| |
| |
| |
Jeanne van Schaik-Willing
Ontmoeting
De grote touringcar, die voor een rondrit van Nice uit naar Monte Carlo zou vertrekken, was bijna vol. Slechts twee reizigsters stonden nog op straat, twee vrouwen, zeer verschillend van uiterlijk, die ook door uiteenlopende oorzaken als laatsten waren overgebleven op de Place Massena. De eerste was een spichtig oud meisje in een grijze mantel met een strohoed met zwarte tulen bloemen op, kennelijk voor joyeuzer figuren bestemd en die ze droeg op een wijze alsof ze excuses vroeg voor de modieuze versiering. Ze was als een van de laatsten achtergebleven uit vriendelijkheid en onderworpen ijver en ook nu trachtte zij haar lotgenote met een: ‘Mais non, après vous mademoiselle’ voor te laten gaan. Deze was van geheel ander allooi. Het was een kleine vierkante vrouw, blootshoofds met sluik, kortgeknipt donker haar. Ze stond, stevig geplant in haar zware varkensleren sportschoenen de laatste halen van haar sigaret te genieten. ‘Dat valt niet mee, dus die’, zei ze tot zichzelf, want de freelance-journaliste Carry Baak zat nog niet omdat zij, die in de geest altijd op reportages uit was of ze die uitwerkte en instuurde of niet, dit keer met zichzelf de weddenschap had aangegaan, dat ze de laatst instappende passagier te pakken zou nemen. Haar prooi viel haar niet mee. Bleek, armetierig, twaalf-in-het-dozijnachtig. Gouvernante of zo iets, concludeerde ze en honderd procent zeker maagd. Feitelijk gingen haar gedachten in andere volgorde, want het was Carry Baaks tweede natuur geworden elk mens, het moment dat hij of zij zich aan haar vertoonde, op zijn erotische status te schatten. Ze dacht dus maagd en daarmee deelde ze mademoiselle Domme in bij de voor haar, Carry, verachtelijken.
Ze gooide haar sigaret weg, stopte haar ivoren sigarettepijpje in de voorzak van haar kaki blouse en duwde, zonder met woorden op de plichtplegingen van het grijzige meisje in te gaan, met haar brede, kloeke hand om de spichtige
| |
| |
arm, de ander de treden van de bus op en loodste haar naar de hoekplaats van de bank van twee, de schichtige protestblik van de juffrouw met een gebiedende, ja imponerende glimlach in de kiem smorend. Dan bekeek ze het in ‘Merci, merci mademoiselle’ zich uitputtende juffertje nog eens van nabij, ontdekte de grote rieten hengselmand, die haar reisgenote bij zich droeg, nam deze uit haar krampachtige hand en zette hem in het net. ‘Een mens moet het zich op reis gemakkelijk maken, vindt U niet?’ zei ze. Men mag dit niet alleen als een technische manoeuvre beschouwen om contact te scheppen, er ging werkelijk iets warms, iets royaals, iets gezellig kameraadschappelijks van haar uit, wat het verkommerde meisje naast haar als een warme douche overstroomde.
‘Ook alleen op het pad?’ vroeg Carry en dacht: ‘Waarom zou ze alleen zijn? Uit gebrek aan vrienden, zelfs aan vriendinnen? De stommeling, de stakkerd, nou als je nu per se stakkerd wilde zijn...’
