Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 826]
| |
Garmt Stuiveling
| |
[pagina 827]
| |
kende noch de stad, noch de gelovige gemeente. Hij weifelde of hij een eventueel beroep wenselijk vond of niet. Natuurlijk moest men dankbaar zijn voor een goede standplaats, te meer nu in de grotere steden de voorkeur uitging naar predikanten uit Frankrijk zelf. Maar misschien zou het nuttiger voor hem zijn, eerst nog zoals de meeste collega's een half jaar te gaan studeren in Genève of Parijs; Perk wist dat zijn Frans heel middelmatig was. Een maandenlange scheiding van zijn verloofde zou echter voor hen beiden onaangenaam wezen; en erger dan onaangenaam het uitstel van hun huwelijk indien er niet spoedig na zijn terugkeer een beroep kwam. Wel was hij nog maar een-en-twintig, en dus officieel te jong om in het predikambt te worden bevestigd. Maar voor zo'n geval kende de kerkelijke wet wel dispensatie. Als Dordrecht hem verkoos, zou hij met blijdschap gaan. Trouwens, dan moest hij wel, want weigering van het eerste beroep verplichtte een proponent tot terugbetaling van de genoten beurs, en daartoe was hij niet in staat. De preek, in de binnenzak van Perks geklede jas en bovendien in zijn hoofd, was al eerder gebruikt. Hij had er te Utrecht zijn studie mee afgesloten. Maar oorspronkelijkheid vergt men van dichters, niet van dominees. De tekst was goed gekozen; de denkbeelden volgden elkaar overeenkomstig het beproefde schema, hem door zijn leermeesters aangeraden en voorgedaan; de toehoorders behoefden niet zonder stichting te luisteren naar zijn vermanend woord. Met de ernst van zijn ambt op zijn jonge, kaasronde gezicht, begroette hij de welgedane heren die in hun zondagse zwart hem stonden op te wachten bij het Groot Hoofd. De kerk bleek goed bezet. Toen de dienst ten einde liep, voelde Perk zich redelijk tevreden over zichzelf, een vertrouwd gevoel. Zijn toekomst lag nu verder in Gods hand, dat wil zeggen in die van de kerkeraad. Nadat men hem uitgeleide had gedaan, zag hij van de boot af Dordrecht verkleinen en wegschemeren. Hij zou er wel kunnen aarden, het was een oude, echt hollandse stad. Als Delft. De kerkeraad had ditmaal geen moeilijke taak, al namen de besprekingen uiteraard een avond. Er moest een eind komen aan de vacature die al te lang had geduurd. Voor | |
[pagina 828]
| |
een traktement van zestien-honderd gulden mocht men ook niet onbescheiden zijn in z'n eisen. Na de ondervonden teleurstellingen was er geen wijzer besluit mogelijk dan een beroep op de proponent M.A. Perk. Hij had zich bij de proefpreek doen kennen als een minzaam en schrander man, een beetje ijdel misschien. Hij was van goede familie; hij zou bovendien gaan trouwen met een authentieke freule Clifford Kocq van Breugel, uit Breda. En voorzover zijn al te zichtbare jeugd een bezwaar mocht heten: die kwaal beterde met elke dag. Op zondag 9 december 1855 werd Marie Adrien Perk des ochtends als pasteur van de waalse gemeente te Dordrecht met handoplegging bevestigd door de rotterdamse predikant P.J. Marcus. Des avonds hield hij zijn intreerede. Hij had een toepasselijk tekstwoord gevonden in Handelingen XI, vers 14; hijzelf immers moest voortaan zijn gelijk Simon toegenaamd Petrus ‘die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis.’ Zijn vader, zijn stiefmoeder en ook enkele jeugdvrienden uit Delft hadden de reis per trein en boot ondernomen om bij deze plechtige diensten tegenwoordig te zijn. Na hun vertrek keerde hij wat verweesd terug naar de paar kamers die toch zo vertrouwd vol stonden met meubels uit zijn utrechtse studententijd. Hier zou hij werken en wonen, het eerste jaar nog alleen. Het volwassen leven begon. In het welvarende koopmansgezin te Delft, waar kinderen uit drie huwelijken een levendig dozijn hadden gevormd, was Perk opgevoed overeenkomstig de verlichte opvattingen van de stedelijke burgerij dier dagen. Zijn vader - grutter, fabrikant, ouderling bij de waalse gemeente, en actief liefhebber op natuurwetenschappelijk gebied - had hem eerst voorbestemd voor de functie van militair arts, een loopbaan door een oudere halfbroer al met succes gevolgd. De predikant echter, bij wie hij ter catechisatie was gegaan, had zijn gedachten in rechtzinniger richting en naar een geestelijker ambt geleid. Daarom ook was het orthodoxe Utrecht verkozen boven het al wat ketters-getinte Leiden. Maar men kan wel van geloof veranderen, niet van karakter. Al gauw bemerkte de zeventienjarige student, dat de wijsgerig-kriti- | |
[pagina 829]
| |
