Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 790]
| |
Annie Salomons
| |
[pagina 791]
| |
Het regende veel in die dagen, zodat de regel van Karel van de Woestijne: ‘'t Is triestig, dat het regent in den herfst’, tot in het oneindige werd geparodieerd tot: ‘'t Is triestig, dat het regent op 't congres’. Maar eigenlijk trokken we ons van dien regen niet zo erg veel aan. We leefden in onze eigen afgesloten wereld en daar was het een soort paradijs, - zij het ook mèt kennis van goed en kwaad, met boeiend intellectueel spel en genoeg hoogmoed en inbeelding om te verdienen er uit verdreven te worden.
Ik logeerde die week bij de familie Van Cauwelaert. Frans van Cauwelaert, de grijze staatsman, die jarenlang president is geweest van de volksvertegenwoordiging, was toen een jong man in opkomst en als regeringsafgevaardigde een van de officiële figuren van het congres. Zijn jongere broer Auguust, de fijne, stille dichter, een van de nobelste mannen, die ik in mijn lange leven heb ontmoet, was bij alle feestelijkheden mijn cavalier, ‘uw vaste punt’, zoals hij het zelf noemde, bereid om naar huis te gaan of te blijven, al naar het mij beliefde; - en als het maar enigszins mogelijk was, koos ik altijd om te blijven. Want ik genoot er mateloos van, al die literatoren met elkaar te horen spreken en het spel van hun geest ademloos te volgen. 's Middags waren er lezingen. Door het toedoen van Guus was ik in de ‘comiteit’ gevraagd en troonde naast hem aan de officiële groene tafel. In een wit bloesje, zonder hoed stak ik af tussen al de hoeden met pluimen van de ruisende dames in de zaal. ‘Je zit er als een schoolkind’, zei Top Naeff en zo voelde ik me ook, geïmponeerd door al die mensen, die wijze lezingen hielden. Mevrouw Boldingh-Goemans sprak over gedichten: ‘o, heb de verzen lief, omdat het verzen zijn....’. [Door den grondlegger van onze openbare leeszaal, den scherpen Dr.H.E. Greve dadelijk geparodieerd in: ‘o, heb de biefstuk lief, omdat het biefstuk is’]. Herman Teirlinck hield een zo briljante en geestige causerie, dat ik nog om zijn vorige grap lachte, als hij er al een tweede en een derde bovenop had geworpen. ‘Prachtig’, zei ik tegen Guus, ‘zo iets hoor je | |
[pagina 792]
| |
van geen Hollander’. ‘Hij heeft een flinken pint in’, constateerde deze zaakkundig. Emmanuël de Bom liep er rond, blozend, blauwogig, met een blonden baard als een Duitse professor. Dr. N.J. Beversen was er, rector van het Leidse gymnasium, vroeger rector van het gymnasium in Zwolle, oom van Nico van Suchtelen, en nog altijd trots op het feit, dat Carel Scharten in Zwolle leerling van de hoogste klasse was, toen hij zijn hart verloor aan Margo Antink, onderwijzeres en beginnend auteur.... En dit echtpaar zelf, de Schartens, was een van de pièces de résistance van het congres. Hun ‘huis vol mensen’ was al een tijd lang verschenen; ‘Het geluk hangt als een druiventros’ was juist in die dagen van de pers gekomen; en ze hadden een toneelstuk geschreven, [ik meen hun enige] dat enkele weken later in den Haag werd opgevoerd. Vele congressisten zagen elkaar bij die gelegenheid in den schouwburg weer; het aardige echtpaar was in Antwerpen populair geweest; men wilde, door bij de première aanwezig te zijn, een blijk van persoonlijke waardering geven. Maar de opvoering viel niet mee; men was in de pauze een beetje onzeker, wat men tegen de auteurs moest zeggen. Het was weer bovengenoemde Dr. H.E. de Greve, die deze voortreffelijke formule bedacht: ‘U bent zeker wel tevreden over de manier, waarop uw werk ten tonele wordt gebracht. Wat een uitstekend spel!’ Stijn Streuvels met zijn stralende ogen, die zo onfeilbaar waarnamen, dat hij als enige mijn zuster, die hij nooit gezien had, onmiddellijk als ‘juffrouw Salomons’ begroette omdat hij gelijkenis zag; - Leo Simons, de stichter van de Wereldbibliotheek en ijveraar voor de Groot-Nederlandse gedachte; dr. Scheepers, de man van de spellingvereenvoudiging, [toen nog het Kollewijns]; professor P.J. Blok, de historicus; mr. Hurrelbrink, de levendige Limburger; Gerard van Hulzen, Jan Greshoff, toen nog slank en bleek; Ary Deelen, - voor ieder, die in dien tijd heeft geleefd, moet bij het horen van deze namen een verre, verzonken wereld herrijzen. Ook Querido waarde er rond, in een zwart fluwelen jasje, met lange, golvende haren, blozend en blank als een vrouw, met een hoge, jongensachtige falsetstem iedereen aanvaren- | |
[pagina 793]
| |
de, die weleens ooit iets onvriendelijks over hem had geschreven. Het verhaal deed de ronde, dat hij bij zijn gastvrouw aan de ontbijttafel zat, toen een klein meisje hem braaf een handje kwam geven: ‘Dag, juffrouw’. ‘Dat mag je niet zeggen’, zei de moeder gegêneerd. En toen het jonge ding haar bordje pap zoet had opgegeten en zich weg spoedde, zei het, duidelijk en trots, omdat het nu ráák zou zijn: ‘Dag, mevrouw’.