Maar in de gouvernante [Carry Baak had juist geraden] ging op dit moment iets om dat ze in jaren niet had ondervonden. Iemand stelde belang in haar, iemand trachtte met haar in gesprek te komen. Alle dankbare genegenheid bloeide in haar op, twee roze vlekken tekenden zich af op haar jukbeenderen, ‘Un moment’, zei ze en haalde de mand weer naar beneden. Ze zocht en vond onder een sjaal, een wollen vest, twee brillekokers en breiwerk een zakje met zuurtjes, dat ze de journaliste voorhield. Deze, hoewel geverseerd in het vak, nog niet verstokt van harte, ontving door de simpelheid van de tractatie een nieuw gegeven voor het portret dat ze maken wilde, maar dacht tegelijk en met een echo van verlangen terug naar een ver verleden, toen zij zelf nog feesten met drupsjes opluisterde vóór sigaretten, drank en Franse kaas deze infantiele genoegens onmogelijk hadden gemaakt. Misschien was het wel aan die verre echo te danken dat ze nu de geur van de mimosa rook boven de benzinestank uit en opnieuw een poging deed om het landschap te beleven zoals vroeger de wazige Hollandse weiden in de ochtend. Ze vergat de mensen om zich heen, ze vergat de chauffeur die op gezette tijden stilhield om bijzonderheden over de
| |
| |
plaatsen die zij passeerden, door zijn microfoon te verkondigen. Het grijze meisje zat stil naast haar. Haar besproete hand rustte op de stoelleuning tussen haar beiden in en weer gebeurde er iets, dat zij in geen tijden beleefd had: Ze vergat in die hand te zoeken naar de karakteristieken van de klasse waartoe de bezitster behoorde. Ze zocht niet naar sieraden, ze beoordeelde niet de snit der nagels maar ze zag een levend iets, waarin bloed klopte, teder, hulpeloos, doch met alle levende dingen verbonden, schuchter een taak vervullend samen met bloemen, insekten en andere dieren onder dreigende wolken of vrede veinzende luchten zoals ook zijzelf in dit raadselachtige heelal. Carry vergat haar werk. Er overkwam haar heel iets anders en het gebeurde zo onverwachts, dat zij er zich niet tegen had kunnen wapenen en misschien had die hand, die sproetige, niet gemanicuurde hand met het kinderachtige zilveren ringetje er iets mee te maken: ze raakte plotseling door onlust overweldigd. Ze voelde zich bezoedeld, doch hoe het kwam wist zij niet. Terwijl zij naar een uitweg zocht uit deze beklemming vond zij niets dan gezichten en taferelen, die slechts deze paniek in haar verhevigden. Ze was weer in de bar van het R.-Hotel, waar ze de avond tevoren zoveel plezier had gehad. Ze hoorde de grappen, waarom ze zo hadden gelachen en toen was het, alsof haar hele herinnering zich samentrok op één beeld: er was, terwijl de barkeeper Johnny hun drank inschonk - Virgin noemden ze het, vermouth en gin - een moment geweest, waarop hij even met schenken ophield. Hij keek weg van het glas en zocht haar blik [een zwaarmoedig man was Johnny, een realist noemde hij zichzelf] en zij had naar hem geglimlacht; daarna was hij rustig doorgegaan met schenken. Maar die kleine, door een glimlach bij gebrek aan beter gemarkeerde pauze had een indruk achter gelaten en nu was het haar, alsof dit even een voorbode was geweest, een zuchtje voor de storm van onlust, die
haar nu had overrompeld. Wat had ze toch gezegd, waarop Johnny gereageerd had met zijn zwaarmoedige blik? Ja, ze wist het weer, zij had haar vrienden voorgesteld het spel te spelen, dat daarna zo'n geanimeerd verloop had gehad en dat er in bestond, een willekeurig type uit te zoeken, een mijnheer X of
| |
| |
mevrouw Y en dan gezamenlijk dit type een bestaan toe te dichten. De eerste X was geweest een verdroogd heertje, dat in de hal van het hotel, half verscholen achter zijn geïllustreerd tijdschrift, zijn aperitief gebruikte. Hij was zich van niets bewust, terwijl hij sufte over de moppen van de Vie Parisienne, terwijl zij hem de meest schrille tragedies toedichtten. Toch was het gezelschap pas goed op stoot gekomen, toen ze een oud, er wat provinciaals uitziend echtpaar, dat in de belendende zaal trictrac zat te spelen, voor hun diagnostische acrobatieën hadden uitgekozen. Tranen hadden zij gelachen. Vooral Marcel, de correspondent van de Morning Post, was een held geweest in het spel, maar, aangevuurd door zijn geest en vernuft en natuurlijk ook door de drank, had ieder op zijn beurt wel de een of andere vondst tot de algemene vreugde bijgedragen, zodat de bonmots, de geestige wendingen, de verrassende variaties, niet van de lucht waren. Doodmoe was zij geweest, toen zij om drie uur in haar kamer kwam. Maar 's morgens was onder de licht bewegende palmen, naast het gekabbel van het blauwe water, de avond verdwenen. Nog even had ze met Marcel, die ze ontmoette voor zijn hotel, waar hij zijn filtre dronk, nagelachen, maar nu dan, onverhoeds, was de terugslag gekomen in de vorm van niet begrepen schaamte. Niettemin stelde ze na een poos plichtgetrouw haar vragen en mademoiselle Domme antwoordde. Daar deze een slecht kenster was van haar eigen leven, verzweeg ze het belangrijkste. Ze zei: ‘Ik ben al bijna vijf jaar bij de familie Alvarez in betrekking. Drie kinderen, twee jongens en een meisje. Er is geen moeder, nee, niet dood. Er is wel een grootmoeder in huis, maar die... och ja die... Mijnheer Alvarez reist veel. Nu is hij weer in Zuid-Amerika; hij is erg vaak in Zuid-Amerika. Ja, ik sta helemaal alleen voor de kinderen’. - ’Zijn het aardige kinderen?’ vroeg de journaliste. Toen ze antwoordde: ‘Ja...