sche colleges van de nog jonge professor Opzoomer hem beter bevielen dan de dogmatische en ethische van de drie hoogleraren der al wat bedaagde theologische faculiteit. Zonder zijn vroomheid te verloochenen liet Perk zijn levenslustige voorkeur vrijelijk uitgaan naar beschaafde omgang en vriendschappelijk verkeer, naar letteren en toneel. Weliswaar was zijn studie niet grondig genoeg om hem tot een voorman te maken van het opkomend Modernisme. Maar naar de geest was hij ‘liberaal’; en eveneens naar openbaar gedrag. Perk nam zijn ambt even ernstig als zichzelf. Hij was plichtsgetrouw in preek en catechisatie, vergadering en ziekenbezoek. Maar hij zag de kerk niet als het enige instituut tot 's mensen zedelijk en eeuwig heil. Op velerlei gebied van ontwikkeling en hulpbetoon behoorde een christen welgemoed werkzaam te zijn, een predikant vooral. Een zeker leiderschap zat hem in het bloed. Als student was hij lid geweest van besturen en commissies. Een representatieve post in het verenigingsleven bezette hij half als een plicht, half als een recht: men kon er zich nuttig voelen en gewichtig tegelijk. Zijn ambtsvoorganger was traditiegetrouw op huisbezoek gegaan met steek en korte broek. Perk spaarde zwart pak en witte das voor de zondag; door de week droeg hij een keurig kostuum zonder opzichtige deftigheid, als was hij geen geestelijke maar slechts een man van goeden huize. Het wekte bevreemding, zelfs ergernis. De meeste lidmaten van zijn kleine beschaafde gemeente vergaven hem zijn buitenissigheid echter wel; hij was nog zo jong. Maar toen hij, hoewel bepaald onmuzikaal, zich af en toe op een concert vertoonde en openlijk zijn liefde voor het toneel trouw bleef door een befaamd actrice als Madame Ristori te gaan zien, kreeg hij onder zijn collega's de bijnaam van ‘pasteur mondain’. Het griefde hem niet. Gezellig van aard als dominee Perk was, sloeg hij zelden een uitnodiging af tot het bijwonen van éen der huiselijke feestjes die de dordtse notabelen aanrichtten als een soort onderlinge wedstrijd in spijs en wijn. Dan zat hij op de ereplaats naast de voorname vrouw des huizes, en terwijl zijn conversatie op heuse toon voortging, keek hij met heimwee | |
[pagina 830]
| |
naar de vrolijke jongelui aan het benedeneind. Maar dit waren de enige maaltijden niet, waar een predikant in het van ouds leraar-lievende Dordrecht welkom was. Blijkbaar bevreesd dat men kracht tekort zou komen voor de zware taak, had de kerkeraad bepaald dat zijn leden en oud-leden ambtshalve gehouden waren tot het geven van soupers op toerbeurt. Het aandeel van de predikant, die wijselijk van deze dure plicht was vrijgesteld, bestond in het presideren van het gezelschap met hierbij als obligate nummers een paar toasten op het welzijn van kerk en stad, uitgebracht met antieke bokalen die daarna rondgingen. In de zomer trok men in rijtuigen naar de een of andere buitenplaats voor een ‘diner champêtre’. In het begin van de winter verenigde men zich aan een ‘repas fraternel’ in de stad zelf. Het feest werd betaald uit de boetes, de kerkeraadsleden opgelegd als zij een dienst of vergadering verzuimden. Niet minder genoeglijk was het genootschap ‘Diversa sed una’, de dordtse afdeling van de ‘Hollandsche Maatschappij voor fraaie Kunsten en Wetenschappen’, waarvan behalve een paar predikanten ook enkele leraren en juristen, een arts en een apotheker werkend lid waren. Iedere veertien dagen kwam men in de bovenzaal van het Gebouw in de Wijnstraat bijeen voor een vriendschappelijk debat. Behalve de gewone leesvergaderingen, bestemd voor de belangstellende leden, werd er tenminste zes maal per jaar een dameslezing georganiseerd, waar vaak een bekend spreker van buiten optrad, die men na de voordracht een souper aanbood. In de voorzomer ging men gezamenlijk in een tentwagen naar Rijsoord aan de Oude Maas, voor een zogenaamd Baarsdiner: een vrolijk festijn, dat zijn einde en hoogtepunt vond in een algemeen potspel op het biljart, waarna men wat lacherig naar de stad terugkeerde, al weer plannen opperend voor het volgend seizoen. Zo was dominee Perk binnen een jaar geheel opgenomen in het gezellige leven van Dordrecht. Ook in zijn ambt had hij zich degelijk ingewerkt. Maar des nachts vóor Kerstmis 1856 werd hij opeens ernstig ziek. De kerkgangers die eerste Kerstochtend moesten onverrichterzake naar huis. Het was wat men toen 'congestie naar de longen' noemde. De dokter | |
[pagina 831]
| |
