| |
| |
| |
Antal Sivirsky
De post-humanistische romanfiguur
Elke nieuwe richting heeft een positieve en een negatieve zijde. De negatieve is wat men de reactie op het oude noemt. Het christendom was gericht tegen het extreme egoïsme van het heidendom dat zich manifesteerde in imperialisme en slavernij, expliciet tegen de structuur van het Romeinse keizerrijk. De positieve zijde van het christendom was de nauwkeurig geformuleerde leer van de liefde en de gereglementeerde onthechting aan het aardse ter wille van een eeuwig einddoel, expliciet een kerkelijke organisatie en het pauselijk statuut. Het protestantisme was een reactie op het laatste met als positief element de concentratie op de godsidee in haar emanatie uit de bijbel en dus versobering van de eredienst, naast een schriftuurlijke spiritualiteit. Het humanisme was gericht tegen een dwingende formulering van de [geloofs] waarheid, in eerste aanleg dus anticuriaal; toen ook het protestantisme dogmatisch werd anti-kerkgenootschappelijk met een specifiek Nederlandse variant in de beweging van de collegianten van Rijnsburg. Het positieve element in het humanisme was de verdraagzaamheid, de aanvaarding van een natuurlijke zedeleer, het [aan]prijzen van de deugd uit maatschappelijke overwegingen en de waardering van het aardse.
Het verzet wordt altijd aangetekend tegen het positieve element der levensbeschouwing; het begint de periferie aan te vreten en tast later de kern aan. Er is een fase van afbraak en vergruizing van de oude leer; deze fase betitel ik in het vervolg met de naam van de aangevochten levensbeschouwing geprefigeerd door ‘post-’. Het temporele voorvoegsel leek mij beter dan het privatieve omdat niet de gehele richting of leer ontkend wordt; de negatieve zijde van de leer wordt niet aangetast tenzij in gevallen van terugkeer tot een voor-vorige richting. Om het met voorbeelden uit de literatuur te illustreren: de post-katholieke Lorenzo Vitelli blijft gekant tegen het heidense imperialisme en de post-protes- | |
| |
tantse Gerard Criellaert tegen het pauselijk statuut. Het post-humanisme bewaart het verzet tegen de dwingende formulering van de waarheid hetzij in dogma's hetzij in wetten en hecht uiteindelijk alleen aan het persoonlijk oordeel. Ik durf niet te beweren dat de existentialistische vrijheid van keuze het gevolg van het post-humanisme is, al heeft het er alles van weg. Vandaar dat ik in mijn betoog van de term existentialisme geen gebruik zal maken. Het post-humanisme gooit de humanistische ethiek overboord.
Het zestiende eeuwse humanisme heeft geen agressieve houding tegenover de kerk[en] aangenomen. De stoïcijnse zedeleer die door de vaandeldragers van het humanisme beleden werd, prees de natuurlijke deugden aan en verrijkte de christelijke leer. Coornhert, na Erasmus onze grootste humanist, heeft ons in zijn ‘Zedekunst dat is wellevenskunste’ een humanistische ethica nagelaten die zijn weerga niet heeft. Ze is echter nog vervlochten met de christelijke moraal.
De hervorming heeft de kerkelijkheid bij rooms en onrooms bevorderd maar als onderstroom baande ook het skeptische humanisme zich een weg en ondermijnde het dogmatische christendom. Het eerst brokkelde de kerkelijkheid af en waar de fundamenten bloot kwamen vertoonde zich het humanisme nu meer vermengd met de aarde dan voorheen. Er ontstond in de negentiende eeuw een nieuw type humanist waarin het christelijke substraat verdrongen en het positieve humanisme verbleekt was tot een kleurloos fatsoen en een passieve naleving der landswetten en verordeningen. Dit straathumanisme ontwikkelde zich binnenskamers, en in het bijzonder binnen de studeerkamers, volgens een psychologisch rijpingsproces: de conventie die niet op overtuiging berustte maar op dwang, werd ter zijde geschoven, dogma's noch wetten mochten de menselijke autonomie in de weg staan. Dit leidde tot het pure nihilisme welks eerste belijder Bazarow was in Toergenjews ‘Vaders en zonen’ [1826]. Bazarow heeft navolgers gevonden zowel in de fictie als in de maatschappij. Een Erasmus, een Coornhert of een Hugo de Groot hebben met deze weinig meer gemeen; Bazarow c.s. zijn consequente post-humanisten.
