Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 774]
| |||||||
Louis Hoyack
| |||||||
[pagina 775]
| |||||||
Dit mystieke eenheidservaren komt ook uit in een passage van ‘Eigen Achtergronden’, die tevens een prachtige bekentenis is van zijn vitalistische, organicistische, anti-analytische werkelijkheidsschouw. Zij luidt als volgt: Ook als er geen godsdienst meer zou bestaan, zullen er nog gelovigen en ongelovigen zijn, ‘want’ - en hier citeer ik R.H. woordelijk - ‘ook dan zullen er nog mensen zijn, die geloven, dat het geheel meer is dan de som van alle delen, en mensen, die daar niets van geloven. Het geloof is in de grond niet anders dan het als een levend verband ervaren van dit nimmer en nergens waarneembare surplus, en daarom is voor wie het heeft, geloof meer dan weten, want meer dan de som van alle delen valt er niet te weten. De golf zwelt omhoog, snelt voort en stort uiteen, niet omdat zij een deel is van de som van alle golven, maar omdat zij is van de zee, die meer is dan de som van alle golven. Zo is het met elk ding, dat leeft: het leeft door wat meer is dan de som van alle delen’. Zoals ik reeds zeide, is het denkerschap van R.H. een poging om door het medium van zijn dichterschap heen zijn existentieel ervaren van de werkelijkheid [zichtbaar en onzichtbaar] uit te drukken. De kunst van R.H. is dus niets minder dan art pour art. Zij is veeleer profetisch, en als zodanig is hij een unieke figuur in onze Nederlandse letteren. Ik deel nu de door mij te behandelen stof in drieën in:
Ik ben mij ervan bewust, dat ik met zulk een ontbinden in factoren de geest van het oeuvre geweld aandoe, mede omdat deze drie voortdurend in elkaar overvloeien, maar toch is de indeling in zekere zin nodig voor de duidelijkheid van hetgeen ik de lezers onder de aandacht wil brengen. Ad 1. Hoe ziet het heelal er uit voor Roland Holst? Hij gelooft zeer wezenlijk in een onzichtbare wereld, een geestesrijk, bewoond door geesten, bekend als engelen en demonen in de positieve godsdiensten. Deze ‘hevige wezens’, deze ‘ontembaren’ of ‘verheugden der kimmen’, zoals hij | |||||||
[pagina 776]
| |||||||
ze dichterlijk noemt, staan in een vijandige houding tegenover de huidige mensheid. Waarom vijandig, zullen wij aanstonds zien. Die geestenwereld heet bij R.H. de vóórwereld en de ziel van de mens is oorspronkelijk daaruit afkomstig. Steeds vinden wij in verband met deze sfeer, ‘buiten de tijd’, ‘ouder dan de tijd’ of ‘ouder dan het licht’ het adjectief helder. Evenals bij alle mystici, christelijke zowel als buiten-christelijke, is dus de ‘vóórwereld’ er een van noumenaal * licht, en waarvan niet het zonlicht hem het symbool is, maar het ‘lege licht’ - ook het ‘eerste en laatste licht’, het ‘eenzelvig licht’ - uit een kristal. Hij spreekt van die wereld als van een stilte, ‘waaruit alle werelden verrezen, en waarin alle werelden verzinken, in een peilloze kern van oud leeg licht’. Van een God in traditionele, joods-christelijk-mohamedaanse zin kan bij de enkel uit innerlijk beleven puttende R.H. geen sprake zijn. Zulk een God is voor hem alleen een breinprodukt. Maar wel vinden wij bij hem het vermoeden van een laatste, één en enige, onzienlijke lichtgrond des bestaans, iets wat o.a. te vergelijken is met het eigenschaploze Bráhman van de Indische Vedantafilosofie. Daarover schrijft hij in ‘Uit Zelfbehoud’ [‘De Pooltocht der Verbeelding’] aldus: ‘, doch uitgetrokken als verkenners, worden, als betoverden, zij [nl. de reizigers op weg naar de Noord-Pool des geestes] nu aangetrokken, steeds dieper in de al onmiddellijker omtrek van dat Geheim, dat wellicht als een eeuwig sneeuwomvlogen gevaarte van ijs, een kristallen Sfinx met wijde ledenloze ogen, nu weldra door hen gezien zal worden, om hen, geheel sprakeloos dan, zich neer te doen werpen onder die hoge borsten, de meedogenloze, blinkend van ontoegankelijk licht’. Van deze beelden bedient zich de dichter om zijn intuïtie van de wereldgrond onder het bereik van de taal te brengen, en zij vertonen grote overeenkomst met de mystische fantasie in het verhaal van ‘De Samenspraak der Vogels’ van de Perzische dichter Farid-ud-din-Attar [geb. 1120]. Daarin wordt de tocht beschreven van de vogels, die op zoek gingen naar hun onbekende koning, de Simurg. Na veel avonturen komt een kleine rest der uitgetrokkenen aan het hof | |||||||
