| |
| |
| |
Paul Rodenko
Ver weer in de straatosfeer
I
Aanvankelijk op verzoek van de redacteur van Maatstaf, die in de nummers, volgende op Evert Straats feuilleton-commentaar Moeite met Rodenko I, II en III [Maatstaf III. Nos. 9, 10, 11] geen plaatsruimte had voor een uitvoerige repliek, daarna onder de druk van een teveel aan ander werk, dat ik inmiddels op mij genomen had, heb ik mijn antwoord aan Straat bijna een vol jaar moeten uitstellen - een uitstel dat misschien ook zijn nuttige kant heeft. De kwesties waar het om gaat zijn nog lang niet verjaard: de lezer wie deze kwesties niet zo bar veel interesseren kan mijn repliek rustig overslaan: hij heeft het acceptabele alibi dat hij zich de artikelen van Straat niet meer precies herinnert [evenmin als mijn opstellen die Straat trachtte te ‘ontrafelen’] en heus geen tijd meer heeft om alles nog eens over te lezen, omdat hij tenslotte ook nog de krant en het Boek van de Maand moet doornemen - men moet nu eenmaal ‘op de hoogte blijven’ -; terwijl de lezer die wel belang in de zaak stelt gedwongen is zich opnieuw in de genoemde schrifturen te verdiepen, hetgeen hem in de eerste plaats het buitenkansje bezorgt, de krant en het Boek van de Maand voor één keer ontlopen te zijn, maar hem bovendien in de gelegenheid stelt het een en ander met een kritischer oog te bezien - waarbij hij zich dan misschien mèt schrijver dezes zal verbazen over de virtuositeit, waarmee de ‘ontrafelaar’ Straat van het simpelste draadje een waarlijk gordiaanse knoop weet te maken [het artikel onder het trefwoord ‘knots’ in de Encyclopaedia Britannica - althans in de beroemde elfde druk - heeft hij blijkbaar met vrucht bestudeerd] - om mij vervolgens deze knotten voor citroenen te willen verkopen.
Een kritisch en aandachtig lezen van Straats polemische feuilleton is daarom zo noodzakelijk, omdat de schrijver poseert als de incarnatie van het nuchtere, kritische verstand; en in ons nuchtere land wordt iemand die de allures van nuchterling aanneemt al bij voorbaat geloofd [in de dubbele
| |
| |
betekenis van het woord]. Straat weet dit en koketteert daarom graag met zijn ‘stroeve hersens’ en zijn ‘ouderwetse ideeën’; hij weet dat de lezer onvermijdelijk zal reageren met: maar mijnheer Straat, hoe komt u erbij, u bent veel te bescheiden, u bedoelt natuurlijk niet stroef en ouderwets, maar degelijk, gezond en met-beide-benen-op-de-grond-staand! Bovendien munt hij uit in het accumuleren van vele geleerde en beroemde namen [‘beroemd’: ook zo'n stopwoord van hem], die met hun autoriteit zijn nuchtere soliditeit moeten garanderen.
Nu wil ik allerminst insinueren dat de hersens van Evert Straat wèl stroef zouden zijn. Dat zijn ze niet - ik zou haast willen zeggen integendeel: ze schijnen eerder te goed in de olie te zitten, en vertonen dientengevolge herhaaldelijk de neiging met hun gedachteninhoud op hol te slaan. Een enkele maal merkt Straat dit zelf en corrigeert zich met een: ‘Maar ik draaf door’ of: ‘Maar ik ben op zijwegen terechtgekomen’; meestal echter heeft hij het zelf niet in de gaten, gaat van een onnauwkeurige lezing van mijn tekst uit, redeneert daarop zeer ‘nuchter’ bladzijden lang door, om dan tot de ontdekking te komen dat hij een heel andere conclusie bereikt heeft dan ik blijkbaar bedoeld heb - waarop hij dan wel zo goed is, mijn denken niet zozeer tegenstrijdig dan wel ‘enharmonisch vervormd’ te noemen. Ik moet er direct aan toevoegen dat ik tegen het begrip ‘enharmonische vervorming’, wanneer ik het althans goed begrijp [ik ben niet zo thuis in de muziekwetenschap], op zichzelf als karakterisering van mijn denktrant, of althans een bepaald aspect van mijn denktrant, niet zoveel bezwaar heb; zelf schreef ik indertijd [Maatstaf II, 12, p. 893]: ‘Verscheidene begrippen, die ik hanteer, krijgen pas aan het eind van deze beschouwing hun definitieve inhoud; met name het woord ‘dichter’ zal ik aanvankelijk in zeer verschillende, soms tegenstrijdige betekenissen gebruiken: het is er mij namelijk juist om te doen, uit het wisselspel zèlf der betekenissen uiteindelijk een definitieve inhoud te distilleren’ Ik hecht, met andere woorden, niet veel aan a priori nauwkeurig omschreven begrippen [hetgeen een jurist ongetwijfeld als ketterij in de oren zal klinken], maar beschouw begrippen alleen als tijdelijk bruik- | |