| |
| |
Men kent het beeld van een gebombardeerd huis waarvan een trap is blijven staan en van welks hoogste trede men een onbelemmerd zicht in de ruimte heeft. De vernietiging van het bouwwerk deed niet alleen puin ontstaan maar hief ook belemmeringen op; het onbegrensde zicht boven op de puinhopen is nu angstaanjagend. Angstaanjagend als de laatste blik die Lorenzo Vitelli van zijn hoge toren uit over de stad werpt. Een schrijver die de afbraak van de christelijke en de humanistische ethiek in beeld brengt zonder andere herstelling dan het vrije zicht van het individu, heeft voor de onbeperktheid alle houvast prijsgegeven en brengt een duizelingwekkende kunst voort.
De afbraak werkt als een kapotte ruit op een straatjongen. Een kapotte ruit geeft het recht de hele in te gooien. [J.B. Charles is hierin een virtuoos gebleken; doch bij hem was dit de revolutie van één eenzame.] Heeft men eenmaal van het spel op de puinhoop genoten, dan blijft men naarstig naar afbraak zoeken. En onze hedendaagse literatuur heeft hele afbraakperioden gevonden en die als een Pompeji ten gerieve van de bezoekers blootgelegd. Die afbraakperioden zijn tijdsgewrichten waarop bij enkele individuen de positieve zijde van een levensbeschouwing is vergruisd; deze zijn ketters, nieuwlichters of profeten.
Vestdijk heeft ten onzent met ‘Het vijfde zegel’ de rij der romans geopend die het individu in een afbraakstadium voorstellen. Het thema van Dubois' ‘De vinger op de lippen’ sluit er op aan. Beide suggereren een post-katholicisme aan het einde der middeleeuwen.
Vestdijk heeft de post-protestantse figuur getekend in Gerard Criellaert, de hoofdpersoon van zijn roman ‘De vuuraanbidders’. In het protestantisme openbaarden zich in ons land reeds tijdens het twaalfjarig bestand ontbindingsverschijnselen; de eenzame figuur van de jonge domineeszoon Valmarius en de gekwelde Criellaert zien zelfs het godsbegrip vergruizen doch er is [bij Criellaert] nog een herstelakte: ‘ik voel mij nader tot mijzelf komen, tot mijn eigen geweten’, getuigt hij [p. 584] en ditzelfde geschiedt met Vitelli die door zijn apostasie aan persoonlijkheid gewonnen heeft.
| |
| |
Vestdijk die het afbraakprodukt tot het uitgangs- en middelpunt van zijn grootste werken maakte, heeft de posthumanistische mens gestalte gegeven in jhr. mr. Evert Hoeck van Linden tot Kruytbergen, de ‘held’ van zijn roman ‘Bevrijdingsfeest’, maar minder navrant dan W.F. Hermans die zijn post-humanistische figuur Arthur Muttah uit slijk en bloed boetseerde in ‘De tranen der acacia's’.
De afbraakromans brengen dus individuele ont-binding in beeld. Wij zullen nagaan of de schrijvers dit als verval bestempelen dan wel in de moedwillige afbraak van een wrak gebouw doelbewust een doorbraak naar de vrije ruimte suggereren. De afbraak staat doorgaans temidden van gave huizen waarvan de jaloezieën neergelaten zijn; het milieu van het afbraaktype is niet - om Spenglers term te gebruiken - een fellahvolk. En het afbraaktype, d.i. het individu waarin de positieve zijde van zijn levensbeschouwing vergruisd is, werd potentieel niet armer; het verspilt in geen geval zijn geestelijke krachten, het is geen decadent type in de gebruikelijke betekenis van het woord. Er is ook geen sprake van collectief ‘verval’, een parallel proces in de gemeenschap. Dit heeft een litterair waardevolle contrastwerking, waarop we nog terugkomen. Het afbraaktype is tegelijkertijd de puinhoop en de man die over de staangebleven trap aan de afbraak ontstijgt en de vrijheid ervaart. Lorenzo Vitelli is door Dubois getekend als iemand die ontstijgt aan het feitelijke verval zijner generatie en Vestdijk doet Criellaert zegewieren over een hypocriete orthodoxie. Het afbraaktype helpt zelf de muren neerhalen ter wille van de vrije blik en het gaat gemakkelijk want het huis is tot in de fundamenten geschokt. ‘De tranen der acacia's’ onderscheidt zich van de andere post-humanistische romans, omdat daarin - en m.i. met opzet - het verval algemeen is; het is Hirosjima; de samenleving is op een sodomietisch peil gekomen.