[pagina 777]
| |||||||
van de Simurg. ‘Wij zijn hier gekomen, antwoordden de nietige vogels, omdat wij gaarne geleid zouden worden in de tegenwoordigheid van de Simurg, om Hem te vereren als onze koning’. Tenslotte worden ze binnengeleid door de ceremoniemeester: ‘Nu begon de hemelse Zon vóór hen te schijnen’. Ook hier dus een lichtrealiteit als laatste geheim van het bestaan. Ad 2. Evenals bij alle mystici en mystieke denkers hangen voor R.H. antropologie en kosmologie ten nauwste samen, omdat de mens zijn eigen instrument is om de diepten van het zijnde te peilen, en omgekeerd, omdat de kennis van dat zijnde zich enkel in de vorm van het innerlijk beleefbare laat verwerven. Wij zagen zoëven, dat de ziel van de mens uit de wereld der demonen afkomstig is, ‘bij elke wieg heeft een deur open gestaan, al was het nog zo kort en op een kier, naar wind en licht buiten de tijd’ [‘Eigen Achtergronden’]. R.H. gelooft dus aan een hiervoormaals, evenals Plato en de Neoplatonici, maar ook aan een hiernamaals, ofschoon dit laatste niet eeuwig is in theologische zin, noch voor iedereen. Elders stelt hij die twee bovenwereldse bestaansfasen tegenover elkaar als Paradijs, ‘die eerste tuin, die voor de wereld was en die nog altijd bloeit’, en Elysium. De dood heet daar [‘Het Elysisch Verlangen’, 1928] ‘een overgang naar de tweede wereld’, en in ‘De Afspraak’: ‘een glinsterende doorbraak van een ander leven’. In ‘Een Winteravondval’ [‘Voorbij de Wegen’] zingt R.H. over het hiernamaals-bestaan: ‘Eeuwig eiland - o, der zaligen domein,
waarheen onder zeilen hunner laatste dromen
slechts de stervende vervoerden overkomen -
waar de mensen eenzamer en schoner zijn’.
Wij maken hier voor het eerst kennis met R.H.'s geografische symboliek, een van de merkwaardigste trekken van dit oeuvre. Alles wat verband houdt met de zee, staat voor het geestelijke, oorspronkelijke, evenals de droom. Zijn voorliefde voor strand en duin berusten erop, dat hij zich daar | |||||||
[pagina 778]
| |||||||
meer verbonden voelt met het innerlijke. Het landschap van zijn woonplaats Bergen, dicht bij zee, bestendigt zijn ‘helder en geheimzinnig heimwee, waarvan hij niet kan vervreemden zonder zelf te gronde te gaan’. Plekken in de duinen, ‘oud en stil’, worden hem tot symbolen van het vóóren natijdelijke. Ook de kreet der meeuwen speelt een rol in R.H.'s kuststreekmystiek. Hij, die kreet, herinnert hem aan ‘ die andere eilanden, waar het leven volkomener en helderder is’. R.H. meent zich te herinneren, dat hij daarvan afkomstig is en hij spreekt van een ‘heimwee van voorbij de tijd en van achter wind en licht’. R.H. denkt zich de mens opgebouwd uit drie wezenslagen: het lichaam, dat hij echt Pythagoreïsch-Platonisch eigenlijk als een kerker beschouwt, ‘een kuil van vleesch, purper en vuil’ [sterk ascetische neiging bij R.H.]; het hart, vergeleken met een eiland, maar ook met een spiegel. In ‘Uit Zelfbehoud' zegt hij hierover: ‘Meer en meer is het mij gaan voorkomen, of het hart [of dat er in het hart] een spiegel is, bijna altijd beslagen door adem en dampen der doende wereld, maar die soms opklaart en dan volkomen beheerst blijkt door een met eenmaal ingevallen stilte, die de stilte van de ziel is, en die de tijd opheft tot in de verste verschieten van het voormalige’. Deze gedachten vinden we ook weer bij de mystici, b.v. bij Jelaluddin Rumi: ‘Go, clear the