of eigenlijk... neen’, was die constatering voor haar zelf bijna een ontdekking, want meestal antwoordde ze: ‘Ze zijn zo intelligent; mooie kinderen, het meisje Olive is wat men noemt een schoonheid’. Ze kwam er evenwel niet toe om deze gereedliggende zin uit te spreken, want de kleine energieke vrouw was wat
| |
| |
gaan verzitten en keek haar in de ogen, waarop zij de hare sloot. Ze begon te prutsen met haar zakdoek, waarop zij lavendel sprenkelde uit een groen flesje en hield die voor het gezicht. Wat ze zag, was het volgende. Een grote, donkere, in een ronde erker uitlopende kamer, waarachter hoge bomen zichtbaar waren. In het midden een biljart, toegedekt met een zwart zeil. Tegen de muur floretten gekruist onder een schermmasker. Op planken een ordeloze massa dozen, blokken, een touw, een voetbal. Met de afgebroken poten naar voren lag een groot bruin speelgoedpaard op een pakhuis. Schrijlings op een van die poten zat een bontgeklede negerpop. In de erker stond een kooi met parkieten.
Die ochtend van haar entree, nu vijf jaar geleden, in de zogenaamde kinderkamer leek alles donkerder en ook dreigender dan later. Ze was voor het eerst alleen met de haar toevertrouwde kinderen, nadat grand-maman, na een mitrailleurvuur van harde metaligc Spaanse klanken tot haar kleinkinderen gericht en een door de haast alreeds verkeerd gemikte groet, die voor haar was bedoeld geweest - aigrettes, een vossecape, lange witleren handschoenen - was weggereden, Enrico, een sterke jongen van veertien jaar met blauwzwart geplakt haar en reeds dons op de olijvige bovenlip zat rustig met de benen over elkaar geslagen in een der leren clubfauteuils zijn tijd af te wachten. Zijn zusje Olive had blonde pijpekrullen. Ondanks haar blote benen en het magere onvolgroeide kinderlichaam had ook zij iets elegant-volwassens; dat vond zijn oorzaak in de laatdunkend kritische blik en in de reserve van haar bewegingen. Alleen de vijfjarige Paul was kind, een landerig, zich vervelend kind. De timide opmerkingen van mademoiselle Domme over de grootte van de kamer, over de parkieten, haar vraag of ze hun speelgoed eens mocht zien, werden genegeerd. Maar toen die agressieve stilte lang genoeg geduurd had, klopte Enrico op zijn dij. Hij keek even zijn zuster en broertje aan en vroeg toen bijna hoffelijk, met iets van een buiging van het bovenlijf: ‘Vindt u het goed, dat we Indiaantje spelen?’ Mademoiselle dankte de hemel voor deze onverwachte wending. ‘Ja natuurlijk’, antwoordde zij geanimeerd, ‘dat is aardig; vroeger speelden mijn broertjes
| |
| |
ook altijd Indiaantje’. Maar met een verbijsterende virtuositeit, als van acteurs, die bij het begin ener repetitie prompt in de mimiek en de gevoelstoon vallen van de verlangde scène, zette bij deze drie indolente, welgemanierde kinderen een tierend krijgsgehuil in, dat zich door de fladderende bezwerinkjes van mademoiselle Domme niet liet temmen. Voordat ze wist, wat er gebeurde, hadden zij met zijn drieën de nieuwe gouvernante beetgepakt en met een touw gebonden waarna nog een riem van het paard om haar benen werd gegespt, en het enige kinderlijke, dat bij deze vertoning te pas kwam was, dat de kleine Paul het negerpopje op het biljart had gezet om toe te zien. Daarna, in zo'n perfecte samenwerking dat dit slechts afgesproken kon zijn geweest, duwden zij het lichte schriele meisje in een hoek, schutten met stoelen de plek af en verlieten met een nonchalant: ‘Adieu, wacht maar, tot het water van de kookpot borrelt’ de hevig protesterende, bijna huilende gouvernante. Even later zag deze de kinderen met de hun eigen superieure onverschilligheid slenteren in de tuin. Mademoiselle Domme zat vergeefs te wrikken aan touw en riem. Ze was radeloos. Gilde ze, dan maakte ze volwassenen, de meiden of de knecht deelgenoot van haar vernedering, haar echec, dan stond haar slechts één mogelijkheid open: vluchten, haar ontslag nemen, maar dat kon zij zich niet permitteren. Bovendien, de zusters van St. Ursule, die haar hadden opgevoed, zouden dit nooit hebben goedgekeurd. Zij hadden duldzaamheid, volharding in het lijden gepreekt en haar dit voorgehouden, niet slechts als de voornaamste deugd maar als het voorrecht van het leven, als de enige bedding, waarlangs alle hartstochten zich een weg konden banen. Na een poos wist mademoiselle Domme precies wat Soeur Philoméne, die zij voor het leven liefhad, omdat zij haar eens tijdens een ziekte met een kus had goedenacht gewenst, thans tot haar gezegd zou