| |
bare metaforen; op de theoretische rechtvaardiging van dit standpunt kom ik in het vervolg van deze
repliek terug, voorlopig wil ik terloops alleen nog opmerken dat het werken met begrippen, waarvan men de inhoud in de loop van zijn betoog hetzij geleidelijk-aan, hetzij plotseling en bij verrassing een inhoudelijke verschuiving doet ondergaan, een alleszins geoorloofde essayistische kunstgreep vormt, een vorm van perspectivistische argumentatie waarin bijvoorbeeld auteurs als Ortega y Gasset, Bergson en Merleau-Ponty uitmunten. Tegen de term ‘enharmonische vervorming’, wanneer deze ongeveer de aangehaalde mogelijkheden dekt, heb ik als zodanig dus geen bezwaar; maar wel heb ik er bezwaar tegen dat Evert Straat van ‘enharmonische vervormingen’ in mijn proza spreekt, waar hij die vervormingen eerst zelf heeft aangebracht. Maar enfin: wanneer zijn goed-geöliede denkmachine hem dan eenmaal van de, ik wil niet zeggen veilige maar in ieder geval controleerbare bodem van mijn teksten opgestuwd heeft naar de ijle hoogten van zijn Straatosfeer en hij vervolgens uiteraard ‘moeite’ blijkt te hebben om de tekst, waar hij van uitging, terug te vinden, wil ik graag proberen hem de helpende hand te reiken en hem terug te voeren naar wat er in mijn opstellen werkelijk staat.
Misschien klinkt het bovenstaande ietwat wrevelig, en eerlijk gezegd: ik voel ook een zekere wrevel. Straat is een intelligent en erudiet man en zijn polemische aanval is volkomen loyaal, d.w.z. ingegeven door een eerlijke behoefte om, waar mijn denktrant of trant van betogen hem bij herhaling ‘tot tegenspraak heeft geprikkeld’, in deze zaak tot intellectuele klaarheid te komen. Juist daarom acht ik het zo betreurenswaardig en irriterend tegelijk, dat ook hij in de traditionele fout van het slordig en oppervlakkig lezen vervalt, die zoveel polemieken ontsiert; dubbel jammer omdat ik uit deze hoek [deze hoeken: die van de klassieke filologie enerzijds, van de ongespecialiseerde ‘kritische nuchterheid’ anderzijds] een meer scherpzinnige tegenaanval, althans een tegenaanval die meer to-the-point was verwacht had. Als het waar is dat mijn geschriften niet uitmunten door helderheid en bevattelijkheid [ik weet het niet, zoiets kan men zelf moeilijk beoordelen;
| |
| |
wel is het waar dat ik mij het soort helderheid dat Straat voor de geest schijnt te staan beslist niet als ideaal heb gesteld] - mochten mijn essays zich dus niet onderscheiden door het soort helderheid dat Straat graag ziet, niettemin slaagt deze erin de draden van mijn betoog zo hopeloos in elkaar te verwarren, dat mij bij eerste lezing van zijn artikelen een gevoel van irrealiteit en machteloosheid beving: hoe, vroeg ik mij af, breng ik deze warboel ooit weer terug tot de althans relatieve overzichtelijkheid van mijn oorspronkelijke ‘kluwen’?
Intussen echter bevat het polemische drieluik van Straat genoeg belangwekkende opmerkingen, waar ik het weliswaar zelden mee eens ben, maar die niettemin een duidelijk en consequent standpunt vertegenwoordigen - het standpunt waaruit zijn ‘geprikkeldheid’ voortkwam -, dat als zodanig volkomen respectabel is en waartegenover ik graag mijn eigen inzichten nog eens wil trachten te preciseren. Mijn repliek zal dus in de eerste plaats moeten bestaan uit het weer-rechttrekken van de misvormingen die Straat in mijn gedachtengang heeft aangebracht [en die hij zelf als ‘uitrafelen’ aanduidt], vervolgens in een verdediging, verduidelijking en zo nodig correctie van mijn eigen opvattingen tegenover die opmerkingen van Straat, die niet op een verkeerde voorstelling van zaken berusten.
