuk in je lies bedoel ik. Je weet wat de Turken deden in de jaren, dat Mozart zijn Brandenburger symfonie schreef? Dieschoten de mensen levend uit hun canons! Snotaap! Acht en vijftig jaar, en nòg een musicologisch monstrum...’ ‘U bedoelt kanonnen, oma’, zei ik ferm, ‘en als U mij uitschelden wilt, doet U dat dan liever met een Lied ohne Worte bij de piano’. ‘Canons zijn het! Eigenwijze bengel! Jij weet niets! In de luiers mot je! Idioot! Jij weet niet eens, dat er een Anti-Bach-Society heeft bestaan’. ‘Neen, oma, gelukkig niet. Maar ik blijf er bij, dat de Turken....’ ‘Je haalt alles door elkaar! Je noemt een canon een kanon, en een coda een cadens. Warhoofd! Ongezonde dilettant! Je hebt in dat prutsboek van je geschreven: waterhoofdige cadens, erg zelfverzekerd, jawel, terwijl je desniettegenstaande geenszins wist, dat het een coda was; en coda betekent staart, zegt mijn kleinzoon, en je hebt dus geschreven over een staart met een waterhoofd. Wacht eens, dat is misschien een goede marteling.... Neen, nu haal ik alles door elkaar. Luister, jongetje. Jij had de keus om zelf je straf te bepalen. Maar je kùnt geen keus doen, je praat maar, en denkt mij om de tuin | |
[pagina 10]
| |
te leiden, mij en mijn kleinzoon. Dus bepaal ik je straf’. Zo doordringend had zij deze woorden uitgesproken, met zulk een felle haatblik in haar stekende oogjes, dat ik mij onbehaaglijk begon te voelen. ‘Herinner jij je’, zei ze, en bracht haar boosaardig vertrokken gezicht vlak bij het mijne, waarbij ze bijna het evenwicht verloor in haar stoel, ‘herinner jij je, onmusicologisch kereltje, dat mijn kleinzoon geschreven heeft, dat iedere conservatoriumleerling je het verschil zou kunnen leren tussen een coda en een cadens?’ Ik hief de hand op en riep haastig: ‘Maar oma, dat heeft U verkeerd begrepen. Het was een grapje van uw kleinzoon..’ ‘Je bent een waterhoofd, een warhoofd bedoel ik. Mijn kleinzoon máakt geen grapjes. Daar is hij veel te ernstig voor, want hij schrijft in de krant, en Van der Meer en Thysse schrijven ook in de krant, soms. Zijn plicht vloeit voort uit zijn verantwoordelijkheidsbesef, en zijn verantwoordelijkheidsbesef vloeit voort uit zijn plicht, en wanneer zijn plicht en zijn verantwoordelijkheidsbesef (of andersom) dat van hem eisen, dan laat hij zijn grootmoeder in de krant een rotfiguur slaan, terwille van de goede zaak, met een bloedend hart, liefdevol. Hij isoleert besmettingshaarden, deze Pasteur, mijn kleinzoon. Genoeg geredekaveld. Nu komt je straf! Luister maar!’ Op straat voor het huis scheen iets gaande te zijn: stemmen drongen tot mij door, opgewonden geroep, gejoel, dat aanzwol, dan weer afnam, zich scheen te verwijderen, doch alleen om opnieuw zijn volle sterkte te bereiken. ‘Dat zijn de conservatoriumleerlingen, en ze komen je stenigen! En nu eruit!’ Met een onvoorstelbare energie sprong het wijfje op, en greep mij bij de arm, terwijl zij in de andere hand haar kruk klemde. Zo duwde zij mij de gang op, en daar ik maar weinig tegenstribbelde, had zij mij in een oogwenk bij de trap. Tierend stootte zij mij enkele malen in de rug, en ik wist niet beter te doen dan de trap af te dalen, mijn noodlot tegemoet. Zij krijste nog: ‘Cadens betekent val, zegt mijn kleinzoon: daar ga je, hoogmoed komt voor de...’, toen stond ik op de stoep en nam de volksoploop in ogenschouw, die de rustige straat in een oord van revolutie en moord en doodslag scheen | |