hebben: ‘Werd niet onze Lieve Heer zelf gebonden en gehoond? Draag uw vernedering op aan Hem, mijn kind, duld en bid en Hij zal u kracht geven’. Zo kwam het, dat zij stil werd en zich in de stilte van die statige kamer een isolement schiep, waarbinnen een gevoelsleven kon uitgevierd worden, dat zo zeer aansloot bij exalta- | |
| |
ties uit de jaren harer puberteit, die ze onder de leiding der goede zusters had doorgebracht, dat haar situatie voor haar draaglijk werd. Na een half uur ongeveer werd de deur geopend. Enrico kwam zeer zakelijk binnen. Achter hem Olive. Haar bleke sproetige gezicht verried een glimp van een ironische, zelfverzekerde lach, die haar op haar grootmoeder deed lijken. Alleen het kleine broertje, die de negerpop tegen zich aan hield geklemd, was opgewonden. ‘Zeg, gaan we haar nu koken?’ vroeg hij. Zijn grote broer greep zijn zakmes, sneed het touw door en gespte de riemen los. ‘Voilà’, zei hij. Hij nam haar arm, inspecteerde die. ‘Het touw heeft toch geen pijn gedaan, hoop ik? Het spel is uit’. Hij stond met opgeheven hoofd voor haar en wachtte nu de klap om de oren af, die hij van haar verwachtte. Maar mademoiselle Domme, door haar meditatie inderdaad gesterkt en geïnspireerd keek hem enkel strak aan, zich dwingend daarbij de spanning der gevoelens, waartoe zij zich had opgewerkt, niet te laten verslappen. Hij ontving haar blik niet brutaal, eerder met nieuwsgierigheid en daarna met begrip. Zijn zusje echter vond het niet de moeite waard om zich in de situatie te verdiepen, waarin deze vrouw, mede door haar toedoen, was gebracht. Haar eigen zelfbewustzijn was zonder een rimpeling uit de strijd gekomen; alleen Paul uitte zijn teleurstelling over het feit dat het spel uit was, maar werd tot zwijgen gemaand door Enrico, waarna het kind zijn sadisme verder op zijn pop uitvierde.
Er werd over het incident niet meer gesproken. Indien mademoiselle Domme gemeend had een voorproefje beleefd te hebben van wat haar in deze betrekking te wachten stond, had zij zich vergist. Enrico had met drastische maatregelen de krachtsverhoudingen eens voor al geregeld. Hij was de baas, hij had autoriteit over zijn zusje en zijn broertje en wanneer men hen slechts vrij liet, maar dan ook absoluut vrij, dan toonde hij zich een redelijk man. Zodoende stond al dadelijk vast, dat mademoiselle Domme zich slechts formeel met de opvoeding van de kinderen had te bemoeien. Wilde ze verder gaan, strekte haar interesse zich tot de ziel harer pupillen uit, dan was dit haar privé aangelegenheid, waaraan zij zich langs de indirecte weg van het gebed kon
| |
| |
wijden. Haar zorgen bestonden er uit de kinderen 's zondags naar de kerk te begeleiden, nooit was er enige moeilijkheid in die richting. Ze zorgde bij het ontbijt voor de koffie en voor het blad met croissants en chocola voor grand'maman. Ze bracht het meisje naar school en naar haar lessen en haalde haar terug. Ze assisteerde aan tafel, zorgde voor de garderobe en ondervond daarbij alle medewerking, die ze verlangde, speciaal van Enrico. Zodra zij zich echter binnen het privéleven van de kinderen wilde wagen, ontstond er die geladen dreigende stilte, die ze ook ervaren had vóórdat het Indianenspel was ingezet. Men kan niet zeggen, dat de gouvernante een gerust geweten bezat, nu ze haar taak de moeder te vervangen zo oppervlakkig vervulde. De inhoud harer gebeden getuigde ervan, hoezeer zij zich verontrustte over de zonden, waaraan ze de beide jongens en het meisje ten prooi wist. Want dit kuise produkt van een nonnenschool zag veel. Er viel ook veel te zien en te vermoeden, vooral nu Enrico geen kind meer was, een huissleutel had weten te bemachtigen en daarvan gebruik maakte door halve nachten weg te blijven. Wat Olive betrof, geloofde mlle. Domme, dat door een evenwichtstoestand van haar zonden geen catastrofes te duchten vielen. Haar trots hield haar wilde neigingen zozeer in bedwang, dat wel van een terreur van hoogmoed over de andere eigenschappen gesproken kon worden.