zag de zaak somber in, vooral omdat dezelfde kwaal de patiënt een paar jaar eerder al levensgevaarlijk had bedreigd. Toen had zijn jong gestel hem gered, en was hij uit zijn ouderlijk huis gezond weer in Utrecht teruggekeerd, juist terwijl daar het gerucht ging van zijn betreurd overlijden. Maar een herhaling was zoveel ernstiger. De ouders van Perks verloofde, die zich op grond van zijn zwakke gezondheid lang tegen het engagement hadden verzet, schenen nu met het huwelijk in zicht gelijk te krijgen. Het werden trieste Kerstdagen, een triest Oud en Nieuw, en het meegevoel van de gemeenteleden ging in ruime mate uit naar hun sympathieke pasteur, die zo jong al zou moeten sterven. Maar ook nu doorstond het lichaam, hoe zeer verzwakt, de benauwdheden en de aanvallen van hoge koorts. Naarmate het herstel vorderde, nam Perk weer enkele werkzaamheden ter hand, nog alleen binnenshuis. Pas toen de winter voorbij was, stond de dokter hem toe zijn buitenwerk te hervatten. Hij hield zijn eerste, dankbaar gestemde preek voor een volle, dankbaar gestemde kerk. Op de elfde juni 1857 werd het huwelijk van de Weleerwaarde Heer Marie Adrien Perk, predikant bij de waalse gemeente te Dordrecht, en de Hoogwelgeboren Jonkvrouwe Justine Georgette Caroline Clifford Kocq van Breugel voltrokken. Het was een jong, mooi bruidspaar, hij drie-en-twintig, zij een-en-twintig jaar oud. Niet zonder aandoening woonden verwanten en gasten de ambtelijke, kerkelijke en huiselijke plechtigheden bij, die alle plaats vonden te Amsterdam, waar de ouders van de bruid nu woonden. De vele geschenken van de aan weerskanten talrijke familieleden werden nog overtroffen door de cadeaus van oude delftse of bredase, en nieuwe dordtse vrienden; en al die blijken van hartelijkheid verhoogden de vreugde van het feest. Het jonge paar werd bijna geheel in de meubels gezet, een rijk gevoel, zij het niet zonder de hachelijkheid van wel eens giften te moeten plaatsen minder naar eigen smaak dan naar die van de gever. En mooist van al: uit genegenheid voor haar toegewijde pasteur verhoogde de waalse kerk diens traktement met honderdvijftig gulden. In de ouderwetse woning op de Voorstraat, met zorg | |
[pagina 832]
| |
door de jeugdige huisvrouw ingericht, begon nu het normale bestaan van een negentiende-eeuws domineesgezin. Eens per maand, op donderdagavond, kwamen de hervormde predikanten, allen orthodox, in Ringvergadering ten huize van éen hunner samen. En ofschoon de waalse voorganger niet in alle plichten van de Ring deelde, was hij volwaardig lid van deze bijeenkomsten, die men tot tien uur gewijd hield aan kerkelijke zaken en vervolgens aan een welverzorgd souper. Des maandags om de veertien dagen hielden de dames hun krans, samen thee-drinkend, handwerkend, informerend naar lusten en lasten van kinderschaar en huishouding, en gul elkander doende delen in het plaatselijk nieuws: te verwachten verlovingen, aangekondigde huwelijken, baby's op komst, pijnlijke kwalen, treffende sterfgevallen, mooie erfenissen. Tenzij dit alles week voor iets van algemener belang, als in voor- of najaar een westerstorm het open water had opgejaagd tot aan, tot op de kaden, de stad ten dele blank stond, vele straten alleen over de smalle stoepen begaanbaar bleken, kelder en benedenhuizen in allerijl waren ontruimd. Om de harmonie, welke de onderlinge omgang van de predikanten alsook die van hun vrouwen kenmerkte, niet in gevaar te brengen, liet men de theologische vraagstukken onaangeroerd. Dominee Perk was in dit milieu éen van de meest liberale, al had dit hem niet verhinderd over de hemelvaart van Jezus te preken als over een historisch feit. Zijn denkbeelden werden allengs kritischer. Bij een vacature onder de hollandse ambtgenoten deed hij zijdelings zijn invloed gelden bij bevriende leden van de kerkeraad, om eens een moderner man te beroepen. Maar de stad van de befaamde Synode bleef haar traditionele rechtzinnigheid getrouw. Al in het prille najaar van 1857 kwam de dameskrans te weten dat hun jongste medelid in gezegende omstandigheden verkeerde. Op 11 maart 1858 werd in het huis op de Voorstraat een zoon geboren die men in éen adem vernoemde naar Perks vader, zijn vroeg-gestorven moeder en zijn stiefmoeder, en dus aangaf als: Adrien Elise Theodore. Een beetje verfransing mocht men een waals predikant niet euvel duiden. Het was een knappe baby, met wijze donkere | |
[pagina 833]
| |