[pagina 11]
| |
te willen herscheppen. Het waren merendeels jongelui, met muziektassen onder de arm, een enkele vioolkist; dat er ook meisjes onder hen waren, stelde mij weer enigszins gerust: ik kon mij niet voorstellen door meisjes gestenigd of ook maar gemolesteerd te zullen worden. Op een afstand keken twee agenten werkeloos toe. Ik bleef op de stoep staan. Een jongeman met een bril kwam met veerkrachtige passen op mij toe, dansend bijna. Hij was bleek, had een blijmoedig hoog voorhoofd, en keek lang niet onverstandig uit zijn ogen. ‘Het is een eigenaardig geval’, begon hij met grote radheid, telkens omziend of de anderen wel hoorden wat hij zei, ‘telefoontje van meneer Van Voorthuysen, of van zijn huisknecht geloof ik, telefoontje op het conservatorium, ik was juist bezig met die verdomd moeilijke étude van Moscheles, en daar stuift de directeur binnen, hij roept ons allemaal bij elkaar en hij zegt, dat we hier presto volante naartoe moeten om iemand te straffen. Bent U dat?’ ‘Ik geloof het wel’, zei ik, ‘maar als jullie me moeten stenigen, maak het dan kort’. ‘Wat heeft U op uw kerfstok?’ ‘Musicologische diefstal met braak, moord, verkrachting en wankele en glibberige grondslagen. Kundry heeft me dit gelapt. Maar ik berust in mijn lot. Ik ben namelijk de reine Tor, maar ik wil liever door de jeugd....’ Onzeker keek hij om zich heen, hij scheen mij niet goed te kunnen volgen. Ter verduidelijking voegde ik er aan toe: ‘Het was meer een boek. Daar heeft Voorthuysen over geschreven, maar heel redelijk en vriendelijk, daarom begrijp ik niet....’ ‘Ah, dat boek’, riep hij opgewekt, ‘dan bent U Vestdijk, ah juist. Ik kan er U niet mee feliciteren’. ‘Dat schijnt zo’, zei ik met een zucht. Plotseling drong een andere conservatoriumleerling zich naar voren, kennelijk met de bedoeling om de leiding over te nemen en zich verder met het verhoor te belasten. Hij was klein en gedrongen en had een expressief en knorrig Beethovengezicht. Eerst nam hij mij van het hoofd tot de voeten op. Toen duwde hij mijn eerste ondervrager opzij, en na enkele van zijn vrienden bij zich te hebben gewenkt als om zich met | |
[pagina 12]
| |
getuigen te omringen, begon hij: ‘Ik ken het boek ook. En ik ken ook de bespreking van meneer Van Voorthuysen. Het is een onzindelijk lor’. ‘Ja, dat schijnt iedereen te menen’, zuchtte ik opnieuw. ‘Neen, ik bedoel de bespreking. Over het boek heb ik nog geen oordeel; ik heb het alleen doorgekeken verleden week toen ik even tijd had, om de recensie te controleren, omdat de toon daarvan mij opviel als onaannemelijk’. ‘Vergist U zich niet?’ vroeg ik, ‘ik heb er veel van geleerd’. Hij lachte en wendde zich tot zijn makkers. - ‘Hij stapelt vurige kolen op Van Voorthuysen's hoofd, waarschijnlijk is dat tactiek van hem’. - Toen weer tegen mij, op vriendelijke toon: ‘Er deugt geen letter van. Hij verwijt u dingen, waar u zich niet aan schuldig heeft gemaakt. We kunnen u onmogelijk stenigen. U heeft niets misdreven’. ‘Dat betwijfel ik’, zei ik met stemverheffing, mij nu ook tot de omstanders richtend, ‘vindt u het dan niet erg, dat ik achter Rhapsody in Blue een s heb gezet?’ ‘Dat vind ik stom, maar niet erg’, zei de Beethovenachtige jongeman. ‘Ik vind het erg, maar niet stom’, riep een meisje in de achterhoede, een jong, kittig ding met een rosblonde paardestaart, ‘als ik op mijn eindexamen zoiets zeg, straal ik, en dat is erg; maar ik zou mezelf stom vinden, als ik zulke kul mijn leven lang moest onthouden. Muziek is geen hersengymnastiek voor de radio. Feitenkennis zegt mij niets...’ ‘Maar die Anti-Bach-Society’, zei ik en probeerde strengheid in mijn stemgeluid te leggen. De jongeman zocht in zijn geheugen. - ‘O ja, dat is stom, maar niet van u, van hèm. Het ging u, op die plaats in uw boek, enkel en alleen over het verschil in peil tussen Bach en Händel. U zegt, dat niemand ooit Händel willens en wetens op een hoger niveau heeft geplaatst. Dat heeft die Anti-Bach-Society [waar ik niets van afweet] hoogstwaarschijnlijk ook niet gedaan. Dat staat er buiten. Volgens mij vinden de Engelsen Händel beter dan Bach stomweg door hun tradities en omdat hij meer in het gehoor ligt; maar over het peil zullen ze zich heus geen zorgen maken’. ‘Maar die Salzburger Symfonie dan?’ | |
[pagina 13]
| |
‘Ja, hoor eens even... O juist, U bedoelt K.V. 338. Inderdaad, die wordt natuurlijk niet de Salzburger Symfonie genoemd. Het is de laatste van die drie uit Salzburg, is het niet, die zonder menuet?’ ‘C dur’, zei ik. ‘O.K. Ik vind het helemaal niet zo gek dat ding de Salzburger Symfonie te noemen. Het is niet alleen de laatste van de drie, maar ook verreweg de beste. De 104-de symfonie van Haydn noemen ze ook wel de Londense Symfonie en dat is de laatste, en de beste, van twaalf Londense symfonieën, dat wil zeggen voor Londen geschreven. Daar heeft u misschien aan gedacht’. Ik schudde het hoofd. - ‘Het is anders gegaan, meneer. Ik wil mij niet achter Haydn verschuilen. Ik had die symfonie door de radio de Salzburger Symfonie horen noemen. Dit is wel voor twee uitleggingen vatbaar, als ze het Köchelnummer erbij....’ ‘Laten we het niet te ingewikkeld maken. U schrijft Salzburger Symfonie, K.V. 338. Dan bent u gedekt, absoluut. Het is baarlijke onzin om te zeggen, dat u met de Prager of de Linzer in de war was. Waarschijnlijk kwade trouw van meneer Van Voorthuysen. Men kan toch Köchelnummers ontcijferen na de lagere school? Het is om misselijk van te worden. U heeft recht op eerherstel. Ik stel voor om K.V. 338 voortaan de Salzburger Symfonie te noemen. Als onze leraren er niet aan willen, dan staken we. Jongens?’ Hij scheen een volleerd volkstribuun te zijn, deze conservatorist, want er steeg een gejuich op en sommigen zwaaiden met hun tassen. Ik zei nog, dat het te veel eer was, maar daar lette niemand op. ‘Dan is er nog die cadens, waarvoor we speciaal hier geroepen schijnen te zijn’, vervolgde hij, ‘ik heb die passage goed bekeken, op pag 163 van uw boek en u heeft gelijk. U kunt niet anders dan de cadens bedoeld hebben, de slotcadens, die met maat 405 begint, want even te voren heeft u het over drieklanken’. ‘Inderdaad’, zei ik, ‘ik doelde alleen op de slotakkoorden, de tonicadrieklanken, die naar mijn mening te vaak worden | |
[pagina 14]
| |