Mademoiselle had wel getracht, de grootmoeder voor de ontwikkeling der drie kinderen te interesseren. Het had lang geduurd voor ze deze, van de ene wereldse besogne naar de andere gedreven vrouw er toe kreeg een half uur aan haar af te staan. De geblankette dame lag op een chaise longue terwijl de gouvernante sprak. Aan haar met haar grijze krullen contrasterende zwarte ogen zag men, dat zij intens luisterde als naar een boeiend verhaal. Na afloop stond ze op, kwam bij mademoiselle Domme staan, legde haar skeletmagere hand met de roodgelakte nagels, die tegen verwachting in warm aanvoelde, op haar smalle schouder en zei: ‘Het is erg, het is heel erg, wat u me daar allemaal vertelt, ik zal Père Saint Pivert vragen, hoe we daarmee aan moeten. Maar zeg es, hoe weet u dat al die dingen bestaan?’ Ze keek daarbij de gouvernante een beetje dubbelzinnig aan en bleef
| |
| |
haar aankijken. De aangesprokene had de gewaarwording alsof ze haar voor het eerst in al die jaren bekeek en zag dat ze grijsbleek was en dat haar haren steil waren en haar kleine ogen blauw-groen en dat ze haast geen wimpers had en dat ook haar wenkbrauwen vaag waren getekend. Daarna verflauwde dat kijken en grand'maman vervolgde: ’Maar ze zijn wel mooi, vindt u niet? Alle drie, heel bijzonder mooi, gelukkig’. Het was mademoiselle Domme te moede alsof zij gezegd had: ‘Ze zijn zo oneindig veel mooier dan jij en daarom mogen zij dingen doen, die voor jou zonde zouden geweest zijn’. De gouvernante liet zich dit suggereren en later schrok zij, dat zij zo iets godslasterlijks had kunnen denken en ze ging biechten omdat ze het even gedacht had, wat niet belette dat sedert dit gesprek trots in haar was ontvlamd op de schoonheid van de aan haar toevertrouwde kinderen. Haar onderworpenheid aan hen, haar dienstbaarheid kreeg er enige inhoud door. Het was trouwens na het gesprek met de grootmoeder, dat ze van deze de geel strooien hoed met de zwarte tule cadeau kreeg.
De vader vorderde slechts pro forma verslag over het doen en laten van zijn kroost. Op ongeregelde tijden keerde hij na maandenlange reizen naar het huis in Marseille terug. Ook hij was een mooie man, zijn rijkdom stond als een soort aura om hem heen en straalde uit zijn dure tassen, koffers en kleren. Hij bracht van zijn reizen kostbare cadeaus mee voor zijn kinderen, die deze wel zo welwillend waren beleefd te aanvaarden, zonder veel vreugde overigens; die eiste hij ook niet. Het geven van cadeaus was een vorm zoals zijn hele omgang met hen een formele aangelegenheid was. Bij hem viel voor hun opvoeding niet op de geringste steun te rekenen. Om haar geweten te ontlasten bracht ze hem eens op de hoogte van haar vermoeden, dat Enrico er ergens een vriendinnetje op nahield. ‘Werkelijk?’ vroeg de vader en draaide aan de punt van zijn snorretje en lachte zijn prachtige tanden bloot. ‘Tiens, tiens, déjà!’ Het deed hem verschrikkelijk veel plezier. Toen wat later de jongen binnen kwam, sloeg hij hem op de schouder. De formaliteit veranderde in een levende verhouding, de verstandhouding van twee uiterst viriele mannen die elkaar verstaan.