De talrijkheid der declinante figuren in onze hedendaagse romanliteratuur is - uit hoofde van die talrijkheid al - geen toeval. De figuren zijn in onze tijd uit onze bodem opgeschoten; ze zijn aanvaardbaar voor ons. Uiteraard is het conflict in deze figuren verplaatst van de strijd tussen goed en kwaad
| |
| |
naar het al dan niet consequent handelen naar eigen levensvisie. In Vestdijks ‘Bevrijdingsfeest’ is de bedrieger-echtbreker-moordenaar Hoeck nooit in conflict met zichzelf omdat hij naar zijn eigen visie handelt. Vestdijk is romans-lang aan het experimenteren met de aanvaardbaarmaking van de post-humanist. ‘Bevrijdingsfeest’ suggereert niet alleen een historisch feit maar ook een voldaan gevoel bij de verwerving ener geestelijke bevrijding. In sommige [vroegere] romans toont Vestdijk nog de worsteling om deze bevrijding, in feite de strijd van de naar onafhankelijkheid strevende mens tegen de nog dirigerende resten van godsdienstzin en moraal. Hermans' eersteling ‘Conserve’ is ditzelfde in verhevigde mate en met meer directheid. ‘Bevrijdingsfeest’ en ‘De tranen der acacia's’ tonen echter reeds de mens die niet meer geremd wordt, die er op losleeft in moord en ontucht zonder enig gewetensbezwaar, alleen met enig ontzag voor de strafrechter. Voor zulke figuren is de betiteling ‘gedésintegreerde mens’ gangbaar geworden. Deze aan gevoelswaarde arme benaming is te verkiezen boven ‘gespleten mens’ want deze figuren zijn niet gespleten, zij handelen consequent naar hun suprema lex: leven naar eigen wetten, d.i. vrij zijn. Veeleer is de niet vroom levende religieuze mens gespleten, die steeds de kloof voelt tussen zijn overtuiging en zijn leven. Gespleten is Alide in Blamans ‘Eenzaam avontuur’, maar op geheel andere gronden: in haar zijn de eros en de sexus niet ‘aaneenvertuit’, - om Hoofts term te bezigen, die zijn, zoals bij een onvolwassene, gescheiden gebleven, zodat Alide geestelijk aan Kosta verknocht kan blijven en zich lichamelijk aan Peps geven.
Het is evident dat deze ‘bevrijders’ het traditionele oordeel [eventueel in de betekenis van vonnis] gaan herzien. Wat eeuwenlang een navolgenswaardig voorbeeld van kuisheid is geweest: Suzanna, wordt in handen van Marnix Gijsen een au fond perverse vrouw, wier slachtoffers niet de - veroordeelde - ouderlingen zijn, maar haar man is. Zij is gespleten enigszins als Alide; in haar is de disharmonie dat het moederlijke gevoel de seksuele affiniteit overwoekert, waardoor de huwelijksbeleving alleen technisch niet geestelijk mogelijk wordt.
| |
| |
De structuur der afbraakromans is nieuw. Reeds is gebleken dat ze arm is aan conflicten. Heeft de natuur van de mens het gezag van de overheid gekregen, dan is de moordenaar noch verachtelijk noch deerniswekkend meer; hij is als de soldaat of de scherprechter die op hoog bevel handelt. Er is geen conflict meer maar consequentie en dit ligt op een causaal, niet op een emotioneel vlak. De moorden van jhr. Hoeck en Arthur Muttah zijn niet schokkend, ze veroorzaken bij de lezer geen opwinding.
