Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |
Aleida G. Schot
| |
[pagina 732]
| |
dat hij in een zenuwinrichting of erger werd opgenomen, terwijl hij in de korte perioden waarin hij tot werken in staat was heroïsch heeft gevochten om het zozeer begeerde evenwicht in zichzelf tot stand te brengen en in de wereld te helpen bestendigen. Het doet er weinig toe dat hij maar twee bundels verhalen heeft geschreven: verschillende van deze verhalen zijn meesterstukjes, alle hebben zij iets te zeggen, en steeds voelt men erin de hartslag van een mens die intens heeft geleefd en de grote problemen heeft aangevat, ja soms zelfs heeft weten op te lossen, zij het dan ook ten koste van eigen leven.
Wsewolod Garsjin werd in 1855 in Starobjelsk in Klein-Rusland geboren als zoon van een officier, en stamde uit een adellijk geslacht. Zijn vroegste herinneringen hielden sterk verband met het militaire leven, aangezien zijn ouders zich steeds dáar ophielden waar het regiment van zijn vader in garnizoen lag. Op zijn vijfde jaar moet er zich tussen zijn ouders een huiselijk drama hebben afgespeeld dat een zeer sterke indruk heeft gemaakt op de jongen, die van klein kind af een nerveuze en overgevoelige aanleg had. In Garsjins memoiren lezen wij: ‘Mijn vijfde levensjaar verliep zeer onrustig: ik werd van Starobjelsk naar Charjkof overgebracht, van Charjkof naar Odessa, vandaar weer naar Charjkof en terug naar Starobjelsk [dit alles per postwagen in de winter, de zomer en de herfst]. Enkele taferelen hebben een onuitwisbare herinnering bij mij achtergelaten en mogelijk ook hun stempel gedrukt op mijn karakter. De melancholieke uitdrukking op mijn gezicht vindt haar oorsprong waarschijnlijk in deze periode van mijn leven’ De gebeurtenissen waarop Garsjin hier zinspeelt, hadden tot gevolg dat zijn moeder met zijn twee oudere broertjes vertrok en hij bij zijn vader achterbleef. De scheiding van zijn moeder viel de jongen zeer zwaar. Hij werd van nu af veel aan zichzelf overgelaten: wel leerde zijn vader hem lezen, maar verder bemoeide deze zich niet veel met hem. Het kind zocht daarom zijn troost in de bibliotheek bij zich thuis, leerde Poesjkin kennen en Lermontof, Gogolj en andere | |
[pagina 733]
| |
[pagina 734]
| |
schrijvers, en las veel te vroeg alles wat binnen zijn bereik kwam, hetgeen, naar zijn eigen zeggen, zeer schadelijke gevolgen voor hem had. Toen hij negen jaar oud was, nam zijn moeder hem bij zijn vader weg. Hij kwam terecht op een der Petersburgse gymnasia, waar hij tien jaar deed over de zeven klassen, omdat hij veel door ziekte verzuimde. Zijn literaire aanleg kwam in deze jaren al aan den dag, zowel in zijn schoolopstellen als in zijn bijdragen in de schoolkrant. Van zijn opstellen is er éen bewaard gebleven, dat tot titel draagt De dood, wat even typerend is als het pseudoniem waaronder hij in de schoolkrant schreef, nl. Ahasverus: zoals wij zullen zien speelt de dood een belangrijke rol in zijn werk, en zou hij uiterlijk zowel als innerlijk zijn weinige levensjaren doorbrengen als een zwerver, een rusteloos zoeker naar het goede, het ware, dat zijns inziens toch ergens verborgen moest liggen achter al het kwaad dat de wereld verduisterde, dat hij wilde vinden en waarvoor hij wilde vechten. Deze idee heeft van hem als jongeman al bezit genomen en hem in zijn latere leven zó beheerst, dat zij bij tijden aangroeide tot een obsessie. In de zevende klasse van zijn school, die intussen geen gymnasium meer was, had hij voor het eerst een psychische inzinking, die het nodig maakte dat hij een half jaar lang in een inrichting werd verpleegd. Deze was gedeeltelijk een gevolg van erfelijke belasting: zijn vader, die enkele jaren tevoren was gestorven, was de laatste tijd van zijn leven ook zielsziek