| |
| |
Een argeloos buitenstaander die voor het eerst deze kleurige, decoratieve, wat exotische familie Alvarez zag en waarnam, hoe zich tussen hen het serviele gedweeë, dienstvaardige meisje Domme bewoog, moest wel denken, dat tussen een gebroed van onstuimige wezens een kille vis zwom. Maar deze waarnemer had het mis. De latente onstuimigheid van de leden der familie Alvarez had hij misschien wel juist geschat, maar niet voldoende in zijn oordeel verdisconteerd hun ironie, hun gebrek aan contact met het geweten, hun onverschilligheid voor God en gebod, dat wil zeggen gevoelloosheid ten opzichte van slachtoffers of medemensen. Een rijke bron voor het innerlijk leven, waarin menselijke hartstochten zich anders spiegelen, was voor de Alvarez' onbereikbaar door hoogmoed. Zij leefden wel roekeloos en wild, maar bij het ogenblik. Ze kwamen er niet toe een echo van hun daden te beluisteren. Een van hun kenmerken was hun minachting voor mensen die zich door die echo's lieten verontrusten. Het meisje Domme daarentegen leefde bij de gratie van zulk soort echo's en was er voortdurend innerlijk door in beroering. Het motief dat was aangeslagen, toen ze in de kamerhoek gebonden zat te vechten met haar zelfrespect, bleef het ‘Leitmotief’ gedurende al de jaren van haar verblijf in de Marseillaanse betrekking. Richtten de daden der kinderen zich op de duur minder tegen haar persoon, dat nam niet weg dat er geen dag voorbij ging zonder dat er iets gebeurde, waar ze innerlijk overstuur door raakte. Zij beleefde het berouw, dat de familie Alvarez wist te omzeilen. Het bleek wel, dat het milieu nergens een hoekje of gaatje open liet dat haar niet vreemd en vijandig was. Er was geen plek in huis, waar iets van de sfeer was te vinden, die bij haar natuur paste. Haar haat tegen zichzelf, die zij nooit bestreed omdat ze meende, dat deze nederigheid moest genoemd worden, een der door haar opvoeding aangeprezen deugden, belette haar voor zichzelf te zorgen, zich te
handhaven door het bezit van ergens een toevluchtsoord: een kamer, een vriendin, een liefhebberij. Nee, haar leven bestond uit een aaneenschakeling van geestelijke oefeningen, die zij zelf niet als zodanig erkende, want haar zelfverloochening ging haar op de duur
| |
| |
zeer makkelijk af, doordat zij een haast perverse bewondering voor de leden der familie koesterde. Deze plichtsbetrachting als camouflage van zelfkastijding had evenwel een zo hevig geëmotioneerd karakter, dat zij daardoor haar werkgevers niet verveelde, die een gouvernante, indien deze uit botheid de diensten van mademoiselle had vervuld, vermoedelijk geïrriteerd ontslagen hadden. Ook dit was voorgoed geregeld geweest bij de eerste confrontatie tussen de kinderen en haar bij het Indianenspel. Men kan dus niet volhouden, dat juffrouw Domme een van die zielige mistroostige wezens was, die in een subalterne betrekking haar leven vergooien. Deze vijf jaren waren misschien verkeerd geleefd [wie zal het uitmaken?] maar vergooid in de zin van verloren want dood waren ze niet. Doch ze kwam te kort.
Het moment dat ze Carry Baak's hand om haar arm gevoeld had was ze door een haast dierlijk verlangen bezeten naar liefde, naar aandacht, koestering. Als ze een klein kind geweest was, zou ze met haar armen rond Carry's hals tegen haar opgesprongen zijn. Thans nu zij geen kind was maar een vroeg verlept meisje onderging ze slechts een bijna onuithoudbare genegenheid, een soort wilde dankbaarheid en een begeerte naar meer. Haar hand, die naast de journaliste op de stoelleuning lag en die Carry zo getroffen had, was dan ook niet zo maar passief rustend, maar een hand die door conventie met moeite in bedwang werd gehouden om niet haar emotie, haar hunkering en haar dankbaarheid door strelen te vertolken.