ogen en een grote vlok donker zijig haar. Nog vóor hij de wieg ontgroeid was, wist de moeder al dat deze niet lang leeg zou staan. Dacht zij even aan het wat al te kinderrijke gezin van haar schoonvader, wiens eerste vrouw na negen, wiens tweede na vier opeenvolgende zwangerschappen in het kraambed gestorven waren? Voor zulke overpeinzingen was in haar bestaan geen plaats. Zij voelde zich jong en gezond, zij miste iedere neiging tot somberheid. Neuriënd liep ze door haar huis in de Lange Breestraat, dat ruimer was dan het vorige, hoewel men even moest wennen aan de buurt: een smid, een bakker, een kantoorbediende, een barbier. In deze eerste huwelijksjaren zou hun geluk zonder schaduw zijn geweest, als dominee Perk niet opnieuw was overvallen door de verontrustende longaandoening. De arts die hem behandelde, sprak van een kuur in zuidelijker lucht. Maar wie zou dat betalen? Kort na Nieuwjaar werd de kleine Adrien lusteloos en ziek. Zijn toestand verergerde van week tot week, ondanks de wanhopige zorg van moeder en dokter. Op zijn eerste verjaardag lag hij wit en uitgeteerd in zijn bedje; hij stierf begin april, nog onverwachts. Het was als Vondels Constantijntje, als Poots Jakoba. God had gegeven, God had genomen. Zo had de predikant gesproken tot andere ouders, in het sterfhuis of aan de groeve; zo sprak men nu tot de vader. De deelneming van talloze vrienden ging uit naar hem en naar zijn stil snikkende vrouw. Er was een verdriet, dieper dan woorden. In éen week voelden zij zich jaren ouder. Hun jeugd was voorbij. Negen weken lang bleef het vreemd leeg in de donker gehouden woning. Toen, op vrijdag 10 juni, werd het tweede kind geboren, weer een zoon, maar blond en met lichte ogen. Hij kreeg de namen Jacques Fabrice Herman, naar grootvader Clifford Kocq van Breugel. Dit was eerst werkelijk troost, dit nieuwe leven. Maar de glimlach waarmee de moeder neerkeek in de wieg, had een floers van weemoed en schroom, als kon zij niet geloven in de duurzaamheid van dit geluk. Het bestaan hernam zijn gewone loop, met kerk en catechisatie, met ziekenbezoek en Ring en krans. De zoon groei- | |
[pagina 834]
| |
de voorspoedig. En omdat de kindermeid de naam Jacques zo moeilijk vond, zei ze maar Jochie. Toen hij begon te praten, zei hij het ook zelf. Het bleef zijn roepnaam, jaren lang. Ofschoon hij maar kort enig kind was, werd hij niet minder verwend; zijn aanhaligheid en aanhankelijkheid lokten het uit. De vreugde van zijn ouders bij de geboorte van zijn zusje ontging hem evenzeer als hun zorg om de kwaal van zijn vader. Na een nieuwe aanval, vond de dokter het hollandse klimaat niet langer verantwoord voor de patiënt. En toen een rijke ouderling van de waalse gemeente Perk vroeg, hem te begeleiden op een reis naar Noord-Italië, was de zaak beslist. Inlichtingen werden ingewonnen, plannen gemaakt, de datum vastgesteld. Juli was warm dat jaar 1861. Aan de maaltijd, daags voor het vertrek, zag Perk hoe de kleine Jacques, hangerig van de hitte, zijn blonde krullebol op zijn handje liet leunen en zo in slaap viel. Met een blik van verstandhouding naar zijn vrouw nam hij het jongetje op en droeg het in een hoek van de kamer, op een paar kussens. Het leven was goed, en in Gods hoede zou men, hoe ver ook gescheiden, veilig zijn. De tocht ging over Duitsland en Zwitserland héen, over Frankrijk terug. De Rijn al en de beklimming van de Drachenfels verschaften een ongekend genot. Maar hoeveel sterker nog was de indruk, toen men te Schaffhausen aan de voet stond van de oorverdovende waterval. Via Zürich spoorde men langs de prachtige meren naar Chur. Daar begon de volgende morgen de tocht Rijn-opwaarts per diligence, langs Thusis, door de steile kloof van de Via Mala, naar Splügen, het knooppunt van enkele Alpenwegen. Door niet in, maar op de wagen te zitten genoot men dubbel van het landschap. Er was die avond nog tijd voor een wandeling, de glooiende velden stonden vol bloemen; verrukt ademde Perk de lichte berglucht in. De dag daarna, in alle vroegte, moest men gereed zijn voor de tocht naar Italië, de pas over. De koets met het zesspan ervoor klom langzaam langs de telkens wendende weg, het werd al kouder, de heren van het kleine internationale gezelschap, en later ook de dames, gingen om warm te blijven naast of achter de diligence wandelen, of soms op | |
[pagina 835]
| |