rust from thy mirror, then make thy light manifest. When the mirror becomes clear from rust, then the sunbeams of God will be reflected in it’. Evenals bij Schopenhauer heeft bij R.H. het gemoed rang boven het verstand. En ten derde: de voorpersoonlijke ziel, vergeleken met de zee. Dromen behoren tot die ziel als de branding bij de kust van een eiland. Hoezeer de natuurlijke zee bij R.H. voor iets diepers staat, blijkt wel uit wat hij ergens zegt: ‘Want wie in de zee die andere zee nog horen kan, kent het heimwee, dat onheugelijk is’. En in ‘Het Gebed van de Harpspeler’ vraagt de dichter slechts ‘een schelp van uw zee te mogen blijven’, ‘staag doorzongen van het eeuwig breken voorbij dit leven, in een lege tijd uwer geheimen zonder duur of rust tegen die laatste kust’. Ook spreekt hij van de | |||||||
[pagina 779]
| |||||||
ziel als ‘de geheime zee’. ‘Ik zing alleen, omdat ik hoor de stem dier zee en mij verloor daarin.... het is mijn einde en mijn begin’. Dit is de taal aller mystici, voor wie ziel en God in elkaar overvloeiden, identiek waren; de identiteit van Arman en Brahman bij de Vedantijnen. Een andere verdeling van het menselijk individuüm is die in wezen [persoonlijkheid] en karakter. Het eerste, de persoonlijkheid, leeft geestelijk, d.w.z. in het eeuwige en in het ogenblik; het tweede, het karakter, leeft in het typisch aardse, of, zoals R.H. het noemt ‘voor uur en feit’. De geestelijke orde noemt hij de werkelijkheid, de wereldse de actualiteit, en deze beide corresponderen dus respectievelijk met het wezen en het karakter. De scheiding tussen wat R.H. waardeert en niet waardeert, loopt heel anders dan b.v. in het christendom. Er is bij hem wel een zekere depreciatie van het z.g. vlees - wij zagen het boven reeds -maar zijn grote strijd gaat tegen het verstand, het overleg, de mentaliteit van de nuttigheid en tegen het karakter. Hij beschouwt dit laatste als een ‘korst over wezen en persoonlijkheid’, een ‘toevallige eeltlaag, terloops door verweer gevormd’. In het karakter zet ‘zielskracht’ zich om in ‘energie’, ‘gloed’ in een ‘steekvlam’. Wat wij mensen met karakter noemen, dus zij, bij wie wil en verstand zich in wisselwerking hebben ontwikkeld, ziet R.H. als de ‘ontzielden’, d.i. de normale sociale mensen, de burgers. De ‘wezenlijke’ mens moet, voor zover hij met de wereld te maken krijgt, wel een karakter vormen, maar liefst minimaal, en hij hecht er een slechts bijkomstige waarde aan. Zulk een opvatting wijkt zeker sterk af van ieder gebruikelijk moralisme, maar verdient daarom niet minder, al ware het slechts op de manier van een antidotum, door ons in overweging te worden genomen.
Er zijn evenwel enkelen, die de wereld in deze zin niet aanvaarden, die in het eeuwige en ogenblikkelijke blijven leven, die geen of weinig z.g. karakter vormden. Bij hen kan de ziel zich zuiverder openbaren. Die enkelen zijn de ware dichters en kunstenaars, namelijk voor zover ze zich niet maatschappelijk inschakelden, en waartoe R.H. in de eerste | |||||||
[pagina 780]
| |||||||
plaats zichzelf rekent. Deze zielsbewustheid heeft niets te maken met ethiek. Het is, zegt R.H.b.v. belachelijk om te menen, dat Verlaine een groter dichter zou geweest zijn, als hij minder absint had gedronken. De ‘wezenlijken’ zijn ook de mensen, die in contact met de vóórwereld gebleven zijn; en dat contact uit zich als heimwee ernaar, als herinnering eraan. Zij mogen niet verward worden met de vromen in kerkelijke betekenis. Dichter en kunstenaar onderhouden een soort verbond met de ‘hevige wezens’, en R.H. hunkert naar een staat van leven uit ‘rechtstreekse zielskracht als heil of onheil’, eens werkelijk geweest in een hiervoormaals. Hij gevoelt zichzelf een bode uit het geestesrijk in de sfeer dézer wereld, om aan enkelen het bericht te brengen van die vóórwereld, en wel door het behoud van de herinnering.