Hoe vreemd het moge klinken, deze twee van aard, uiterlijk en opvoeding zo totaal verschillende vrouwen, die gezeten tussen het gezelschap van internationale toeristen langs de Côte d'Azur reden, waren in een zelfde storm beland. Een storm die haar levensvorm trachtte te vernietigen en die ze beleefden als een onuithoudbaar verlangen naar bevrijding. De journaliste wilde het kunstlicht in haar leven veranderd zien in reine ochtendklaarte. Ze verlangde terug naar kinderlijkheid, onbevangenheid, naar onbedorven tederheid. Ze voelde de bar-conversatie met haar vuurwerk van intellect en cynisme als een vagevuur, dat haar ziel kapotschroeide. Ze
| |
| |
snakte eenvoudig naar ongerepte liefde en naar goedheid. Mademoiselle Domme begreep voor het eerst dat ze gevangen was binnen de muren van een vorstelijke kerker. Ook zij, van een andere kant uit, hoopte op verlossing door menselijke goedheid en mededogen.
De autobus bleef in Monte Carlo driekwartier naast een stadspark staan. De passagiers waren in die tijd vrij. ‘Faîtes votre jeu’, zei de chauffeur lachend tot de inzittenden, die zich daarna repten naar het pompeuze Casinogebouw. ‘Dat doet u toch niet? U gaat toch niet!’ Er was iets wanhopigs en tegelijk smekends in de stem van mademoiselle Domme, die zag dat Carry aanstalten maakte de stroom van spellustigen te volgen. De journaliste keek haar bijna in paniek gerakende reisgenote aan. Ze keek met een pijnlijke glimlach, waarvan zelfs zij de zin niet had weten te duiden, maar die zeggen wilde: ‘Wat wil je, wat doen we er aan? Ben jij soms zo verwaten, dat je meent te weten wat je zou moeten doen?’ Bewust dacht ze: ‘Ik ben journaliste, allicht moet ik gaan. Ik kan mijn vrijheid niet opgeven voor een sentimentele juffrouw met gewetensbezwaren’. Het was alsof de gouvernante deze laatste zin had opgevangen, want bruusk keerde zij zich om en begon met overdreven grote, kordate passen te lopen in tegenovergestelde richting. Carry keek het beledigde, althans ontdane figuurtje met het onaantrekkelijke hoekige lichaam en de te chique hoed, raar balancerend op de grote haartoet, even na en begon dan langs het plein naar het Casino door te steken. Aan de kant stonden van afstand tot afstand banken. Op de eerste zat een dor, oud meneertje met een witte snor en witte souspieds. In zijn gehandschoende hand hield hij een stok, waarmee hij op het plaveisel tikte. Zo tikte vroeger de onderwijzer met een stok op de grond, wanneer een kind voor het bord geroepen werd. Dit meneertje kwam Carry bekend voor. Waar had zij hem meer gezien? Ze herinnerde het zich: Dit moest de man zijn, die hun de vorige avond tot model had gestaan voor hun onkiese fantasieën, het slachtoffer, dat in de hal van het hotel had gezeten met de Vie Parisienne. Misschien was hij het ook niet, de mensen aan de Côte leken op
elkaar. Waarachtig, op de volgende bank was een vrouw met hoge
| |
| |
boezem in een wit satijnen blouse bezig met speeksel een vlek weg te wrijven van de knie van haar man. Ook in dit paar kon men met wat goede wil gelijkenis vinden met de trictrac spelende echtelieden om wie zij, naar aanleiding van de situaties, die het gezelschap voor hen had uitgedacht, zo onbedaarlijk hadden gelachen.
Carry's gevoel van onbehagen wilde in het minst niet wijken. ze nam het deze redderende huisvrouw kwalijk dat zij op dit plein in Monte Carlo zat. Wat hadden deze mensen hier te zoeken? De vuilnis, waarin haar vrienden en zijzelf ze gedompeld hadden, bestond in hun leven toch niet echt? In Godsnaam niet, dat kòn niet, dat mòcht niet waar zijn! Er moest ergens een stuk wereld bestaan, waartoe de verdorvenheid nog niet was doorgedrongen. Ze tuurde naar de bomen, maar palmen zijn zelf net als mensen uit het paradijs van bloeiend leven verjaagd en houden nog slechts een dorre façade van plantaardigheid over in hun knetterdroge ritselwaaiers. - De journaliste was nu de statietrap genaderd. Naast haar hield een fonkelende luxewagen stil. De chauffeur opende het portier van de auto, waaruit een slanke jongeman in het zwart stapte die zich omdraaide en een stokoude dame, bij dit weer in een bontmantel gehuld, uit de wagen tilde. De chauffeur reikte de jonge man zijn hand, aldus een zit vormend voor de oude vrouw, die, met haar arm om de man in het zwart, de treden van de marmeren trap werd opgedragen. Het ging alles vlot, zonder hapering. Carry zag de starre blik in het witte gezicht onder de hoed met fluwelen bloemen. Even ging de mond open om een verschrikte vraag te stellen, maar de chauffeur lachte geruststellend en wuifde een grote, zwart lakleren tas in haar gezichtsveld, waarop zij knikte en zich langs de, de habituée eerbiedig groetende portier, naar binnen liet dragen. ‘Die is weer voor de eerste acht uur zoet’, zei een man in uniform tot de portier, toen de dragers met hun last uit het gezicht waren.