herhaald. Een dergelijke herhaling kun je toch tot de cadens rekenen?’ ‘Zeker, waartoe anders? De slotakkoorden horen bij de cadens; en de cadens maakt natuurlijk deel uit van de coda, als slot dáárvan, maar u bedoelde niet de coda’. ‘Geen haar op mijn hoofd’, zei ik, ‘ik heb niets tegen die coda van het laatste deel van de Vijfde, niets tegen de coda in haar geheel. Misschien is mijn vriend Voorthuysen op een dwaalspoor gebracht, omdat men die coda wel eens eerder..’ ‘Dat doet er niet toe’, zei hij ongeduldig, ‘u was duidelijk. Een cadens met een waterhoofd - de uitdrukking is op zichzelf natuurlijk wat ruw, tegenover Beethoven - dat is een te lange cadens, te lang uitgesponnen... Wacht eens, dat is óok weer zo verregaand onnozel van die meneer Van Voorthuysen: dat hij niet begrepen heeft, dat “in de vorm van”, zoals u schreef, alleen op akkoorden kan slaan, in dat verband. Als u de coda bedoeld had, waar nog wel wat meer in staat dan alleen akkoorden, dan had U moeten schrijven “aan het slot van”, of desnoods “in het verloop van”. De man kan niet lezen’. Ik begreep, dat het met Voorthuysen bergafwaarts ging, en meende een laatste poging te moeten doen om hem te rehabiliteren. ‘Vergeet u niet, meneer, ik ken uw naam niet, maar ik hoop, dat het eens een klinkende naam zal worden, vergeet u niet, dat Voorthuysen deze rectificaties met de grootst mogelijke tegenzin aanbracht en uitsluitend met het doel mij te onderwijzen. Zijn artikel behelst waarachtig nog wel iets meer’. ‘Veel te veel zelfs. De rest, daar waar hij de inhoud van uw boek... bespreekt kan ik niet zeggen... bekladt, die rest geeft blijkt, dat hij niet alleen niet lezen kan, maar ook niet denken’. ‘Kom kom...’ ‘Wat hij wel kan is liegen. Verouderde bronnen! U noemt, citeert, verwerkt Kurth, Gatz, Révész, Mersmann, Berg, Bücken, Dufrenne, niet om ze uit te putten en te excerperen, maar als illustratie of toetssteen van uw eigen gedachtengang, en vaak zeer kritisch. Behalve liegen kan deze heer de dingen uit hun verband rukken en u proberen belachelijk te maken door zonder enige toelichting brokstukken van hulpformules | |
[pagina 15]
| |
in zijn krant te citeren, formules, die bij u helemaal niet de hoofdzaak zijn, - en dan vraagt hij nog met een onschuldig gezicht, pour la galérie, of hij soms onrechtvaardig is! Is dat een bewijs van kwade trouw of niet? Die krant had hem er allang uit moeten trappen. En dan die opgave van uw persoonlijke muzikale smaak! U zet er duidelijk bij, dat u niet volledig wilt zijn, maar alleen een voorbeeld geven, dat voor anderen misschien aardig zou zijn om na te volgen. U was niet verplicht ook nog de moderne muziek te noemen, wanneer die u minder ligt’. ‘Dat is niet waar’, zei ik, met een onrustige blik op de andere jongelui, die zich om ons heen hadden geschaard en die, meende ik, moeilijk belangstelling konden hebben voor dit steekspel met Voorthuysen als inzet, ‘die ligt me juist heel goed. Maar ik heb me niet willen uitlaten over iets wat ik niet drie of vier maal gehoord had; en dan kunnen meningen over de moderne muziek ook minder gemakkelijk door anderen gecontroleerd worden, om diezelfde reden...’ ‘Prachtig. Als u er meer van weten wil, komt u maar bij mij. Na mijn eindexamen dan. Ik wil er óok wel wat aan verdienen. Gaat u in elk geval niet naar meneer Van Voorthuysen, voor wie u nog altijd een zwak schijnt te hebben. U moet maar denken: die lui staan op hun achterste benen, omdat u niet van het vak bent. Ik vind dat juist leuk. Voor mijn part had u tien maal zoveel fouten kunnen maken, - voor zover het fouten zijn, en geen spijkers op laag water. Het meest krasse staaltje van niet kunnen lezen en niet kunnen denken - liegen laat ik nu maar buiten beschouwing, want ik merk, dat ik u daar verdriet mee heb gedaan - het meest krasse staaltje is wat hij zegt over uw zoeken naar “waarheid” in de muziek, en uw zogenaamde miskenning van het feit, dat er een oneindig aantal waarheden zijn. En zelf beweert u niet anders! Uw hele boek handelt daarover. Maar dat al deze subjectieve waarheden zich oriënteren naar een waarheid, die nooit geheel kan worden bereikt maar die men toch objectief zou kunnen noemen.... zeg ik het goed?’ ‘Voortreffelijk’, zei ik, niet zonder ontroering. ‘Dat heeft hij niet gemerkt. Daarvoor is hij te weinig subtiel, of te stom, of eenvoudig te kwaadaardig. Wie verteerd wordt | |
[pagina 16]
| |
door wrok kan zich nu eenmaal niet in de gedachtengang van een ander verplaatsen. Ik laat in het midden, of hij het zou kunnen, wanneer hij verteerd werd door liefde’. ‘Ik vind, dat u hem erg over de hekel haalt’, kon ik niet nalaten op te merken. ‘Weg met Voorthuysen!’ werd geroepen. ‘Hang hem op!’ Het was zover. Wat ik al enige tijd had zien aankomen: een verslappen van de aandacht van mijn jonge vrienden en vriendinnen, een geïrriteerdheid door ons musicologisch dispuut over een boek, dat verreweg de meesten niet eens van naam kenden, richtte zich nu, neen, niet tegen mij, maar tegen de wereld in het algemeen, in de vorm van brooddronkenheid, lachbuien, hospartijen, die althans blijk gaven van een onstelpbare levenslust. Eén had zelfs zijn viool tevoorschijn gehaald en speelde parodistisch vals, het eerste thema van het laatste deel van de Vijfde van Beethoven. De agenten waren verdwenen en wij waren omringd door een krans van joelende straatjongens. Hoe moest dit aflopen? Laat mij over het naspel van dit gedenkwaardige opstootje kortheid betrachten. Ik werd op de schouders getild, en onder het zingen van stukjes uit de kleine Nachtmusik maakten wij een tocht door de stad, waarbij het verkeer moest worden omgelegd. De geestdrift was overweldigend. Enkele baldadigheden der jeugd wil ik niet verzwijgen. In weerwil van mijn woedende protesten smeten we bij Voorthuysen de ruiten in; de huisknecht, die toeschoot, werd met een vioolkist op het hoofd geslagen; wij blaften terug tegen Van der Meer en Thysse in hun bibliotheken; en de demonstraties eindigden in een afgelegen kroegje, waar wij tot diep in de nacht dolden en dansten, en waar ik van mijn honorarium voor “Het Eerste en het Laatste” de schare vrijhield. Het allerlaatste was een contrapuntisch duet op twee gammele piano's tussen de cadens van het vierde deel van de Vijfde van Beethoven en een der minder bekende thema's uit de honderdachtentachtigste symfonie van J. van Voorthuysen; en ook danste ik nog met twee musicologische meisjes de tarantella op het derde deel van de Salzburger Symfonie van Mozart [K.V. 338]; en ik ging met een barstende hoofdpijn naar bed. En dat allemaal dank zij Voorthuysen en de grootmoeder van Voorthuysen. | |
[pagina 17]
| |
Alleen weet ik nu nog steeds niet, of mijn goede Voorthuysen met zijn artikel in de Haagsche Courant werkelijk zo'n scheve schaats geslagen heeft. Mijn Beethovenachtige jonge vriend zegt het, en wie weet zegt Beethoven het in de hemel hem na. Maar wie geeft mij waarborgen? Het is toch maar beter het wisse voor het onwisse te nemen. Ik ga die recensie nog eens degelijk bestuderen. Maar, bij de Muze, als ze gelijk hebben, die twee, dan zwaait er wat voor Voorthuysen! |
|