R.H. heeft het vaak over inkeer, de ‘ingekeerden’, de ‘afgewenden’. Hijzelf bleef niet slechts in letterlijke, maar ook in figuurlijke zin kustbewoner, en gelijk alle mystici beroept hij zich niet op studie en lectuur, maar op intieme ervaring. De zelfinkeer noemt hij, weer aansluitend bij de zee-symboliek: ‘ingaan tot de ruisende oorsprongen van het eigen wezen’. Hij heeft een ervaring gehad, die hij in ‘De Afspraak’ beschrijft als een ‘bereiken van een tijd, ouder dan de wereld en jonger dan de ochtend’ en hij beleeft dit als een blijdschap, onnoemelijk ouder en geheimzinniger dan de weemoed, waaronder de schemering hem had gevangen gehouden’. ‘Want de eerste helderheid der ziel is ouder en oneindiger dan de droefheid des harten’. Dan weer ‘schijnen wij in de blik van een kind, nog maar ijl, hoewel nog niet van ver, het jubelen te horen van andere, onheuglijker wezens, die zich verwijderen, nu het hart zich met het lichaam binnen de natuurlijke kringloop van bloeien en welken wil voegen. Waarheen, als om het kinderlichaam de glans der ziel afneemt, verdwijnen zij, die zingen uit voorwereldlijke blijdschap?’ Hier komt voor het eerst R.H.'s involutionistische levensbeschouwing te zien, en deze geldt zowel voor het individu als voor de collectiviteit. Dat R.H. in deze opvatting niet alleen staat, blijkt uit | |||||||
[pagina 781]
| |||||||
een passage in Schopenhauers ‘Welt als Wille und Vorstellung’. Daar zegt de grote wijsgeer in het hoofdstukje over het genie [deel II, 31]: ‘Ieder genie is reeds daarom een groot kind, omdat het in de wereld kijkt als in iets vreemds, een toneelspel, en om die reden met zuiver objectieve belangstelling. Dientengevolge heeft het, zo min als het kind, die droge ernst der gewonen, die, tot geen andere dan subjectieve belangstelling in staat, in de dingen steeds slechts motieven voor hun handelen zien. Wie niet zijn leven lang in zekere zin een kind blijft, maar een ernstige, nuchtere, altijd bezadigde en redelijke man wordt [de ‘karakters’ in R.H.'se zin], kan een zeer nuttige en degelijke burger dezer wereld zijn, maar nooit een genie’.
Men zou zich zeer vergissen, als men in al het hier ter sprake gebrachte van R.H. alleen maar schone poëzie zag. Het is in de eerste plaats getuigenis van een werkelijkheidsbesef. Ik stap van deze antropologie echter niet af zonder nog iets gezegd te hebben over zijn verbeelding - een theorie mag men het niet noemen - van de dubbelganger. Conform aan het bovenvermelde, vinden wij in het boekje ‘Voortekens’ [1930] gesproken over het spiegelbeeld. Het in een spiegel weerkaatste beeld van zijn kamer en zijn persoon roept bij de dichter steeds de suggestie van de vóórwereld op, en speciaal van zijn hoger, wezenlijk zelf, ‘een wien ik gelijk maar die heviger is’. Dit begrip correspondeert precies met de Ka der oude Egyptenaren, die nous [geest] heet in het Corpus hermeticum. Deze hogere dubbelganger, deze Ka, blijkt in ‘De Afspraak’ de vreemdeling te zijn, die de dichter, als hij nog een jongen is, op de kamer, waar hij logeert, komt bezoeken. Het verhaal schijnt de indruk te maken van een gebeurtenis uit R.H.'s eigen leven, maar op een gegeven ogenblik blijkt, dat die ‘sterke, heldere man’ niets anders dan een projectie is, nl. ‘zijn groter, sterker evenbeeld aan die andere zijde van licht en wind, zijn voortijdelijke gelijke van die glinsterende kust, waarheen de ontembaren zingende zijn uitgeweken’. De ontembaren zijn hier klaarblijkelijk de gestorvenen, die voor het Elysium in aanmerking kwamen. In | |||||||
[pagina 782]
| |||||||
het gedicht ‘De Nederlaag’ [‘De wilde Kim’] treedt de dubbelganger weer op, maar dan met verwijten.