een smaller, steiler bergpad de wagen vóor. In de eeuwige sneeuw gekomen, wierp men elkaar speels handenvol toe, de dames in hun crinolines deden mee. Na het grenskantoor, dalende, zetten de zes paarden vaart, en daverend reed de koets naar Chiavenna, waar de italiaanse post begon, slechter, viezer, zoals ook mensen en woningen temidden van de overdaad der zuidse gewassen. Per boot, per koets, per calèche reisde men via Lugano en Isola Bella naar Milaan, bezag er de Dom en deed geamuseerd mee aan de zondagavondpromenade op de Corso; naar Genua waar Perk in alle eer en deugd verdwaald raakte in de schilderachtige havenbuurt; naar Turijn, de hoofdstad van het nog onvoltooide koninkrijk Italië. Van Turijn uit bezocht dominee Perk de valleien der Waldenzen, het heldenvolk van orthodoxe protestanten, die, eindelijk van de roomse druk bevrijd door het zich bevrijdende Italië, geldelijke steun ontvingen voor hun geestelijk werk, ook uit Holland. Twee dagen bleef hij in hun centrum Latour, zag er kerken en scholen, maakte een ezeltocht naar andere bergdorpen, at hun armzalige gortsoep, hun brood uit kastanjemeel, en bedacht met ontroering dat dit dal van niets dan ontbering kort tevoren 2600 gulden had bijeengebracht tot leniging van de ellende, in ons land door watersnood ontstaan. Terug in Turijn woonde hij een dienst bij van de waldenzer predikant Bert, die een paar jaar eerder te Dordrecht in de waalse kerk had gepreekt. In het vriendschappelijk theologisch gesprek na de hernieuwde kennismaking liet de strenge, maar de Waldenzen nog niet streng genoege pasteur duidelijk blijken, dat Perks vrijzinnigheid toch niet meer het recht had Christendom te heten. Toen Perk midden augustus weer thuis kwam, leek hij een ander man. Zijn ronde gezicht was voller, zijn houding rechter geworden, zijn stem klonk opgewekter. Zo had Dordrecht hem nog niet gekend. Zijn reiservaringen gaven hem een kosmopolitische schijn, en door ze omstandig op te schrijven en in een kloek boekdeel te doen uitgeven, versterkte hij die nog. Zijn gezondheid had aanmerkelijk gewonnen, en met zijn gezondheid zijn werkkracht. Die had hij ook wel nodig, want een groeiend gezin en een groter | |
[pagina 836]
| |
huis kostten veel. Maar de latijnse lessen aan privé leerlingen en de medewerking aan stichtelijke tijdschriften vergden toch niet álle tijd, vooral niet nu het ambtswerk hem allengs wat gemakkelijker afging. Sterker dan ooit lokte het openbare leven: daar ontmoette men begaafde mannen, daar vonden gebeurtenissen plaats van algemeen belang. Gedurende het jaar dat Dordrecht voorzittende afdeling was van de 'Hollandsche Maatschappij van fraaie Kunsten en Wetenschappen', trad Perk op als algemeen secretaris. De jaarvergadering met haar gewichtige betogen en spitsvondige discussies behoorde tot zijn aangenaamste ervaringen. Hij verzuimde zo'n dag ook elders niet licht. De ontwikkeling van Perks godsdienstige denkbeelden was intussen voortgegaan, verder dan hij aanvankelijk had gewild. Maar wie kent zichzelf, wie de tijd waarin hij leeft? In 1858 had de haarlemse predikant Busken Huet zijn strijdvaardige ‘Brieven over den Bijbel’ geschreven, tot ontsteltenis van de talrijke orthodoxe collega's, tot aanmoediging van de verspreide radicaal gezinden. Perk had hem wel eens ontmoet, zij waren beiden waals. Tezelfdertijd koos De Genestet, die als remonstrant van huis uit vrijzinniger was, openlijk partij door met zijn ‘Leekedichtjens’ eerst in de Gids, later als bundel, de sombere rechtzinnigheid spotlustig te lijf te gaan. Perk had ook hem wel gekend, in Delft, al was De Genestet daar pas gekomen toen hijzelf al in Utrecht zat. En deze twee waren de enigen niet: in Leiden werkten Scholten en Kuenen, in Rotterdam Allard Pierson. De methoden en resultaten van de natuurwetenschap drongen tot een onontkoombare keuze, en wie die deed, zou veel prijs moeten geven van lang vertrouwd geloof en dierbare taal. Maar als de godsdienst ophield een geopenbaarde heilsleer te zijn, zou dan de kerk niet ophouden méer te betekenen dan een menselijk instituut? En zo de kerk haar zin verloor, welke zin had dan nog het ambt van predikant? De gemeente bleek van de nieuwe waarheden niet gediend. Zij wilde steviger steun dan een geloof dat zichzelf beleed als des harten ingeschapen hunkering naar het ideale en absolute. Naarmate dominee Perk op de kansel duidelijker getuigde van zijn gewijzigd inzicht, nam het aantal toehoor- | |
[pagina 837]
| |