Carry's innerlijke beroering was door dit tafereel in een acuut stadium gekomen. Ze voelde letterlijk pijn in het hart. De treurigheid, die de hele middag in haar had geknaagd, sloeg uit tot een felle opstandigheid. Ze moest lucht zoeken,
| |
| |
journaliste of geen journaliste, ze kon nu niet in een lokaal zijn met mensen, met zùlke mensen. Gelijk mademoiselle Domme zoëven was nu zij het, die zich bruusk omdraaide en weg vluchtte de trappen af, het zonnige plein over, naar de zijstraat, waar de bus naast het plantsoen geparkeerd stond. Ze liep langs het hoge hek in de hoop ergens een vogel te zien, bloesem te ruiken. Ze had heimwee naar Holland of eigenlijk niet naar Holland, maar naar een bepaald veldje, waar ze in haar kindertijd met stokjes en schelpen had gespeeld. Ze gaf dit nog niet dadelijk toe, maar zei tot zichzelf om zich van deze stemming te genezen: ‘Ik heb geen geringe kater’. Op dat moment drongen uit het plantsoen de schelle uithalen tot haar door van een huilend kind. Met haar hele wezen stond zij te luisteren. Al haar spieren verstrakten van dat luisteren. Het was gillen in doodsangst, krijsen in doodsangst van een kind dat ‘maman, maman’ riep. Er kwam geen antwoord, geen vrouwestem viel in om de kreten te beantwoorden, te sussen of te weerstreven. Niettemin bleef het gillen aanhouden op dezelfde toonhoogte met een wanhopige kracht. Carry stond met haar handen om de tralies tussen de struiken te turen, maar ze zag niets. Langs de straat vervolgden de mensen onaangedaan hun weg. Op de duur werden de kreten zachter, ze losten zich niet op in snikken, ze hielden eenvoudig helemaal op. Fini, Fini! Er was leed geweest en angst en nu was het weg. Een onbekende hand was er geweest en had de mug van het leed met een welgemikte mep gedood. Ze voelde zich nu lamlendig en geradbraakt. Daarom zocht ze een plaats op een bank onder de palmen. Hoe droevig was alles omdat het zo was, dat er kinderen waren, veroordeeld in deze wereld te leven, deze verschrikkelijke wereld.
Ze had een poos mistroostig op haar bank gezeten, toen ze een hand voelde op haar arm. Het was dezelfde hand, waardoor die middag alle aandoening begonnen was. ‘Wacht u even’, hoorde ze de gouvernante zeggen. Ze had een zak bij zich met vruchten. Ze begon heel keurig een sinaasappel schoon te maken, waartoe ze een zakdoek had uitgespreid op haar schoot. Toen verdeelde ze de partjes. Samen zaten zij gezusterlijk zij aan zij en aten die partjes.
| |
| |
‘Vous êtes trop gentille, mademoiselle’, zeide zij.
‘Mais non, mais non’, was het antwoord. Verder werd er geen woord gewisseld. Maar dit stille eten gezamenlijk van een vrucht werd tot een ritueel, een consecratie. Deze vrucht was niet een der verbodene uit het paradijs, dit was een vrucht van de simpele goedheid. De twee vrouwen, die daar stil zaten te eten, waren voor een moment dat gebied genaderd, waar Carry die middag naar had gezocht, het gebied van het onbedorvene. Ze vonden rust en troost in elkaar. Ze genazen voor een korte spanne tijds van hun verlangen. Weldra zouden ze elk opnieuw in het eigen vagevuur terugkeren, ze waren het voor enige minuten vergeten, terwijl ze rustig en ontspannen, met vriendelijke aandacht voor elkaar bezield, een sinaasappel deelden.
|
|