De realiteit waarmee de roman altijd in betrekking staat, is in de afbraakroman verengd tot een persoon. De gemeenschap wordt een naamloze en onbelangrijke achtergrond. De levende God is dood. De stem van het geweten wordt doorgaans vervangen door vage influisteringen van het onderbewuste, die als een aanhoudende zoemtoon hoorbaar zijn in ‘Eenzaam avontuur’. De romanheld is geen held meer, want ook heldhaftigheid ligt op een ethisch vlak. Heldhaftigheid is het zich verloochenen ter wille van een ideaal en de post-humanistische figuur wil alleen zichzelf zijn; zelfverloochening druist in tegen de wetgevendheid van zijn natuur. Hier hebben we duidelijk met een naturalistisch element te maken, in de afbraakroman echter van niet-naturalistische makelij. In de naturalistische roman immers wordt het individu gedetermineerd door erfelijkheid en milieu, de post-humanistische ‘romanheld’ is zo vrij als een vogeltje, hij stelt zichzelf wetten die doorgaans negatief zijn. De beschrijving van de afstamming en de omgeving zijn minder belangrijk geworden of dienen - zoals gezegd - als contrast. Van karakterontwikkeling is slechts sprake in de groei naar een steeds vollediger autonomie. Alle ethische pluisjes worden met zorg van de ziel geplukt, als dat kan; de stoflaag van traditie en conventie drukt met centenaarslasten op Frits van Egters in Van het Reve's ‘De avonden’. Frits is niet aan de bevrijding toegekomen, hij is zich de afbraaksituatie van het Hollandse binnenhuisje slechts bewust geworden en dat geeft de zekerheid dat de vrijheid volgen zal. Deze afbraakromans zijn dus niet pessimistisch. De opluchting na een bevrijding is zeer sterk gesuggereerd in ‘Eenzaam avontuur’, waarin na de ineenstorting van een
| |
| |
wereldbeeld een gevoel van vrede over Kosta - en de lezer - neerdaalt. Het ethische begrip verzoening is door een fatalistisch begrip vervangen.
Tot de techniek van de post-humanistische roman behoort ook de plaatsing der vervaltypes in een tegengestelde sfeer. Hierdoor wordt zoals gezegd een schrijnende contrastwerking verkregen. Evert Hoeck is een wandluis in een kasteel. Hij parasiteert op de hoogstaangeslagen instellingen van de maatschappij: het kinderrijke gezin, de justitie, de verzetsbeweging. Wanneer Evert Hoeck een souteneur en een heler was geweest, zou ‘Bevrijdingsfeest’ een ordinaire naturalistische roman geweest zijn.
Vele post-humanistische romans zijn grof, op het pornografische af. Hiertegen oppert men ook in humanistische kringen bezwaar, immers fatsoen is een volkomen wereldlijk fenomeen dat samenhangt met zindelijkheid en goede smaak en geen wezenlijk verband houdt met moraal. Juist in deze kringen heeft kiesheid kuisheid vervangen, want fatsoen is inherent aan beschaving, waarop elke humanist zich laat voorstaan, omdat de menselijke vooruitgang, die hij belijdt, zich ontwikkelt in de richting van de civilisatie. Evert Hoeck en Muttah moorden niet uit welgevallen [het zijn geen sadisten] maar zij laten het moorden niet als dit hun bedoelingen dienen kan. Zij ignoreren de moraal; er is bij hen evenmin de anima naturaliter christiana te bespeuren als de natuurlijke zedelijkheid der stoïcijnen. De levenswijze dezer post-humanistische personen doet twijfel ontstaan aan de mogelijkheid van goed leven zonder de sancties op de zonde in het hiernamaals: dit is het moralistische in Hermans' ‘De tranen der acacia's’.
Natuurlijk verkeren niet alle figuren die opgehouden zijn religieus getekende mensen te zijn, in dezelfde deplorabele toestand. Niet alle vormen van desintegratie zijn gelijk. In wellicht de zuiverste desintegratieroman, nl. ‘De vinger op de lippen’ is er geen spoor van grofheid, zij het ook wel van hardheid. De bevrijding van Vitelli verloopt ook anders dan van Criellaert. Vitelli rukt geen residuen van godsdienstzin uit zich maar ziet een vergruisd christendom door een zevend verstand verdwijnen. Dubois heeft het aanvaard- | |
| |
baar gemaakt, dat deze bevrijding de geest van Vitelli zo sterk maakt, dat hij marteling en dood gelaten kan ondergaan, er in berusten kan, waardoor deze persoon, evenals Kosta, gereïntegreerd wordt.