Nu we toch met de antropologie en de psychologie in het werk van R.H. bezig zijn, kan het geen kwaad, nog iets te vertellen over zijn beschouwing aangaande de zintuigen. R.H. deelt ze in in hogere en lagere, in resp. oog en oor enerzijds [de zintuigen van de ziel], en tastzin, smaak en reuk anderzijds [de zintuigen van het lichaam). De reuk staat van de lagere zintuigen nog het dichtst bij de zinnen van de ziel.
De seksualiteit speelt bij R.H. een belangrijke rol in zijn denken, maar toch is die rol mij niet gans en al duidelijk geworden en misschien hem zelf ook niet. Nu eens waardeert hij het zingenot als een harmonisch samengaan van ziel en bloed, en als heilig vergeleken bij de moderne maatschappelijkheid, maar dan weer oordeelt hij: ‘duister en onverzadigbaar uit schaduwen, onheugelijk als het licht zelve, zingt de lust, die geen liefde vraagt’ [‘De Afspraak’]. Zijn eigen blijkbaar te veel daarin-opgegaan-zijn beschouwt hij soms als een ontrouw aan zijn roeping, wijl het hem bij perioden ongevoeliger maakte voor het vóórwereldlijke heimwee. Bij die gelegenheid spreekt hij terloops van de ‘drie beginselen aller bewogenheden, het stromende, het brandende en het waaiende, of de golf, de vlam, en de vlaag. Daarmee grijpt hij dus terug op de vier z.g. elementen der oude natuurfilosofie, die voor hem, en terecht, haar vroegere fenomenologische evidentie niet schijnt te hebben verloren. Ad 3. Ik kom thans aan het derde gedeelte van dit artikel, nl. de geschied- en cultuurfilosofie van R. Holst. De dichter behoort tot de cultuurpessimisten van het slag van Oswald Spengler. Hij ziet de historie niet als vooruitgang, maar als achteruitgang. Bij hem vloeien de vóórwereld, waarvan ik sprak, samen met de vóórtijd in historische zin. R.H. ziet in de primitieve mens een wezen, waarin ‘ziel en bloed’ harmonieerden, een wezen, dat in waarlijke gemeenschappen leefde en dat de verbinding met de geesten nog genoot. Zíjn mensheid is er een van koningen | |||||||
[pagina 783]
| |||||||
en zangers, van heiligen en vagebonden, maar die als individuen nog de oorspronkelijke gaafheid of stijl vertonen. Zwaard en harp representeren hem de twee essentiële attributen van een echte cultuurwereld, en het laat hem onverschillig, of de eigenaars daarvan zich gedragen naar ethische normen. R.H. leeft daarom in oude verhalen en sagen, en dan speciaal in de Keltische. De kennismaking ermee riep een soort fausse reconnaissance bij hem op en openbaarde hem eigen diepste geestelijke verwantschap. Waarschijnlijk is mede aan die legenden de zekere zwaarmoedigheid, de norse grijze sfeer in het ganse werk van R.H. te wijten. Ook het schier onheilspellende in zijn poëzie en proza. Wij zouden op R.H. de versregel van Leopold kunnen toepassen: en het was grijs op grijs en grijs op grijs. Het is vooral de moderne beschaving, die R.H. verafschuwt. De hedendaagse mens wil met zijn intellect de natuur buiten en binnen hem onderwerpen, breidelen, normaliseren. Het meest komt deze tendentie uit in het machinisme. Zielskracht wordt erdoor tot energie, een tegenstelling, corresponderend met die tussen leven en wereld. De moderne stad is hem het rijk en tevens het symbool van het kwade. In ‘De Afspraak’ noemt hij haar ‘die schrijnende, dragende wond, geslagen in het grote lichaam van de ster’. De stad is het gebied van feit en uur, van de nijvere, efficiënte, op materieel succes bedachte mens, van de winkelier, de bankier en de krantenlezer, zoals hij zegt, maar ook van de theoretiserende, organiserende wereldverbeteraar. Aan de mensen van het vóórwereldlijke heimwee, dat ook tevens een heimwee naar het romantisch verleden is, rest niets anders dan zich terug te trekken uit de ‘wereld’ - niet ongelijk aan de vroegere asceten - die wereld, waar voor de echte dichters geen plaats meer overschiet: ‘Nu de wereld u niet meer wil