ders af. Gewend aan goed bezette kerken, preekte hij nu zijn kerk leeg, en dat was even pijnlijk voor zijn ijdelheid als voor zijn plichtsbesef. Er kwam een vacature in Delft, zijn geboortestad, hem om de peinzende stilte van de grachten toch nog liever dan het wat ruige, en sterk verarmde Dordrecht. Maar hoe veel moeite zijn uitgebreide familie voor hem als kandidaat van de liberalen ook deed, men beriep hem niet. Onder zulke omstandigheden overwoog hij ernstig of een andere functie niet verkieslijker was. In 1860 al had De Genestet zijn ambt neergelegd, maar die was zwak van gezondheid en diep geschokt door het verlies van vrouw en kind; toch was misschien ook twijfel niet vreemd geweest aan zijn besluit. Twee jaar daarna trok Huet zich luidruchtig terug uit de kerk, die hem evenzeer ergerde door haar onkritische geesteloosheid, als hij haar door zijn kritische geest. Was dit een voorbeeld ter navolging of ter waarschuwing? Zeker kon Perk wel journalist worden, als Huet; maar ook het middelbaar onderwijs, door Thorbecke ontworpen, zou plaatsing bieden als directeur of als docent. Perk sprak erover met zijn rotterdamse collega Reville, een vertrouwd vriend. Toen die voor een modern predikant niet slechts het recht maar zelfs de plicht zag, op zijn post te volharden, was Perk overtuigd: hij bleef. Trouwens, al was het kerkbezoek verminderd, de persoonlijke verhoudingen hadden niet geleden, de omgang met de ambtgenoten behield z'n hartelijkheid, evenals die met de dordtse notabelen. Talrijk waren de bruidsparen die Perk verzochten hun huwelijk te willen bevestigen; soms, als éen der families van de hollandse gemeente was, vond de dienst wel plaats in de Grote Kerk. Dáar ook hield onder Perks leiding de Gustaaf-Adolf-vereniging haar feestelijke bijeenkomst, toen in september 1864 de nog jonge, door hem gestichte en bestuurde afdeling Dordrecht als gastvrouw optrad van de algemene vergadering. Van de marmeren kansel af rond ziende over heel die statige kerk met het fraaie koorhek en de nieuwe lichtkronen, luisterde hij naar zijn welgevormde stem die tot in de verste hoeken klónk. Maar het leven bestond niet uit zulke hoogtepunten alleen. Uiteraard hebben Jacques en Dora - en het nog kleine Jetje | |
[pagina 838]
| |
in de wieg - van al die gebeurtenissen en bezigheden nauwelijks iets anders gemerkt dan de wisselende stemmingen en ontstemmingen in het gezin. Zij wisten dat Papa het erg druk had, hij had haast nooit tijd om zich met hen te bemoeien, hij was lang niet zo vrolijk als Mama, en wat hij antwoordde op hun vele vragen was vaak zo moeilijk. Meestal zat hij in de studeerkamer, hij schreef, en dat was belangrijk, de kinderen mochten hem niet storen; herhaaldelijk werd Jacques om zijn luidkeelse spelletjes vermaand. Er was veel aanloop, er kwamen gasten, logé's, die met bereddering werden verwacht en met beleefdheid ontvangen, sprekers van verre, gevierde letterkundigen als Hofdijk, Beets of Laurillard, die voor de even met ouderlijke trots vertoonde kinderen een minzame belangstelling beschikbaar hadden. Maar soms, zoals het ook bij voorbijgangers op straat wel gebeurde, trof hen opeens dit slanke jongetje als een ‘mooi’ kind. Toen Jacques vier jaar was, ging hij naar de bewaarschool van juffrouw Itz, en op de vrije middagen bij voorkeur naar de familie Van Deventer in het Steegoversloot, waar Koentje en Charles zo veel meer móchten, en hijzelf dus ook. Het liefst van al was hij in Delft, bij grootvader en grootmoeder Perk. Daar was een microscoop waar hij door mocht kijken. Van de drie tantes vond hij de kleine, vaak zieke tante Betsy met haar mooie horloge het liefst; later zou hij dat krijgen, maar ze moest er niet om doodgaan, het was prettiger als ze weer beter werd. De overgang naar de grote school, van meester Rottier, werd een onvergetelijke gebeurtenis doordat men zijn blonde krullebol radicaal knipte en zijn korte broek door een halflange verving. Hij leek nu veel ouder, een knappe jongen met een hoog voorhoofd en geestige lichtblauwe ogen, een beweeglijk kind vol luidruchtige verhalen en plannen, moeilijk te dwingen binnen het straffe klasseverband. Hij hield ervan, met andere knapen vreemdsoortige stenen te zoeken, in kermistijd nieuwsgierig te staan kijken bij de schiettent op het Hof, en in de zomer steeds te snoepen van over de schutting hangend ooft. Maar vaak ook zat hij zoet te spelen met de kleine Mientje van Deventer, op wie hij in kinderlijke | |
[pagina 839]
| |