Van jongsafaan is het centrale thema van de roman de mens geweest, de lijfelijke mens met het meest menselijke verlangen: het geluksverlangen. Dit heeft tot een schematisme geleid, waarin Courths Mahler uitgemunt heeft. Maar tegelijkertijd heeft zij dit geluksverlangen onsterfelijk belachelijk gemaakt. Het ‘ze hebben elkaar’ is het criterium geworden van het leesvoer, de stuiversroman en de werkelijk creatieve geest vond andere ontknopingen. Toen de psychoanalyse gemeengoed was geworden, werd het menselijke geluksverlangen van zijn geestelijk peil op een lichamelijk peil gebracht. Had in de naturalistische roman de erfelijkheid en het milieu de mens gedetermineerd, in de neo-naturalistische roman werd de mens gedirigeerd door zijn seksualiteit en het menselijke geluksverlangen sproot hieruit voort. Alleen in de religieuze roman bleef een geestelijk geluksverlangen voortbestaan dat wellicht [voorlopig] voor het laatst in Marie Koenens ‘De korrel in de voor’ op artistiek peil gestalte heeft gekregen. Bij Bordewijk liggen de kaarten al anders. Bij hem domineert een verlangen naar een vrij leven, los van alle dwang of ondanks alle dwang. Het geluk zoekt Bordewijk niet in liefde, huwelijk en gezin. Pompon uit ‘Eiken van Dodona’ vindt het geluk weliswaar in het huwelijk maar in een voor de lezer nauwelijks aanvaardbaar huwelijk met een ietwat onsmakelijke oudere vent. De posthumanistische roman mist zelfs dit laatste greintje menselijkheid. Het ‘geluk’ is hier te vinden in een soort primitieve fallusdienst en de moord schijnt de bevrediging der kannibalen te brengen. Nadat Muttah de Duitser Ernst vermoord had, zou geen lezer het onaannemelijk gevonden hebben wanneer hij - uitgehongerd en wel - een stuk van diens dij in de pan gegooid had.
Aan iets ergers dan kannibalisme maakt Pak Koebal zich in Van der Hoogte's ‘Het laatste uur’ schuldig. Deze figuur is even of nog meer verdorven dan Muttah, maar hij
| |
| |
heet ook verdorven en ontgaat zijn straf niet. Dit heeft een kathartische werking tot gevolg. De hoofdpersoon van het boek, mr. Opzomer, zwaar beladen met een schuldloze schuld boet hier ook voor. Dit maakt een klassiek tragisch effect. Daarom is ‘Het laatste uur’ conventioneel, ‘De tranen der acacia's’ niet.
Men moet respect hebben voor deze bruut aandoende openhartigheid. Gelooft men niet in heiligheid, dan ontziet men geen heilige huisjes en men rekent hardhandig af met wat zich als schijnheiligheid voordoet -. [Charles' ‘Volg het spoor terug’ is een cri de coeur of als men wil een vloek op de nog bestaande huichelarij of wat hij er voor aanziet].
De artistieke persoonlijkheid onderscheidde zich vroeger door haar precieuze stijl. De besten zoals Van Schendel en Van der Leeuw hebben maat weten te houden, velen vervielen tot onnatuurlijkheid. Maar noch de aquareltinten van Aart van der Leeuw noch de minutieuze compositie van Van Schendel past bij de post-humanistische roman. De auteurs schrijven niet hùn stijl maar die hunner figuren en de stijl de vervaltypes is navenant. Een stilistisch onderzoek strandt onmiddellijk op de pogingen der schrijvers om hun figuren een adekwate taal in de mond te leggen. Onwillekeurig glijdt zulk een onderzoek af naar een diepte-psychologische beschouwing - die rijke resultaten kan afwerpen -. In deze stijl ligt de obsederende kracht van een Vestdijk, een Hermans en vooral een Gijsen. Dat op Joachim van Babylon twee psychologische vervolgen zijn geschreven, spreekt meer dan twee boekdelen.
De post-humanistische mens is geen abstractie meer. De schilderkunst heeft hem zintuiglijk waarneembaar gemaakt. Voorhoofdloze mannen en vrouwen, met geplatte schedels maar met hànden. Die handen zijn symbolen van de daad, symbolen van biologisch leven. Van deze schilderijen is ‘De schilder en zijn vrouw’ van Nol Kroes misschien het meest symptomatisch en daarom terecht bekroond met de Jacob Marisprijs [1953]. Deze figuren zijn het tegenovergestelde van de anthropoi kaloi kai agathoi, de geestelijke èn lichamelijke wezens. Rembrandt heeft zichzelf geschilderd met Saskia: ongedwongen maar met de adel des geestes. En wat
| |
| |
heeft Kroes in het echtpaar gezien? En waarop wijzen de handen van Westeriks ‘Visvrouw’? Huizinga heeft de mens-met-de-hand zien komen. Misschien was deze verwachting de schaduw van morgen: de mens wiens handen het aanzien krijgen, dat de geest toekomt. Paul Rodenko heeft in een artikel [Maatstaf, 1-292 v.] geconstateerd dat de hand in de experimentele poëzie een belangrijke rol heeft gekregen, maar dat zijn geen handen zoals die van Frederik van Eeden die geschapen schenen om gevouwen te worden, het zijn handen die een trancheermes bedienen of een gloeiende pook.