- en zij liegt, zegt zij van wel-
buk nu, ontwortel, ruk
stuk voor knoestig stuk,
dat binnen eigen beemd
| |||||||
[pagina 784]
| |||||||
naar die wereld ook maar zweemt,
uit; het hart weet de keus:
eerstens elke leus,
die van hand tot hand
voert naar leerzaal en krant
en de stoffige macht daarvan,
want die is hol...’ [‘Onderweg’]
Men kan zich afvragen: steekt in zulk een man geen revolutionair? Aanvankelijk was daar ook wel iets van te bespeuren, onder de invloed nl. van zijn lezen in William Morris. In het ‘Elysisch Verlangen’ blijkt R.H. nog te hopen op een socialistische heilstaat, die de wancultuur van het heden zou gaan uitbannen. Hij beschouwde die als een spiegelbeeld in deze tijdelijke bedeling van de ‘Elysische droom’ d.w.z. van de volmaaktheid ‘achter wind en licht’, dus in het hiervoor of het hierna. Dit optimisme liet hij toen nog gelden, maar hij reserveerde toch reeds een plaats voor de enkele ingekeerden ‘aan de kusten van dit bestaan’. En dat zijn de dichters en kunstenaars. Die moesten zich niet in het strijdperk voor een ideale gemeenschap werpen, want van hen zouden de grote collectieve symbolen komen, die straks, als de heilstaat er zou zijn, aan het Elysisch verlangen - want daarom was het tenslotte te doen -gestalte zouden verlenen. Doch al spoedig geeft hij die illusie op, en scheert hij de hervormers, de idealistische wereldbestrijders over één kam met de werelddienaars, ‘die hun geld en hun goed tellen’. Hij rekent ze evenzeer tot de ontzielden, en des te meer naarmate hun aanvankelijke droom van rechtvaardigheid en schoonheid zich omzette in praktische revolutionaire activiteit. Het Marxisme, en later au même titre het nationaal-socialisme, vindt in zijn ogen dan ook geen genade. Hij tracht alleen nog maar zich te verzoenen met zijn geplaatst-zijn in deze tijd: ‘Ik vraag maar één ding: kracht
te dulden dit besef, dat ik geboren ben
in 't najaar van een wereld
en daarin sterven moet’. [‘Voorbij de wegen’]
| |||||||
[pagina 785]
| |||||||
R.H. ziet de nieuwste geschiedenis als een nachtmerrieachtige epiloog, gelukkig slechts kort van duur, een soort aftandse oude dag der mensheid. Al het waardevolle ligt in het verleden, een opvatting, die, ofschoon misschien eenzijdig, zeker onze aandacht verdient. En hier komen wij dan op het meest curieuze thema van R. H‘ nl. de wereldondergang, veroorzaakt of noodzakelijk gemaakt door het wanstaltige der moderne civilisatie. Hier toont de dichter zich een eschatoloog, en men voelt, dat hij dit einde, deze RagnarökGa naar voetnoot*, het tegendeel van betreurt. Zijn denkbeeld is dit: tengevolge van de hand over hand toenemende vervreemding van het werkelijke leven wordt de toorn opgewekt van de ‘hevige wezens’. Hun wraak is aanstaande. Bij gelegenheid zondert hij zichzelf niet uit van de verdiendheid van deze wraak. Want ook zichzelf beschouwt R.H. soms als ‘ontrouw geworden aan het eenzelvig licht’. In ‘Uit Zelfbehoud’Ga naar voetnoot** gaat hij nog een stap verder en spreekt hij het vermoeden uit, dat de ‘vermetelen’ de ontzielde massa's tegen elkaar opzetten, om elkaar met de technische middelen ener gehate beschaving te verdelgen. Zo beschouwde hij de tweede wereldoorlog als een begin van deze vergelding. Hij werkt die ondergangsgedachte nog uit in een prozastuk ‘Het Beleg’ [op.cit.] en, zoals te verwachten was, werd het een apocalyptisch visioen. Het is zeer typisch voor R.H.. Men zou zich echter de vraag kunnen stellen, of hem deze verbeeldingen waarlijk ernst zijn, dan wel of de dichter zich hier niet heeft laten meevoeren op de stroom ener hem aangename fantasie. Doch wat hier ook van zij, het oeuvre van R.H. is als één geheel te begrijpen, één massief brok graniet, geweldig, ofschoon somber, en van een grandioze monotonie. Het vertoont, wat dit betreft, wel enige gelijkenis met de Koran.