De figuur van Querido is een puzzel, waar ik nog wel even over wil bespiegelen. Ik geloof niet, dat er over enig auteur in korten tijd zoveel geschreven en gesproken is, terwijl hij, vlak erna, zo volkomen is vergeten. Er was in mijn studententijd in Utrecht een club, waar het verboden was den naam van Querido te noemen, alsof het een vloek of een vies woord was. Anderen waren in die jaren bereid, Couperus achter te stellen bij dezen veelschrijver, omdat Couperus zich maar met èèn soort mensen bezig hield, the leading classes, en Querido alles en iedereen in zijn werk betrok. Ik herinner me, dat Frans Coenen over Querido's gebruik [en misbruik] van adjectieven schreef, dat dit hem altijd deed denken aan iemand, die muggen joeg: ‘Pats, - nee, net er naast; pats; - weer mis. Pats, pats, pats; - eindelijk zal toch weleens één klap ráák zijn’. Couperus vergeleek den veel-weter, den autodidact, die alles wat hij te weten was gekomen, ook nadrukkelijk en onmiddellijk etaleren moest, met een omgevallen boekenkast: de inhoud is waardevol, maar alles ligt een beetje door elkaar. - Er zijn trouwens geen feller tegenstellingen denkbaar dan Querido, die altijd moest opsnijden over alles wat hij studeerde en werkte en wist en Couperus, die poseerde als de dandy, de luiaard, de dromer; en ondertussen ploeterde als een koelie, maar in het geheim, alsof hij iets verbodens deed. En tòch was er ook aan Querido een kant van grootheid. Misschien had hij niet al de verering verdiend, die hem naar het hoofd steeg en blind maakte voor eigen tekortkomingen; maar zeker kwam hem iets anders toe dan de verguizing en, bitterst van alles, het finale vergeten. Hij heeft toch maar een figuur geschapen als ‘tante Neil’ uit ‘De Jor- | |
[pagina 794]
| |
daan‘, de heldhaftige vrouw, die, toen haar man haar geschopt had en de buren zich uitsloofden met hun medelijden, deze klassieke woorden sprak: [ik citeer uit mijn herinnering] ‘Tente Neil geniet een uitsteikende gesondheid. Verdere informaosies bai de buiren. Die weiten het nog beiter’. Ik denk het liefst aan hem terug, zoals hij eens in Groningen heeft gesproken, nadat hij een lezing voor de studenten had gehouden. De jongens hadden er alles op gezet om hem in een goede stemming te krijgen: in den middag hadden ze een biljart voor hem afgehuurd, [hij was een matador in biljarten,] en hem een tegenspeler gegeven, goed genoeg om hem ernstig te nemen en matig genoeg om hem te kunnen verslaan. Na de lezing, die een succes was, hadden ze een intiem soupeetje met kaarslicht voor hem aangericht en in deze sfeer, waar hij zich gewaardeerd voelde, liet hij zich gaan en sprak tot de ontvankelijke knapen om hem heen uit het diepst van zijn eerlijk volksjongenshart: dat zij er toch dankbaar voor moesten zijn en er met al hun kracht van moesten profiteren, dat ze studeren mochten en een geregelde soliede opleiding kregen. Dat ze er zich van bewust moesten zijn, welk een voorrecht het was, aan een universiteit de colleges te mogen volgen en een brede ontwikkeling te veroveren. Hij had zelf alles maar te hooi en te gras bij elkaar moeten halen... Het was een echt menselijk woord, een illustratie van de klacht, die Henriëtte Roland Holst haar zieken arbeider tegen zijn dokter had laten uiten: ‘Geplaveid is uw ziel met rust,
Want lagen van wijsheid en weten
Geniet ze kalm bewust.