Het is zinvol, zich af te vragen: Heeft deze post-humanistische mens zijn intrede gedaan in de gemeenschap? Want als hij slechts bestaat in de verbeelding der kunstenaars en wwijsgeren, is hij niet belangrijker dan de mythologische figuren die in vroegere eeuwen bij de lettré's kind in huis waren maar bij het volk nooit de populariteit van Roelant en Renout van Montalbaan hebben geëvenaard. Een omzichtig antwoord zou hier gelijkstaan aan ontkenning. Het is waar, populair zijn Vestdijk en Hermans niet. Men vergete echter niet dat de grote distribuant van de boeken, de Openbare leeszaal, hun boeken niet altijd aanschaft. Bovendien is een titel met bv. een ‘licht meisje’ er in niet geschikt voor de boekenkast van een gezin. De post-humanistische romans worden door tal van persorganen doodgezwegen en de boekhandel is er huiverig voor. De verspreiding dezer boeken wordt kunstmatig beperkt, zij bereiken slechts een bijzonder deel van de maatschappij. En toch is ‘De tranen der acacia's’ de lowest brow literatuur die maar denkbaar is, die zonder kunstmatige beperking leesvoer was geworden. In Amerika waar deze beperkingen niet gelden hebben verwante boeken van Miller en Faulkner wèl ingang gevonden. Zonder beperkingen zouden de post-humanistische romans zeker algemeen geworden zijn en dit houdt verband met de plaats die de roman in het culturele leven inneemt. De roman distantieert zich hoe langer hoe meer van wat men literatuur noemt [in de klassieke betekenis van het woord]. Filmtrucs vervangen de vondst, blikvangers de plastiek, geestigheid het oordeel. De inventie, de aanschouwelijkheid,
| |
| |
de contemplatie boeien niet meer. De wijsheid van de leer van het midden in Vestdijks ‘De dokter en het lichte meisje’ is een vreemde eend in de bijt. Anna Blamans ‘Op leven en dood’ wemelt van overblendings; zij schuift voor de uitdrukking van haar levensvisie beelden over elkaar heen, die de zoemtoon in haar ‘Eenzaam avontuur’ vervangen. Schierbeeks ‘Het boek ik’ is bijna een tekenfilm [van een sprookje] of een experimentele film vol van onverwachte irreële [niet zozeer surreële] combinaties; zelfs de filmische verwarring van Engelse spraak en Nederlandse tekst ontbreekt in zijn boek niet. De normale gebruikstaal wordt slechts gebezigd waar de stof al abnormaal is: het psychiatrische rapport.
Van oudsher is de weerbarstigheid, het verzet tegen de orde en de misdaad romanthema geweest. ‘De waterman’ van Arthur van Schendel en ‘Karakter’ van Bordewijk zijn hiervan [afgezien van de ‘verzetsroman’] m.i. de meest geslaagde voorbeelden. Nadat het hoogtepunt bereikt is, wordt de stof afgezaagd, nochtans kunnen ze in psychoanalytische belichting nog dienen. En de scheppers der post-humanistische figuren dringen hun figuren a.h.w. ter analyse op. Wij zagen dit reeds bij Gijsens ‘Joachim van Babylon’. De drijfveren van het verzet, de afval, prikkelen de nieuwsgierigheid van de twintigste eeuwse lezers het meest en de vernuftigste analyse van de roman is die welke deze drijfveren blootlegt. [Pierre Dubois citeert in zijn ‘Laatste woord’ (Maatstaf, I, 730) zonder tegenspraak dus met instemming de analyse van ‘IDIL’: ‘De bekentenissen en beschouwingen van Vitelli doen denken aan een psychoanalyse van een afvallig priester, die zijn profetische boetpredikaties heeft leren zien als een reactieve agressie op verdrongen verliefdheid’.]