Er bestaat in de essayistiek [kritiek of polemiek] een aanvalsmethode - of, neutraler, een methode van aanpak - die men de benadering via de achterdeur zou kunnen noemen, en die hierin bestaat dat men niet op de manifeste inhoud, niet op de nominale waarde van het betoog van zijn tegenstander afgaat, maar via een terloopse opmerking, een tussen haakjes geplaatst zinnetje - volgens de freudiaanse opvatting dat het terloopse en als het ware onwillekeurig gedebiteerde onthullender is omtrent de werkelijke bedoelingen van de auteur dan zijn op de voorgrond geplaatste uitspraken - indirect achter de façade van het manifest betoog tracht door te dringen om aldus de auteur op zijn eigenlijke bedoelingen [zijn ‘tweede gezicht’] te betrappen. Deze methode [waar ik zelf overigens ook niet afkerig van ben] is uiteraard alleen toe- | |
| |
passelijk, wanneer het ‘eerste gezicht’ - de manifeste inhoud, de nominale waarde - zo duidelijk vaststaat dat men er het ‘tweede gezicht’, de reële waarde, vergelijkend op kan betrekken. Nu gaat Straat ervan uit dat mijn geschriften onoverzichtelijke gedachtenkluwens vormen, verstrengelingen van gedachtengangen die ‘dwingen tot uitrafeling’; met andere woorden het is hem niet zo erg duidelijk wat mijn manifeste betoog nu precies inhoudt: de voordehandliggende weg zou dus zijn, eerst dit manifeste betoog te gaan ontleden, te gaan ‘uitrafelen’, voor hij mij via de achterdeur op inconsequenties poogt te betrappen. Maar nee, Straat kiest meteen al de methode van de achterdeur en trekt voortdurend vèrgaande conclusies uit tussen haakjes geplaatste opmerkingen, marginale invallen, voetnoten enz. - met funeste gevolgen uiteraard, want hij gedraagt zich daordoor als een Sherlock Holmes, die de dader wil gaan opsporen zonder dat hij nog weet, waar en onder welke omstandigheden er wat voor misdaad is gepleegd
[alleen uit zijn ‘geprikkeldheid’ maakt hij op dat er ergens op een of andere manier een misdaad moet hebben plaatsgevonden].
Ik zal Straats verwarrende ontwarringspogingen niet van A tot Z op de voet proberen te volgen, dat zou teveel ruimte in beslag nemen, maar wel wil ik het van laten we zeggen A tot C doen, om de lezer althans een idee te geven van de wijze waarop Straat zijn ‘enharmonische vervormingen’ in mijn gedachtengang aanbrengt. In het kort betoog ik in de eerste twee alinea's van mijn opstel Litteratuurgeschiedenis: een pseudo-wetenschap [Maatstaf III, juni-juli 1955, p, 314] het volgende: a ] de meeste litteratuurhistorici zijn het er over eens dat het ware litteraire kunstwerk ‘tijdeloos’ is; b] niettemin houden zij zich met de geschiedenis van deze tijdeloze produkten bezig; c] ligt hierin geen tegenspraak besloten en houdt dit niet in dat de litteratuurhistorici zich, voor zover zij inderdaad geschiedenis schrijven, met het on-ware kunstwerk of althans met de on-wezenlijke aspecten van het kunstwerk bezighouden?; d] zou het mogelijk zijn de onder c] genoemde tegenspraak op te heffen, zodat men een litteratuurgeschiedenis zou krijgen die zich wèl met het wezenlijke van het kunstwerk bezighoudt?
| |
| |
In deze redenering zit maar één denkfout - een denkfout die ik bewust heb aangebracht en waarvoor ik de lezer trouwens gewaarschuwd heb door van een ‘boutade’ te spreken: namelijk deze, dat de litteratuurgeschiedenis zich niet anders zou kunnen bezighouden dan met de geschiedenis van de [tijdeloze] kunstwerken. De waarheid is dat het natuurlijke object van de litteratuurgeschiedenis de litteratuur is, hetgeen -zoals ik in het vervolg van mijn essay uitvoerig betoog - iets anders is dan de som van de litteraire kunstwerken. Het ging er mij om, het begrip ‘tijdeloosheid’ ad absurdum te voeren, aan te tonen dat men, van dit begrip uitgaande, elke adequate litteratuurgeschiedenis onmogelijk maakt, om mij vervolgens af te vragen of er via een andere benaderingswijze, d.w.z. door aan bepaalde begrippen een andere inhoud te geven, niet tóch een adequate litteratuurgeschiedenis is te schrijven. Men kan deze indirecte wijze van betogen misschien een ‘enharmonische vervorming’ noemen - maar deze ‘enharmonische vervorming’ heeft Straat nu juist niet gezien. Had hij deze hoofdlijn van mijn betoog gevolgd, dan was hij niet uitgegleden over een litterair grapje betreffende Faustroll dat ik er als aardigheid tussen haakjes aan toevoegde en dat hem tot de zonderlinge conclusie brengt, dat ik ‘het eeuwige’ gelijk zou stellen met ‘het onwezenlijke en accidentele’; inderdaad, een vreemde kronkel, maar een kronkel die toch heus niet bij mij ligt.