Maar bij ons is alles vol gaten
En stort licht ineen...’
Wie er dien avond bij was, zal als oud man nog aan zijn kinderen en kleinkinderen vertellen, dat hij toen een groot moment heeft beleefd.
's Avonds was er een opvoering in den schouwburg [ik her- | |
[pagina 795]
| |
inner me, dat er een eenakter van mevrouw Simons-Mees werd gespeeld], een concert of een diner. Daarna gingen we naar een restaurant, waar het weldra gewoonte werd, dat ik een paar gedichten opzei: van Willem Kloos, van Hélène Swarth, Boutens en Karel van de Woestijne. Het is merkwaardig, dat de gedichten van Van de Woestijne, die zo sonoor van klank kunnen zijn, als of er een heel orkest in speelt, toch zo gemakkelijk in het gehoor blijven hangen. Als mijn man en ik met vakantie waren, kon op onze lange wandeltochten het ene gedicht na het andere me naar de lippen wellen. ‘Ik mocht den hoogsten top bestreven
En onder mij de heem'len zien.’
‘O gij die stijgt naar mijne steilte,
Arm kind, dat eigen liefde tart,
O wist ge in deze goden-ijlte,
Hoe zwaar me weegt mijn menschenhart.’
‘O hart, onwil'ger trots belaên,
Dat breekt in snikken.’
Ook op die avonden van het congres merkte ik tot mijn verrassing, hoe vele van zijn gedichten in mijn herinnering leefden: ‘Gelijk een arme, blinde hond
Van allen troost verstoken
dwaal 'k door den zoelen avond rond
en ruik de lente-roken.’
‘Ik die te trotsch ben om te leven
In stalen palen enklen tijd,
Ik zal te moe zijn om te weven
het pal werk van een eeuwigheid.’
Woestijne zat erbij, stil en onopvallend, alsof het hem niet aanging. Eén keer, toen ik zijn gedicht declameerde: ‘Zo als een heete hengst, die raaz'rig, tucht-gebeten, - Voor de eind- | |
[pagina 796]
| |
loos vreed'ge zee onmachtig klimt en krauwt’, - was ik aan het slot ineens een woord kwijt. Ik keek hem aan; hij had een gebaar van: ‘Hoe zou ík dat weten?’ Ik vulde toen maar een passend adjectief in en hij knikte, dat het goed was. Hij was een van de weinige dichters, die zijn eigen verzen niet kende. Hij had bolle grijsblauwe ogen, vooruit krullende lippen en het wonderlijkste asblonde haar, dat ik ooit heb gezien. Ik had een middag in de perskamer op de tafel gezeten, terwijl hij voor de N.R.C. zijn lyrische, geestige verslagen over het congres zat te pennen. Zijn haar was vlak onder me geweest. ‘Het is net poppehaar’, zei ik tegen Frans van Cauwelaert, ‘zo fijn en zijig. Ik zou weleens willen weten, of het ook zo voelt’. ‘Ik zal hem vanavond vragen, of ge het betasten moogt’, zei Frans lachend en sindsdien was het een telkens terugkerende plagerij, dat Frans zich tot me richtte: ‘Zàl ik hem vragen, of het mag?’ Zodra de N.R.C. 's avonds in onze stamkroeg op de leestafel werd gelegd, maakte iemand er zich meester van en las het hele verslag van onze faits et gestes voor. Er stond ook uitvoerig in vermeld, dat ik laat in den nacht nog verzen reciteerde [welk feit ik in mijn dagelijkse briefkaarten naar huis zorgvuldig had verzwegen], en ik bedacht met zorg, dat mijn moeder die mededelingen zou lezen en er uit concluderen, dat ik weer veel te laat naar bed ging. Gelukkig werd er niet ook nog overgebriefd, dat, als de cafés om één uur sloten, we dikwijls de gezelligheid naar een nachtgelegenheid overbrachten, wat ik boeiend en griezelig tegelijk vond. Margo Antink zat, met haar gezicht naar de zaal, belangstellend en geamuseerd toe te kijken naar het dansen en schuiven van de paren op de tonen van een opwindend strijkje. Ik zat met mijn rug naar dat alles toe, naast Lodewijk de Vocht, den nu zo bekenden Vlaamsen dirigent, toen nog maar een knaap met fluwelen ogen, die me aan zijn hand naar binnen had getrokken onder het argument: ‘Waar wíj zijn, kàn het toch niet slecht zijn, júffrouw’. En omdat ik in deze vreemde omgeving onder een hoedje te vangen was, preekte hij ijverig verder: ‘Gij zijt een 'eks, maar ge zoudt een 'eilige kunnen zijn’. | |
[pagina 797]
| |
Dat is nu meer dan veertig jaar geleden. Ik ben noch het ene, noch het andere geworden. Maar ik voelde op dat ogenblik, dat het leven boeiender en gevaarlijker zou kunnen zijn dan ik ooit had vermoed.