A. Roland Holst is een merkwaardige tegenhanger van zijn naamgenote Henriëtte. Beiden zijn het kolossale figuren in | |||||||
[pagina 786]
| |||||||
onze vaderlandse literatuur, beiden zijn ze zich bewust van een schier profetische zending. Wie zou de grootste van de twee blijken? De socialistisch geïnspireerde, of de individualistisch-aristocratische, metafysisch georiënteerde Roland Holst? Het schijnt mij een moeilijke keuze. Ik zou er nochtans op willen wijzen, dat de dichteres haar sterkste poëzie ontworsteld heeft aan een bepaalde historische situatie, te weten de mistoestanden op maatschappelijk gebiea in de 19de en 20ste eeuw. Met het geleidelijk verdwijnen daarvan zal zelfs het beste van Henriëtte Roland Holst geantiqueerd raken. A. Roland Holst spreekt echter de mens aan in zijn eeuwigheidskern, en daarom is zijn poëzie veel minder aan een tijdperk gebonden.
Wanneer ik mij een kritiek mag veroorloven op het denkerschap van een zo groot dichter als Roland Holst, dan zou ik zulks doen ter zake van de zwaarmoedigheid, die op dit werk drukt, en tevens van de geografische beperktheid van de sfeer. Deze poëzie, d.w.z. de zielservaringen van R.H., zijn b.v. ondenkbaar aan de Middellandse zee. In zijn hoedanigheid van kunstenaar is hij natuurlijk niet ongevoelig ook voor díe schoonheden, maar toch zegt hij, zichzelf corrigerend, in een klein gedichtje uit ‘Onderweg’ over Italië het volgende: ‘Goud zijn en groen de welige heuvelen, en blauw
de grote ledige Apenijnen in de verte.
Wijd, vaag geluk, ga nu te rade bij mijn herte:
Wat is het dat ik tot den dood beminnen zou?
Laat ik mijn zwervende ogen nu gesloten houden
tot de stem van mijn zwakker stem weer in mij spreekt:
het aangaan in den nacht van de Noordzee die breekt
aan de Hondsbossche Wering, die mijn vaderen bouwden’.
In zijn kleine prozageschrift ‘Van Erts tot Arend [1946] schijnt de dichter iets meer toenadering te zoeken tot het hem in wezen vreemde element der Mediterrane wereld. | |||||||
[pagina 787]
| |||||||
Hij heeft het daar over Hellas, waar hij geweest is, en dat hij daar ziet als vertegenwoordigende een ‘wapenstilstand tussen geest en natuur’; ‘geluk in evenmaat’. Heimwee naar Hellas vergelijkt hij met het metafysisch heimwee, maar het schijnt een voorbijgaande stemming. Denk ik aan de landen rond de oude wereldzee, dan denk ik automatisch ook aan de grote godsdiensten, die daar ontstonden, jodendom, christendom en islam. R.H. onderhield er geen verband mee, ten eerste omdat ze niet uit zijn sfeer zijn voortgekomen en ten tweede omdat hij er tweedehands wereldoerverklaringen in zag [ziet]. Met het rooms-katholicisme schijnt hij nog het meest op te hebben. In ‘Voortekens’ trof ik echter een voor zijn appreciatie ervan zeer leerrijke passage. Terloops sprekende van het kruis, zegt hij, dat het ‘met de deernis van zijn open armen zo velen de weg verspert naar dat vóór-menselijk gebied, waar hij in doordrong en dat hem uitwierp’. Dit slaat op een persoon, die hij schildert als een ‘ten dode vermoeid en wanhopig mens’; waarschijnlijk hijzelf. Hij beschouwt dus het christendom als een scherm tussen hem en de werkelijkheid, zíjn werkelijkheid, voor zover hij die ervaren heeft en die hij, m.i. ook terecht, niet wil loslaten.