ernst verliefd was, net zoals Charles op Jetje. Zeven jaar was hij ongeveer, toen tijdens een logeerpartij in Delft er iets gebeurde, dat tante Betsy zich haar leven lang herinneren bleef. Jacques had om pepernoten gebedeld, voor hemzelf en de twee zusjes, hij was er dol op. Maar toen tante Betsy en hij van de winkel naar huis keerden, elk met een grote zak, de kortste weg langs door een volksbuurt met spelende kinderen, kreeg hij opeens Sinterklaasallures en strooide zijn part van de voorraad over de straatjeugd uit. Verrast vielen ze aan het graaien en vechten, luidkeels; de moeders kwamen uit de keukens vandaan. Thuis legde Jacques de ene overgebleven zak voor de zusjes op tafel en ging gauw de tuin in, om er te spelen met de ton, de paden langs, heen en terug. Toen hij weer binnen kwam, hadden de meisjes een deel van hun lekkers voor hem bewaard; hij wees het grootmoedig af en stopte hun de pepernoten stuk voor stuk in de mond. Maar later bekende hij zijn tante: ‘Niemand vertellen hoor! maar ik kon ze heus niet zien eten, daarom liep ik naar de ton.’ Al doen die pepernoten aan winter denken, de verdere gegevens duiden meer op zomer. Misschien heeft zich deze gebeurtenis afgespeeld in augustus 1866, toen de dordtse kinderen nog wat bleven logeren nadat op de eerste van die maand het veeltallige geslacht Perk zich in Delft had verzameld voor grootvaders zeventigste verjaardag: een dozijn volwassenen en een dozijn jongeren op z'n minst. En binnenkort zou er weer éen méer zijn. Die zomer van 1866 was overigens minder een tijd van vreugde dan van zorg. In de eerste warme dagen hadden zich een paar gevallen van cholera voorgedaan. Men twijfelde aanvankelijk nog aan de ernst van deze bedreiging, maar binnen enkele weken heerste er een epidemie. Mensen die 's morgens gezond aan hun werk waren gegaan, lagen 's middags doodziek, met vale ogen en weggetrokken mond, de handen slap en klam. Vooral in de arbeidersbuurten van de oude binnenstad, waar de voeding even armzalig was als de hygiëne, vielen slachtoffers, maar toch daar niet alleen. Een algemene vrees beving de bevolking: niemand wist vanwaar het onheil kwam, niemand had een afdoend middel van | |
[pagina 840]
| |
verweer. Het waren zware dagen voor dominee Perk: hij moest zieken bezoeken wie de dood al op het gezicht stond, en hun toch naar vermogen moed inspreken; hij moest mensen troosten in wier gezinnen iemand gestorven was terwijl er een tweede ziek lag, en soms een derde; hij had de voorgang bij verschillende van die tragische begrafenissen. Geroerd door deze ellende, riep hij een commissie bijeen en drong aan op praktische maatregelen. Gezamenlijk deed men voortreffelijk werk. Onder de vele doden van het jaar 1866, ofschoon geen slachtoffer van de cholera, was een gefortuneerd lid van de waalse gemeente, een kinderloze weduwe, die zich met al haar onverbruikte moedergevoelens gehecht had aan het gezin Perk. Sedert zijn komst in Dordrecht had de jonge dominee van haar en van haar echtgenoot de hartelijkste vriendschap en hulp ondervonden. Zij waren het ook geweest, die destijds zijn italiaanse reis hadden mogelijk gemaakt. Na het overlijden van de man, werd het echtpaar Perk voor háar volstrekt onmisbaar, en tijdens haar langdurige ziekte deed zij telkens een beroep op hen, met die mengeling van liefde en tirannie, waarmee oude dames soms beschikken over hun kinderen als hun minderen. Dan zond zij, angstig en slapeloos, in de vroege nacht éen van haar dienstboden naar de pastorie en werden dominee Perk en zijn vrouw uit bed gebeld om haar wat afleiding en vrome troost te komen bezorgen. Kon hij vermoeden dat zijn herderlijke toewijding vorstelijk zou worden beloond? Bij haar dood liet zij hem een deel van haar vermogen na, groot genoeg om hem voortaan voor geldzorg te behoeden. Het maakte een blij einde aan het bedrijf van privaatlessen en verplichte artikelen, en het vergrootte zijn bewegingsvrijheid op cultureel gebied. Zeven-en-een-half jaar was Jacques inmiddels, toen in december 1866 in het huis aan de Wijnstraat een derde zusje geboren werd. Het bleek een korte vreugde: het kind was niet sterk, het lag liefjes in de wieg maar kwam niet aan. In de familie ging later het verhaal dat de aanstaande moeder zich ook te veel had vermoeid met haar nachtelijke bezoeken aan de schatrijke weduwe. Na weken tobben stierf het kleine | |
[pagina 841]
| |