De laatste avond. Carel Scharten zong met zijn gevoeligen bariton ‘de Vlaamse leeuw’. Frans van Cauwelaert improviseerde een speech over de waarde van het lijden en den needrigen arbeid [naar aanleiding van een aanmerking, dat Karel van de Woestijne, een prins naar den geest, aan den feestmaaltijd ontbrak, omdat hij aan zijn courantenartikelen moest zwoegen,] waar iedereen stil en nadenkend van werd.. Ik stond met Geerten Gossaert op het balkon van het mooie’ stadhuis, waar we als slot officieel werden ontvangen. Het plein was fantastisch verlicht; de vlaggen wapperden. Er was een stemming van weemoed, van scheiden, van jeugd, die het grote leven vreest en verlangt. Den volgenden ochtend, toen ik alles voor de terugreis in orde moest maken, kon ik niet meer op mijn benen staan. Guus haalde mijn bezittingen bij elkaar en pakte mijn koffer, alsof hij er les in had gehad. Hij pakte zelfs een blouse van zijn schoonzuster voor me in. Zo kreeg ik ook aan het slot méér dan me toekwam. Op die manier was het de hele week gegaan.
Kort erna kwam Karel van de Woestijne lezingen houden in Noord-Nederland. Hij kwam ook naar Utrecht en ik zat in het comité van ontvangst. We zouden hem, op zijn verzoek, eerst het oudheidkundig museum laten zien; daarna kregen we een thee bij Ina Boudier-Bakker, en hij zou op mijn kamer komen eten, met zijn en mijn uitgever C.A.J. van Dishoeck en een collega-student H. van Malsen. Ik had een kleine werkkamer; als je met je vieren enigen armslag wilde hebben om te eten, moesten mijn bureau, het buffet en de theetafel er uit worden gezet. Dat had de juffrouw allemaal in mijn slaapkamer op elkaar gestapeld, zodat we tenminste behoorlijk konden zitten. Het maal [uit een etensbus van den kok] was niet uitvoerig en dat was in zekeren zin maar goed ook, omdat Van de Woestijne ons op een bepaald | |
[pagina 798]
| |
ogenblik toevertrouwde, dat hij zich nog verkleden moest [in frac]) en dat zijn koffer nog ‘aan de staosie’ stond! We hadden géén telefoon. Ik weet niet, hoe Van Malsen een ‘vigilante’ heeft veroverd en spoorslags naar het station is gereden. In mijn slaapkamer, vol als een meubelopslagplaats, moest nog een hoekje worden vrijgemaakt, waar de grote man zich in zijn officiële uitrusting kon steken. We kropen haastig in het rijtuigje en waren bijna niet te laat. Ik had hem bij een vorige ontmoeting verteld, dat ik ‘de vrouw van Kendaules’ zo mooi vond. Hij had de echte politesse de coeur, die zo'n opmerking niet vergeet. Zoals hij alles nogal improviseerde, had hij Van Dishoeck gevraagd den tekst van die geschiedenis, [die weldra in een bundel zou verschijnen] voor hem mee te brengen en als verrassing voor mij las hij die na de pauze voor. Hij had er niet aan gedacht van te voren te proberen, hoeveel tijd het in beslag zou nemen en het bleek véél te lang. Om elf uur was het nog niet uit. Ik was te nauw bij de hele onderneming betrokken om ook maar één ogenblik in aandacht te verslappen, maar anderen, voor wie dit een lezing was als een andere, vonden het wel wat machtig. Tenslotte gingen we met ons allen mee naar mejuffrouw dr. C.C. van der Graft, die ons op charmante wijze op haar kamers ontving. Het was mijn eerste ontmoeting met P.H. Ritter, toen juridisch kandidaat, slank en bleek, met naar binnen