Voor de involutionistische geschiedfilosofie, gekoppeld aan een catastrofenleer, voel ik persoonlijk veel, al houdt mijns bedunkens R.H. niet genoeg rekening met de complementaire genezingsprocessen, die de historie toch óók te zien geeft en die voor een niet onbelangrijk deel de cultuurgeschiedenis bepalen. Wat ook opvalt in dit oeuvre is het ontbreken van het element der agapé. R.H. is een teleurgestelde in het mensdom van zijn tijd. Zichzelf voelt hij een ingekeerde, een afgewende, een der zeer zeldzamen, die nog een eerstehands contact beleven met de vóórwereld, haar bewoners en haar ‘ledig licht’. Hij is dus wat in het psychologisch jargon luidt een sterk geïntroverteerde. Zijn enige troost zijn de Bergense zee, het strand en de duinen, de ‘wilde kim’, de kreet der meeuwen en de verhalen uit het verleden, toen | |||||||
[pagina 788]
| |||||||
de mensen ‘eenzamer en schoner’ waren en nog niet verworden tot een ontzielde troep. Het liefdevol uitgaan naar de dwalenden is evenwel nog iets anders, en het is dan ook deze messiaanse trek, die wij bij de dichter-denker Roland Holst missen. Tenslotte ontbreekt, zoals wij reeds opmerkten, een theologisch uitgekristalliseerde Godsvoorstelling in dit werk. De reden hiervan zie ik in zijn ver doorgedreven afkeer van theorie en systeemvervorming, ‘het denken met het brein alleen’, zoals hij het noemt. Deze inderdaad mystisch aangelegde man vertoont daarom in zeker opzicht ook een sceptische kant, maar waaronder hij bij gelegenheid zelf schijnt te lijden. Dit blijkt uit een vers in die half schertsend half ernstig bedoelde kwatrijnenstrijd met Vestdijk, en waaruit zoiets als een bekentenis spreekt: ‘Tel van uw Brein licht ook de rijkste vangst:
het edelst in uw denken is uw angst.
Wie 't Eeuwig Wezen loochent, kàn nog groot zijn,
Wie 't zonder wanhoop doet, is derderangs’.
Zo staat daar dan de dichter-denker Roland Holst als de grote eenzame en, schoon algemeen gehuldigde, toch onbegrepen figuur in onze letteren, in onze cultuur, in onze tijd. Deze Nederlandse Rilke biedt ons een wereldschouw, die stellig niet zonder precedenten is in het geestelijk erfgoed der mensheid; enkel zijn approach ertoe is hoogst persoonlijk, oorspronkelijk en uniek. Uit dien hoofde is R.H. onnavolgbaar en wie het zou proberen, stelt zich alleen maar aan. Wat inmiddels de litterator van hem kan leren is, dunkt mij, dat poëzie zonder droog didactisch te worden profetisch kan zijn. Omgekeerd kan de filosoof aan dit werk constateren, dat diepte van inzicht niet van schoonheid gespeend behoeft te blijken, en dat één juist gekozen beeld ons lange bladzijden met moeizaam geredeneer kan besparen, ja dat de ware taal der wijsheid die is van het symbool. | |||||||
[pagina 789]
| |||||||
Filosofie en poëzie waren namelijk in de aanvangGa naar voetnoot* één uiting van de ziel. Hun gedifferentieerd-zijn tot twee elkaar negerende functies is het resultaat van het beschavingsproces. R.H. is een voorbeeld van iemand, die tot dit archaïsche denken terugkeerde. Voor de jongeren, bij wie de ‘actualiteit’ maar al te vaak het van de ‘werkelijkheid’ wint [om voor het laatst nog eens zijn terminologie te gebruiken], betekent het werk van Roland Holst, door zijn idealiteit en zijn transcendente gerichtheid, een vermaning en een monument, waar men niet spoedig achteloos aan voorbij zal kunnen gaan. |
|