‘Rodenko’, schrijft Straat [Maatstaf III, 9, p. 704], ‘noemt Faustroll ter adstructie van zijn uitgangspunt, dat het in de litteratuurgeschiedenis niet dient te gaan om het eeuwige of tijdeloze’ Ik vraag: waar haalt Straat zo plotseling dit uitgangspunt vandaan? Het moet een ieder die mijn essay in zijn geheel gelezen heeft toch duidelijk zijn, dat mijn idee van een adequate litteratuurgeschiedenis juist wèl een geschiedenis van wat men ‘het eeuwige’ noemt is [alleen geef ik aan dit begrip ‘eeuwig’ tenslotte een enigszins andere inhoud, waardoor het niet meer gelijkstaat met statisch-tijdeloos]; trouwens, Straat zelf moet dit ook duidelijk geweest zijn -hoe had hij mij anders in het vervolg van zijn polemiek van ‘platonisme’ kunnen beschuldigen? Nogmaals: waar zit nu de kronkel, bij Straat of bij mij? Intussen blijft de vraag in- | |
| |
trigeren, hóé hij nu eigenlijk aan dat ‘uitgangspunt’ van mij komt, waar toch uit de hele gang van mijn betoog blijkt dat ik precies het tegendeel bedoel. Een paar regels hoger op dezelfde pagina schrijft Straat: ‘In de aanhef van zijn essay over 'Litteratuurgeschiedenis: een pseudo-wetenschap' stelt Rodenko de litteratuurgeschiedenis zoals zij tot nu toe beoefend is, gelijk met een geschiedenis van het tijdeloze, het eeuwige: 'datgene waarom het eigenlijk niet gaat' ’ Maar ook iets dergelijks heb ik in de verste verte niet beweerd. Men leze zelf: er staat alleen wat er staat, en er staat niets over ‘de litteratuurgeschiedenis zoals zij tot nu toe beoefend is’, en evenmin, zoals Straat in de hiervoor geciteerde woorden [aangenomen dat hij daarmee dus mijn aanhef bedoelt] zegt: dat de litteratuurgeschiedenis over dit of dat zou ‘dienen te gaan’. Wat er staat is alleen de nuchtere constatering dat er een
verschil bestaat tussen theorie en praktijk; de meeste litteratuurhistorici, de meeste critici [behalve de orthodox-marxistische, voeg ik er twee alinea's verder aan toe] zijn het erover eens dat het ware kunstwerk ‘tijdeloos’ is, ‘eeuwige’, ‘onsterfelijke waarden’ vertegenwoordigt enz. De terminologie mag verschillen, de een zal het wat nuchterder, de ander wat pompeuzer uitdrukken, maar het ‘onsterfelijke kunstwerk’, of die onsterfelijkheid nu aan de onsterfelijke schoonheid van stijl dan wel aan de eeuwige, altijd-geldende menselijke waarden ligt die erin uitgedrukt worden, is zozeer een cliché, dat ik moeilijk kon verwachten dat iemand erover zou vallen en verontwaardigd reageren met: ‘Het beste werk der mij bekende litteratuurhistorici munt integendeel uit door zorgvuldig uitpeilen, analyseren, doorgronden en in enigerlei verband plaatsen van het tijdgebondene, het eenmalige, het bizondere van het kunstwerk’ [p. 703]. Op de constatering als zodanig valt, op het woordje ‘integendeel’ [dat ik cursiveerde] na, niets aan te merken; alleen slaat zij nergens op, want ik heb het nog helemaal niet gehad over de praktijk van de litteratuurgeschiedenis. Straat maakt hier de indruk van een man die zo geschrokken is van mijn titel [met het woordje ‘pseudo-wetenschap’], dat hij maar meteen in het wilde weg begint te slaan.