ziende ogen, een ontmoeting, die het begin was van een meer dan veertigjarige vriendschap. En toen kwam het beste gedeelte van den helen dag. Er was een bezonken rust over ons gevallen; we hoefden niets meer. De mannen spraken onder elkaar over de gave van de inspiratie en het moeizame werk om den akker voor te bereiden, opdat hij altijd klaar zou zijn om de genade van de bezieling te ontvangen en te laten opgroeien. Het was een parafrase van Albert Verwey's Droom en Tucht; het was diepzinnig en wijsgerig in Ritters mond en in dien van Karel van de Woestijne van een ontroerende nederigheid. Voor mij, die nog in de wittebroodsweken met de muze leefde, en voor wie elk gedicht regelrecht uit den hemel kwam vallen als een onverdiend geschenk, was het gesprek zowel boeiend | |
[pagina 799]
| |
als irriterend. Later, toen ik mijn verzen niet meer zo roekeloos op het papier wierp, heb ik er dikwijls aan teruggedacht. Dien avond was ik tegelijk geïmponeerd en in verzet. Ik wilde niet peuteren aan een vers; ik leefde geheel van de inspiratie. Ik vond hun beschouwingen véél te geleerd en tegelijk begreep ik toch ook wel, dat mijn lui en gelukkig teren op den zegen, die van boven komt, niet duren kon... Ik viel heel laat in bed, gelukzalig en verward, en werd den volgenden ochtend wakker met twee gedichten tegelijk in mijn hoofd, die elkaar verdrongen om ter wereld gebracht te worden: God, láát me 't kind, dat stil kan schreien,
omdat het zo gelukkig is.
En daar overheen: Wie der schoonheid vlucht'ge voeten
Schoeien wil in wet en maat...’
Ik bleef tot den middag op mijn hoofdkussen zitten, bezeten door de schoonheid van den vorigen avond, en door de inspiratie, die hun meningen in mij hadden opgestuwd, totdat ik eindelijk dit bevrijdende slotakkoord vond: Hem bedauwt des wonders zegen,
Die met dichtë ogen bidt.
Van de Woestijne heeft met veel begrip en een merkwaardig aanvoelen over mijn verzen geschreven, en toen ik, lang na zijn dood, eens op een déjeuner in Brussel, naast August Vermeylen kwam te zitten, die er zich blijkbaar over agiteerde, dat hij nooit iets van me gelezen had, - alsof er niet miljoenen andere onderwerpen waren om over te praten en alsof iedere auteur een onnozele monomaan moest zijn, die zich alleen voor zijn eigen produktie interesseert; - was het eerste dat hij tegen me zei: ‘Ik weet dat Van de Woestijne heel veel van uw werk hield’. Het was als een voix d'outre | |
[pagina 800]
| |
tombe en het trof me méér dan de appreciatie van een levend mens. Na Van de Woestijne's bezoek aan Holland wisselden we weleens brieven; hij werkte mee aan het tijdschrift ‘Leven en Werken’, waarvan ik in die jaren redactrice was, maar ik heb hem nog maar één keer erna ontmoet. Ik zou in Brussel spreken; ik vond dat op zichzelf al erg gewichtig en juist voordat ik de grote zaal zou binnengaan, kwamen Toussaint van Boelaere, Karel van de Woestijne en de gracieuze mevrouw Van de Woestijne de artiestenkamer binnen en bood de laatste me uit naam van de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen witte bloemen aan. Ik weet zeker, dat dit een bedenksel was van Van de Woestijne en ik heb me nooit zo trots en zo klein gevoeld, als toen Vlaanderens grootste dichter me op deze wijze wilde tonen, dat hij wel iets in me bekeek. |
|