Er is in de romankunst een tendens merkbaar om de aandacht te vernauwen. De historische romans waren overbevolkt; er gaan verhalen, dat Dumas père zijn figuren op zijn tafel had staan om zich niet te vergissen. In Van Vrieslands ‘Het afscheid van de wereld in drie dagen’ staat er één figuur op het eerste plan. Dubois heeft zich beperkt tot een eigenschap van Vitelli. Deze vernauwing leidt weliswaar tot een mi- | |
| |
croscopische nauwkeurigheid maar ook tot een litteraire versmalling. Het uiterlijke avontuur wordt bijzaak of adstructie, het verhaal wordt armetierig, de achtergrond vaal. Maar deze entourage is geijkt voor de post-humanistische roman. De sporadische natuurschilderingen voelt de lezer als met de haren er bij gesleept, ze zijn eer storend dan decoratief. Vitelli's bewondering voor het nachtelijke Florence past alleen in de roman, omdat het nachtelijk duister de beklemming niet breekt. Nacht en duisternis zijn overigens veel gebruikte requisieten in de post-humanistische roman tot zelfs in de titel toe, bv. ‘De avonden’. [Vestdijks ‘Ierse nachten’ wilde ik liever buiten beschouwing laten.] Karakteristieke afbraaksymbolen zijn verder: slepende ziekte, kaalheid, valse gebitten, hetgeen er op wijst dat de afbraakverschijnselen op de personen zijn geconcentreerd. De post-humanistische romanfiguur is niet zonder meer als fictie te beschouwen. Als hij een fictie is, dan is hij het om dezelfde redenen als de robot die de vernuftige maker construeert om in zijn handen een gewillig werktuig te zijn voor het uitvoeren van zijn bedoelingen. Arthur Muttah is een monster. Uitentreuren heeft de kritiek gesproken over choqueren en krenken. Goed, Arthur Muttah is een beul voor zijn lezers maar wat zou ‘De tranen der acacia's’ geweest zijn, wanneer het de biecht van Muttah geweest was? Een Mauriac. Wie ‘Les anges noirs’ van deze katholieke auteur
kent, zal dit beamen. Het verschil is het schuldbesef. Deemoed en boete herstellen de zondaar maar voor Muttah geen deemoed en geen boete. De post-humanist kent geen berouw, alles wat hij gedaan heeft, deed hij op last van de hoogste autoriteit: zijn vrije ik. Zijn einde wordt het doodbloeden in de armen van een prostituée. En dit is de moralistische kracht van Hermans: hij brengt de mens tot bezinning; kan het met de lezer niet eender verlopen? Hierdoor is Hermans' ‘De tranen der acacia's’ het uiterste van de post-humanistische roman. Geen eigenschap van de mens in zijn diepste verval wordt ongebruikt gelaten, er wordt een satanische figuur geschapen en hiermee wordt de religieuze roman geraakt; één element: schuldbesef en men is bij Mauriac.
| |
| |
De frequentie der post-humanistische romanfiguren kan aanleiding geven tot geheel tegengestelde conclusies. Gaan we uit van de realiteitswaarde van de roman, dan ligt de conclusie van ontkerstening en zedeverwildering voor de hand. Hiervoor is echter uiteengezet, dat deze romans zeer individualistisch zijn en hun betrekking tot de gemeenschap gering of zelfs nihil is. Men kan deze figuren zien als een reactie van de non-conformistische schrijver op onze geordende samenleving, maar we hebben gezien, dat de ontwikkeling van het post-humanisme een normaal historisch verloop is. Men kan verwijzen naar de post-humanistische figuren in de buitenlandse literatuur of naar het existentialisme dat de post-humanistische mens binnenste buiten gekeerd heeft en zelfs op de planken heeft gebracht, waarmee de Muttah's en de Hoeck's ophouden discutabele personen te zijn en fenomenen worden van een litteraire stroming.
Bij dit alles verwaarloost men het meest wezenlijke van de literatuur: de creatieve geest. De creatieve geest schuwt platgetreden paden en zoekt naar nieuwe banen. Hij doet dit gelijktijdig als zijn tijdgenoten en ondergaat de invloed van dezelfde tijdgeest. De tijdgeest is een complex van elementen waarvan het meest sensationele de schrijver het meest aangrijpt. Een wisselwerking van het aangrijpende en de aangegrepene brengt de kunst voort. Fijngevoeligheid is in een tijd van gaskamers en atoombommen een anachronisme geworden, dat men zelfs van de kunstenaar niet meer kan verwachten.
|
|