Ik stel dus vast dat het in kringen van mensen die zich met
| |
| |
litteratuur bezighouden als een gemeenplaats geldt dat het ware kunstwerk ‘eeuwig’ [of ‘onsterfelijk’] is, en stel vervolgens vast dat men, indien men consequent van deze premisse zou uitgaan, nooit een adequate litteratuurgeschiedenis zou kunnen schrijven, maar slechts een geschiedenis van het on-ware, het on-wezenlijke in de litteratuur, kortom wat Faustroll een pata-litteratuurgeschiedenis zou noemen. Ik voeg er ten overvloede aan toe dat dit een boutade is [al zit er, als in elke boutade, een kern van waarheid in: de meeste werken over litteratuurgeschiedenis - let wel, Evert Straat, ik zeg de meeste, niet de beste - gaan inderdaad over van alles en nog wat behalve over litteratuur], want de werkelijkheid is natuurlijk zo, dat de litteraire historicus in de praktijk deze premisse doodeenvoudig vergeet of althans ‘tussen haakjes’ zet; de ‘eeuwige essentie’ van het kunstwerk, zegt hij bijvoorbeeld [en ik wijs erop dat dit platonisme niet van mij is], is alleen door de intuïtie, door Anschauung, door Wesensschau te vatten, maar de wetenschap is het domein van het discursieve verstand, laten we daarom pogen althans zoveel mogelijk aspecten van het litteraire kunstwerk, die wel voor het discursieve verstand toegankelijk zijn, in ons onderzoek te betrekken. Dit is wat de beste litteratuurhistorici altijd gedaan hebben, en deze beste litteratuurhistorici hebben in hun beste ogenblikken ook ongetwijfeld een visionaire synthese weten te bereiken, die behalve met van alles en nog wat óók [en misschien zelfs veel] met litteratuur te maken heeft. Maar dit resultaat hebben zij dan bereikt ondanks de theorie, en ik kan me voorstellen dat Straat hierop zal antwoorden: wat zou dat? Dat bewijst alleen hoe relatief elke theorie is. Goed, maar relatief of niet: mijn opstel
gáát nu eenmaal over theorieën, het gáát er mij nu eenmaal om, een theoretische grondslag te zoeken voor die momenten in het litterairhistorische denken, die, intuïtief of toevallig, wèl met litteratuur te maken hebben. Of ik in die opzet geslaagd ben is een tweede [en daar kom ik later op terug]; maar dat was niet het punt van discussie.
Waar Evert Straat dus op blz. 772 van zijn betoog met een lawine van beroemde [natuurlijk] namen aan komt zetten en verontwaardigd uitroept dat deze mensen zich dus
| |
| |
volgens mij ‘met van alles en nog wat behalve litteratuur’ hebben beziggehouden, daar antwoord ik dat deze opmerking niet ter zake doende is. In de eerste plaats staat het niet vast dat deze zelfde mensen, wanneer zij volgens een andere methode hadden gewerkt, op het punt van ‘Literaturnähe’ niet nog veel briljanter resultaten hadden bereikt [een vrij onzinnige onderstelling natuurlijk, maar niet onzinniger dan Straats ten tonele voeren van deze mensen], en in de tweede plaats vraag ik mij af waaruit Straat opmaakt dat ik de resultaten, die deze litteratuurhistorici bereikt hebben, als iets minderwaardigs, iets onbelangrijks of zelfs als iets dat men helemaal kan ‘uitschakelen’ beschouw. Hij kan dit hoogstens hebben opgemaakt uit de term ‘pseudo-wetenschap’ die ik gebruik; maar laten we hier nauwkeurig onderscheiden en niet op de Straatse manier doordraven. Het maakt namelijk wel degelijk verschil [zie Straat, p. 766 onder] wanneer ik opmerk, het over litteratuur geschiedenis te hebben en niet over ‘litteratuurwetenschap of litteratuurkennis in het algemeen’. Want: ‘Zonder die wetenschap en die kennis is litteratuurgeschiedenis-als-wetenschap onmogelijk. [...] Zonder kennis en wetenschap van litteratuur is ook een essentiële litteratuurgeschiedenis [...] onmogelijk’. Het woordje ‘want’ hierboven is van mij, de rest is van Straat [ook het gecursiveerde]; ik voeg er dit ‘want’ alleen aan toe om te laten zien dat ik deze woorden evengoed zelf had kunnen schrijven. Maar dan vervolgt hij: ‘Hij [Rodenko] wil niet, dat die ontmaskerde wetenschap te harer verdediging op de proppen komt met haar vele grondige studies, zonder welke zijn denktrant niet had bestaan. Dat grondwerk schakelt hij uit, - als maar [cursivering
van mij. P.R.] wetenschap en kennis, doch geen geschiedenis’.
Tegen een dergelijke betoogtrant moet ik ernstig protesteren: in de eerste plaats schakelt Straat mijn opmerking dat ik het alleen over litteratuurgeschiedenis, niet over litteratuurwetenschap heb, zonder meer uit teneinde datgene wat ik over litteratuurgeschiedenis [de bestaande, de ‘pseudo’] gezegd heb ook op de litteratuurwetenschap in het algemeen te kunnen toepassen, en vervolgens haalt hij mijn opmerking opnieuw aan, maar blijkt er nu het woordje ‘maar’ in bin- | |
| |
nengesmokkeld te hebben - men neme het mij niet kwalijk, maar dit is geen kronkelredenering meer, dit is demagogie in optima forma!