meisje in maart. En dit kind was niet de enige die uit de kring der familie werd weggerukt. De rampen waren begonnen toen in november een nichtje van anderhalf jaar ten huize van haar grootouders overleed; twee maanden later stierf ook haar tweeling-zusje. In diezelfde maand januari kwam Perks volle broer Petrus, die het tot kapitein van de infanterie had gebracht, drie maanden na zijn huwelijk, op vier-en-dertigjarige leeftijd te overlijden. In mei stierf de grootvader in Delft, de patriarch van het geslacht, een energiek en veelzijdig man die zich door geen aanvallen van astma had laten weerhouden om met succes werkzaam te zijn als koopman en industrieel, als delfts burger, lidmaat van de waalse gemeente en amateur van mikroscopisch onderzoek. Een maand later, juist in de dagen dat Jacques acht jaar werd, verloor hij ook zijn grootvader van moederszijde, bij wie hij in Amsterdam en later in Arnhem zo graag was komen logeren. Hun beeld bleef hem bij, vooral doordat de beide grootmoeders de nagedachtenis van wie hun ontvallen waren, in ere hielden, en Jacques voor hun herinneringen altijd aandacht had. Misschien speelt in deze zomer van 1867 een ander huiselijk verhaal van tante Betsy; misschien ook hoort het bij de eerste dagen van januari 1868, toen Jacques wel uit logeren zal zijn gestuurd omdat er weer een nieuw zusje kwam, al heette ze eender als haar voorgangster: Amalia Françoise Wilhelmina Louise. In ieder geval: Jacques was in Delft. Zijn grootmoeder en de drie nog bij haar inwonende tantes hielden veel van hem, ofschoon zij de handen vol hadden aan zo'n vrolijke, maar ook brutale en vooral koppige logé. Van een wandeling hongerig thuis gekomen, wilde hij op het eten aanvallen vóor hij gebeden had. Grootmoeder wees hem terecht, maar hij protesteerde: ‘Bidden? En ik heb al een aardappel aan mijn vork.’ Dat was te veel voor de oude vrouw die haar dozijn kinderen en stiefkinderen te stipt had opgevoed om er nu bij haar kleinkinderen niet mee door te gaan. Terloops de bijbel verbeterend sprak ze gestreng: ‘Wie niet bidt, zal ook niet eten, en die wil Grootma niet aan tafel zien.’ Met een ruk draaide Jacques zich om op zijn taboeret, en tegen de tafel geleund bleef hij het | |
[pagina 842]
| |
hele maal zo zitten, zelfs toen de appelmoes rondging, zijn lievelingsgerecht. De meid kwam afnemen, maar hij klemde het tafellaken vast met zijn rug en verroerde zich niet. Tot de grootmoeder zei: ‘Het laken ligt niemand in de weg: laat Jochie het maar houden, wij gaan toch naar de andere kamer.’ Toen opeens keerde hij zich om, raffelde zijn ‘herezegen-deze-spijze-amen’, en viel zijn grootma snikkend om de hals. Dat hij zijn appelmoes nog kreeg, lijkt zelfs bij dit soort pedagogie geloofwaardig; maar als tante Betsy ook beweert dat hij bij Grootma nooit meer koppig is geweest, wordt haar moraal te mooi om waar te zijn. Sinds het voorjaar van 1867 had Jacques' vader een extrataak als consulent te Breda, waar de rechtzinnige predikant James gestorven was na een gezegende diensttijd van zeven-en-veertig jaar. Het werk omvatte ook het godsdienstonderwijs aan de waals-gezinde cadetten op de Militaire Academie. Zowel door zijn eigen familie als door die van zijn vrouw voelde Perk zich in officierskringen volkomen thuis. Zijn schoonouders hadden jaren lang in Breda gewoond. Iedere week ging hij er éen dag heen, en soms bovendien op zondag, een vol jaar lang, eerst tot de Moerdijk per boot en dan vandaar met de trein. Hoewel hij op tweede Paasdag 1868 onmiskenbaar modern had gepreekt, werd hij die middag door de kerkeraad beroepen. Toen dit in Dordrecht bekend werd, overlaadde men hem nog eens met hartelijkheid om hem te behouden. Twaalf dagen van tweestrijd kostte het hem, eer zijn besluit vast stond. Meer dan tien jaar immers had Dordrecht hun leven bepaald, er waren twee dierbare grafjes op het kerkhof. Zijn pastorale arbeid was niet zonder invloed gebleven, zijn stem had gezag, hij zat in allerlei besturen, meer dan wel goed was; hij had geschikte collega's, al scheen hun vriendschap wat verkoeld sinds zijn fortuin. Maar als hij nu, de vijf-en-dertig nabij, besloot te blijven, zat hij hier voorgoed. Mocht hij zichzelf de kans onthouden van een nieuw begin? Niet zonder aandoening vernam zijn gemeente die laatste zondag van april zijn beslissing: hij had Breda aanvaard. Voor Jacques was het naderend vertrek niet weemoedig: hij vond dat opruimen en inpakken wel een boeiend avon- | |
[pagina 843]
| |
tuur, hij voelde zich in de klas belangrijk als de enige jongen die na de vakantie niet terug zou keren, hij ging naar een vreemde school en zou daar wel gauw weer vriendjes krijgen, minder écht dan Charles misschien, maar wie weet. Toen het onttakelde huis allengs onbewoonbaar was geworden, bracht men hem in begin september naar Rotterdam en vandaar naar Delft. Van de achterplecht wuivende in de richting van het Groot Hoofd, zag hij de statige toren langzaam verschuiven, hij hoorde het gehamer van de werf waar het altijd zo scherp rook, naar teer. Maar toen de stoomboot z'n bocht nam en de Noord invoer, stond Jacques al voorop, over de reling heen kijkende hoe de boeg zich door de golven sneed. |
|