Ik heb nergens ontkend, ik kàn het ook niet ontkennen, dat dit ‘grondwerk’ zonder belang zou zijn;
, het is zonder meer duidelijk dat het voor mijn conceptie van litteratuurgeschiedenis zelfs onmisbaar is: want hoe zou men een litteratuurgeschiedenis als ‘Gestaltwandel der litteratuur’ willen schrijven zonder eerst te weten hoe die verschillende Gestalten er uitgezien hebben? De term ‘grondwerk’, die van Straat stamt, past zelfs precies in mijn schema; dit werk is noodzakelijk en onmisbaar en in geen enkel opzicht minderwaardig, alleen: vanuit het gezichtspunt van een werkelijke, essentiële litteratuurgeschiedenis blijft het ‘grondwerk’, en alleen voor zover dit grondwerk pretendeert zèlf reeds litteratuurgeschiedenis te zijn, spreek ik van een pseudo-wetenschap. Wanneer ik er Straat een plezier mee kan doen, wil ik ook de psychologie in haar natuurwetenschappelijke periode wel een ‘pseudo-wetenschap’ noemen [zie zijn opmerking daaromtrent op p. 773; tussen haakjes, het woord ‘enkel’ heb ik inderdaad niet gebruikt en ik zie ook niet in, waarom Straat me dit nu weer in de schoenen moet schuiven: het gaat er alleen om dat de psychologie van die dagen de natuurwetenschappelijke methode als een ideaal zag, evenals de litteratuurgeschiedenis - de ‘pseudo’ bedoel ik natuurlijk - zich in verschillende perioden van haar bestaan op de sociologie, de cultuurhistorie of de psychologie oriënteerde], hetgeen niets aan de waarde van de ontdekkingen dier psychologen, zoals de wet van Weber en Fechner, afbreuk doet. Het is eenvoudig een kwestie van gezichtspunt; de theologie of de godsdienstfenomenologie bijvoorbeeld zal de psychoanalyse van de godsdienst, voor zover deze pretendeert het wezen van de godsdienstige verschijnselen aan het licht te brengen, als pseudo-wetenschap beschouwen: op zichzelf en zonder deze pretentie vormt deze tak van culturele psychoanalyse een volkomen gerechtvaardigde en belangwekkende wetenschap, en wanneer de
psychoanalytisch geschoolde auteur zelf een gelovig man is, kan men zelfs verwachten dat zijn werk ondanks zijn psychoanalytisch uitgangspunt op zijn
| |
| |
meest geïnspireerde momenten tòch het wezen van de godsdienstige verschijnselen raakt. Iets dergelijks nu heb ik op het oog gehad toen ik de litteratuurgeschiedenis, zoals zij doorgaans bedreven wordt, een pseudo-wetenschap noemde. Waarmee ik natuurlijk niet wil zeggen dat met deze vergelijking aangetoond zou zijn dat de gangbare litteratuurgeschiedenis inderdaad een ‘pseudo-litteratuurgeschiedenis is; het punt blijft discutabel en ik kom er straks op terug: voorlopig is het mij er alleen om te doen, de probleemstelling zelf te zuiveren van de gedachtenkronkels en onzuivere gevoelsargumenten waarmee Straat haar vertroebelt.
Ik ga nog even voort met enkele staaltjes van de onzuivere en misleidende betoogtrant van Straat te analyseren, om daarna in een gezuiverde atmosfeer het probleem waar het eigenlijk om gaat aan de orde te stellen: de kwestie van archetype, platonisme enz., alsmede datgene wat ik het ‘experimentele denken’ noem.
Het moge enigszins begrijpelijk zijn na zijn struikelen over Faustroll, maar het blijft niettemin verwonderlijk dat Straat even verder dezelfde buiteling maakt over mijn introductie van Zeno [alweer zo'n marginale opmerking mijnerzijds, die hij averechts interpreteert omdat hij verzuimt de hoofdlijn van mijn betoog te volgen]. ‘In feite’, schreef ik [Maatstaf III, 3-4, p. 316], ‘kwam mijn oorspronkelijke boutade neer op een variant van het zenonische vraagstuk van de pijl die vliegt [en welks geschiedenis men dus kan schrijven] en toch stilstaat [en die dus geen geschiedenis heeft]. En evenmin als het vraagstuk van Zeno, is dat van de litteratuurgeschiedenis met abstracte, statische gegevens op te lossen’. Mij dunkt, de vergelijking is ondubbelzinnig genoeg: de traditionele litteratuurgeschiedenis pretendeert geschiedenis te schrijven, d.w.z. haar object is iets dat verandert [de pijl die vliegt], en tegelijk houdt zij vast aan de stelling dat het ware kunstwerk ‘tijdeloos’, dat wil zeggen zonder relatie tot de tijd, dus statisch, is [de pijl die stilstaat]; voor deze paradox kan men binnen de huidige litteratuurgeschiedenis geen oplossing vinden, omdat al haar begrippen statisch zijn. Straat vindt deze vergelijking ‘heel wonderlijk’. Immers [hij cursiveert, Maatstaf
| |
| |
III, 11, p. 856], Zeno dacht zijn vier puzzles uit om de onmogelijkheid van elke verandering te bewijzen, om het bij uitstek statische, het eeuwig-onveranderlijke Zijn van Parmenides nogmaals als de enige waarheid en werkelijkheid te schragen. Rodenko daarentegen is de kampioen van het dynamische, de criticus van het statische element in de tot nu toe gepleegde litteratuur-geschiedschrijving [...]. Bij Zeno is hij daarvoor precies aan het verkeerde adres’. Het ligt voor de hand dat ik bij deze zonderlinge wending even mijn ogen uitwrijf; waarvoor heb ik Zeno anders in het veld gevoerd dan om aan te tonen dat de wereld van de traditionele litteratuurhistorici even statisch is als die van Zeno? ‘De consequentie van de bewijzen van Zeno is de onmogelijkheid van elke verandering, dus van elke geschiedenis en van elke geschiedschrijving’, vervolgt Straat, en dat is inderdaad precies wat ik wilde zeggen: dat litteraire geschiedschrijving volgens de traditionele principes van de litteratuurhistorie au fond onmogelijk is en dat men deze wetenschap daarom een pseudo-wetenschap kan noemen. Heb ik teveel gezegd wanneer ik aan het begin van deze repliek beweerde dat Straat van het simpelste draadje een gordiaanse knoop van misverstanden wist te maken? Overigens brengt dit zenonische misverstand weer mee, dat Straat een bladzijde verder tot de conclusie komt dat men volgens mijn zenonische standpunt [!] niet zou mogen onderzoeken hoe de Athener uit de vijfde eeuw in zijn wereld was ‘geworpen’ en op welke wijze hij gegrepen was door het Griekse drama. ‘Wááarom mag men dat alles niet?’ roept hij pathetisch uit, maar deze hele suppositie is pure nonsens en wordt door mijn uitlatingen nergens gesteund: ik schrijf integendeel [zie m.n. pag. 331 tot 333 van mijn betoog] dat het erom gaat, van elke periode de litteraire ‘Gestalt’vast
te stellen en vervolgens de verschuivingen in
deze Gestalten na te gaan [‘van onze eigen existentiële gegrepenheid uit’, maar dat wil niet zeggen dat er aan het omlijnen van deze Gestalten geen historisch-kritisch onderzoek vooraf dient te gaan!]. En zo rollen we van de ene waninterpretatie in de andere.
Moeilijk maakt Straat het zichzelf ook doordat hij ieder gevoel voor nuance schijnt te missen; een boutade, met zoveel
| |
| |
woorden als zodanig aangekondigd, neemt hij voor zoete koek aan. Wanneer ik, in een ander essay, over ‘litteraire genen’ spreek, ontgaat hem blijkbaar de ironiserende toon, en ofschoon ik nadrukkelijk waarschuw dat ik deze hele genetische terminologie alleen vergelijkenderwijs gebruik, in de veronderstelling dat zich misschien in de litteratuur verschijnselen voor zouden kunnen doen, die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met wat men in de biologie een mutatie noemt - een nader onderzoek zou dat moeten uitwijzen, ik wijs alleen op een aantal feiten -, meent Straat dat ik de beeldspraak ‘zover wil doordrijven tot ze de allure van wetenschap krijgt’ [p. 706]. Iets dergelijks kan men zeggen met betrekking tot mijn opmerkingen over een zekere overeenkomst tussen het denken van Kouwenaar en mij en de marxistische denkwijze; ook hier ging het om een vergelijking, een metafoor, die, naar ik meende, in bepaalde opzichten -maar ook alleen in deze opzichten - verhelderend kon zijn; van een reële, zakelijke samenhang met het marxisme is natuurlijk geen sprake, maar niettemin gaat Straat er heel serieus op in, alsof ik een dergelijke zakelijke samenhang geponeerd zou hebben. Maar overigens zal ik hierover meer te zeggen hebben in het tweede deel van mijn repliek; dat het marxisme ‘het verleden als werkzame factor van het heden’ erkent [p. 862], hetgeen niet met mijn opvatting van litteratuurgeschiedenis zou stroken, is trouwens weer zo'n bewering die het gevolg is van alle voorgaande misverstanden. Het is, dunkt mij, duidelijk dat er zonder deze vooronderstelling geen geschiedenis is te schrijven; het gaat er alleen om, welk aspect van het verleden men in zijn onderzoek betrekt en hoe men de werkzaamheid ervan opvat.
In het algemeen moet Straat ergens een gevoel voor proporties missen; ik noemde al zijn gewoonte om juist op tussen haakjes geplaatste en marginale opmerkingen, op pure ‘tekstversieringen’zeer breedvoerig in te gaan. Daarnaast
vertoont hij de vermoeiende hebbelijkheid, bepaalde opmerkingen op een ‘verschroben’, niet-ter-zake-doende manier te beantwoorden. Wanneer ik in mijn essay Medea's Mes of de Draad van Ariadne de opmerking maak dat in de zeventiende eeuw het leven vaak met een schaakspel wordt verge- | |
| |
leken en daarbij een citaat uit Lope de Vega aanhaal, dat deze opmerking illustreert [in de aangehaalde passage wordt het leven inderdaad met een schaakspel vergeleken], komt Straat met de zonderlinge tegenwerping [p. 865] dat dit citaat zonder kennis der schaakgeschiedenis niet is te begrijpen en betwijfelt hij ‘of ik mij dit wel bewust ben’! Nee, ik ben het me niet bewust, maar het is zeer wel mogelijk, alleen: wat doet dit toe of af aan het feit dat het leven hier met een schaakspel wordt vergeleken?
Wanneer ik schrijf dat wat ik de ‘historische instelling’ genoemd heb geen ijzeren gordijn tussen nu en verleden betekent, maar dat deze historische instelling wel degelijk selectief is en dus een bepaalde structurering aanbrengt, waarbij ik als voorbeeld het feit noem dat Hölderlin bij de experimentele dichters bizonder in trek is, dan reageert Straat niet op dit feit - waar het alleen om gaat -, maar schrijft [p. 700]: ‘Mag ik vragen, waarom Hölderlin, die met een virtuoze taalbeheersing het ene Griekse metrum na het andere pasklaar maakte voor zijn Duits-Sapphische strofen, Alcaeïsche strofen, Asclepiadeïsche strofen, hexameters, etc. etc. - het wemelt ervan, er is bijna niets anders te vinden - zo bewonderd wordt juist door hèn, die zich hartstochtelijk verzetten tegen traditionele vormgeving? Is nu de geliefdheid van Hölderlin bij deze experimentelen het gevolg van de Grieken, van Heidegger, of van de dichter zelf?’ Straat vermoedt dan dat Heidegger er wel achter zal zitten, maar ik vraag op mijn beurt: wat doet het ertoe op welke wijze, langs welke wegen de experimentelen Hölderlin ontdekt hebben? Heidegger is trouwens niet de eerste noch de enige geweest, die meegewerkt heeft aan de Hölderlin-renaissance, en ten overvloede kan ik Straat meedelen dat de meeste experimentelen, voor zover mij bekend, bijzonder weinig belangstelling voor Heidegger hebben. Maar uit de verontwaardiging waarmee Straat zich afvraagt hoe het mogelijk is dat de experimentelen hun heul zoeken bij een dichter, die zo'n virtuoos is in het toepassen van de Griekse metra, zou men bijna opmaken dat het de experimentelen volgens hem verboden moest zijn, zich met Hölderlin in te laten, laat staan zich door hem te laten beinvloeden! Een wel zeer zonderlinge positie. Bovendien: het
| |
| |
moge waar zijn dat de experimentelen zich hartstochtelijk tegen ‘traditionele vormgeving’ verzetten - de zeldzame Griekse maten die Hölderlin op het Duitse taaieigen ent behoren zeer zeker niet tot ‘de traditionele vormgeving’, maar betekenen binnen de Westeuropese poëzie integendeel een zeer uitzonderlijke wijze van vormgeving. Heeft Straat zich we eens afgevraagd of de attractie, die Hölderlin op de experimentelen uitoefent, misschien niet hieruit te verklaren valt, dat hier de mogelijkheid geboden wordt van een strenge (maar zeer gevarieerde), consequente vormgeving, die niettemin radicaal verschilt van wat sinds jaar en dag ‘de traditie’ is [d.w.z. sonnet, rondeel, en in het algemeen de vijfvoetige jambe]?
Ik wil het bij deze kleine bloemlezing van Straatse inconsequenties laten. Ik meen genoegzaam aangetoond te hebben dat de allure van nuchterheid en kritische zin, die Straat zo graag aanneemt, niets dan - nee, dit gaat te ver, maar in ieder geval: in veel opzichten alleen maar een bedrieglijke schijn is. Aldus gewapend tegen zijn verraderlijk proza kunnen wij in een volgend artikel de positieve kanten van zijn betoog aan een nadere beschouwing onderwerpen.
|
|