geweest, terwijl Garsjins oudste broer als jongen al zelfmoord pleegde. Na zijn herstel deed Garsjin eindexamen, maar daar de school die hij juist had afgelopen geen toegang meer gaf tot de universiteit, moest hij een keuze doen uit de exacte vakken die aan aparte technische hogescholen werden gedoceerd. Hij koos mijnbouwkunde, maar na twee jaar was het hem al wel duidelijk dat het beroep van mijnbouwkundig ingenieur in het geheel niet voor hem was weggelegd en dat zijn toekomst lag op literair terrein. ‘Ik voel’, schreef hij aan een van zijn vrienden, ‘dat ik alleen in díe loopbaan zal kunnen werken met alle kracht die in mij is. Of ik succes zal hebben of niet, zal afhangen van mijn aanleg en is voor mij een vraag van leven en dood. Terug kan ik al niet meer. Als tegen de wandelende Jood, zo zegt een stem tegen me: | |
[pagina 735]
| |
‘Vooruit, vooruit’, en het is of iemand mij een pen in de hand geeft en zegt: ‘Schrijf, schrijf’.’ Van zijn vroegste werk is weinig tot ons gekomen. Hij was zeer streng tegenover zichzelf en heeft veel van zijn jeugdwerk vernietigd. In zijn studententijd schreef hij veel gedichten, maar zelf voelde hij dat dat zijn genre niet was. Zijn belangstelling ging ook sterk uit naar schilderkunst en hij verkeerde veel in schilderskringen; in zijn werk vinden wij sporen daarvan terug. De vakanties bracht Garsjin door bij zijn moeder, die in Charjkof woonde. In die jaren wordt hij ons beschreven door tijdgenoten als vrolijk en levenslustig, van een ‘roerende goedheid’ en ‘vriendelijke voorkomendheid’ Maar spoedig zou in het leven van Garsjin en in dat van vele jonge mensen mèt hem het roer worden omgegooid, doordat hun persoonlijke belangen en doeleinden werden verstoord door politieke gebeurtenissen. In het voorjaar van 1876 kwamen namelijk de Herzogewinaars en daarna de Serven in opstand tegen hun Turkse onderdrukkers. In verschillende kringen der Russische intelligentsia - onder de slavofielen, maar ook onder de liberalen - ontstonden naar aanleiding hiervan Slavische sympathieën, die tot uiting kwamen in een beweging welke tot doel had de onderdrukte Slavische volken te hulp te komen. Er werd geld ingezameld en vele jonge mensen [meest slavofielen] vertrokken naar de Balkan om er als vrijwilliger mee te vechten tegen de Turken. Voor Garsjin bracht het bepalen van zijn houding ten aanzien van de oorlog het eerste grote innerlijke conflict met zich mee. Van nature stond hij afwijzend tegenover alles wat van moreel en ethisch standpunt niet veroorloofd was, dus zeker tegenover de oorlog. Daarentegen was hij van mening dat iedereen diende te strijden aan de kant van de vrijheid en zich met zijn leven behoorde in te zetten waar die vrijheid werd bedreigd. De oorlog beschouwde hij als een algemene smart, een algemeen lijden, en waar dit lijden de mensen werd opgelegd, was het zijns inziens immoreel zich daaraan te onttrekken. Een kwellende gespletenheid was het gevolg van deze aan elkaar tegenovergestelde zienswijzen, en Garsjins innerlijke strijd om tot een synthese te geraken was hevig. Niet | |
[pagina 736]
| |
dat hij aarzelde ten aanzien van het feit of hij al dan niet mee de oorlog in zou gaan: zijn geweten wees hem daar onfeilbaar de weg. Maar het besef te onderdrukken dat hij daardoor meewerkte aan datgene wat hij verfoeide, viel hem zwaar. De oplossing vond hij in een tijdelijk opgeven, een zich losmaken van zijn eigen ik, en een kritiekloos aanvaarden van alles wat het leven tijdelijk van hem eiste. Treffend heeft hij deze innerlijke strijd weergegeven in een van zijn verhalen, De lafaard, geschreven éen à twee jaar na zijn terugkeer uit de oorlog. Daar laat hij de hoofdpersoon, een student, die voor hetzelfde conflict komt te staan, tegen zichzelf onder meer zeggen: ‘Je protesteert met je hele wezen tegen de oorlog en toch zal de oorlog je dwingen het geweer op de schouder te nemen en te gaan doden en sterven. Maar nee, dat is niet mogelijk. Ik, de vreedzame, zachtaardige jongeman, die tot nog toe alleen maar mijn boeken heb gekend, de collegezaal, mijn familie en nog enkele andere mensen die mij ná staan, éen of twee jaar met ander werk te kunnen beginnen, werk van liefde tot de waarheid, ik, die gewend ben de wereld objectief te beschouwen, haar als het ware vóor mij neer te zetten, en meende dat ik overal het kwaad in die wereld begreep en daardoor dat kwaad uit de weg kon gaan - ik zie het hele gebouw van mijn rust verstoord. En geen verdere ontwikkeling, geen kennis van mijzelf en de wereld, geen geestelijke vrijheid, kunnen mij die rampzalige fysieke vrijheid verschaffen - de vrijheid te beschikken over mijn eigen lichaam’ En een andere persoon uit hetzelfde verhaal laat de schrijver opmerken: ‘De oorlog is een kwaad, zowel jij, als ik, als zovele anderen zijn die mening toegedaan, maar hij is onvermijdelijk; of je er op gesteld bent of niet, dat maakt niets uit, hij is er, en wanneer jij niet gaat vechten, nemen ze een ander voor jou in de plaats en wordt er hoe dan ook tòch een mens gekweld en verminkt. Mijns inziens is de oorlog een algemene ellende, een algemeen lijden, en zich er aan onttrekken is misschien wel geoorloofd, maar mij niet sympathiek’ En wanneer de hoofdpersoon zijn besluit heeft genomen en | |
[pagina 737]
| |
zich als vrijwilliger heeft gemeld, vallen de woorden: ‘Nu behoor ik niet meer aan mijzelf, nu zwem ik mee in de stroom, nu is het 't beste niet meer te denken, niets meer te ontleden, maar kritiekloos alle toevalligheden van het leven te nemen zoals zij komen, en misschien alleen maar te huilen als het pijn doet....’
Vrij spoedig na het uitbreken van de oorlog stelde Garsjin pogingen in het werk als vrijwilliger dienst te nemen in het Servische leger, maar daar hij zijn dienstplicht in eigen land nog niet had vervuld, was dat niet mogelijk. Toen echter in het voorjaar van 1877 Rusland zelf in de oorlog werd betrokken, trad hij dadelijk als vrijwilliger toe tot het Russische leger, waarna hij als infanterist deelnam aan de Donau-veldtocht. Deze afmattende tocht door Roemenië en Bulgarije verdroeg Garsjin, die geen sterk gestel had, verwonderlijk goed. Hoewel hij als vrijwilliger geprivilegieerd was boven de dienstplichtige soldaten, maakte hij daar nooit gebruik van, waardoor hij hun aller sympathie verwierf. Van zijn innerlijke gekweldheid was, nu hij tot de daad was overgegaan, niets meer over. Hij was er werkelijk in geslaagd kritiekloos alles te aanvaarden: vermoeienis, ontbering, hitte, dorst en zoveel ander fysiek lijden. Enkele jaren later heeft hij deze veldtocht in een van zijn verhalen nauwkeurig beschreven, en daar lezen wij onder andere: ‘Nooit heb ik zulk een geestelijke rust gekend, zulk een vrede met mijzelf en zulk een lankmoedigheid ten aanzien van het leven, als toen ik deze ellende doormaakte en onder de kogels voortliep om mensen te doden. Dat kan vreemd en weinig delicaat klinken, maar het is de zuivere waarheid’ Deze ‘geestelijke rust’ vond haar oorsprong onder meer in een bevrijd-zijn van iedere persoonlijke verantwoordelijkheid. Garsjin bezat een zeer sterk verantwoordelijkheidsgevoel, dat zich uitstrekte over een breed terrein, en dat nauw aansluit bij het drukkende besef dat wij uit Dostojefski kennen, namelijk het ‘wij allen zijn aan alles schuld’ En Garsjins geestelijke worsteling was dan ook altijd het hevigst waar dat verantwoordelijkheidsgevoel in het gedrang kwam. | |
[pagina 738]
| |
Twee keer heeft Garsjins regiment slag geleverd tegen de Turken, en bij die gelegenheden gedroeg hij zich heldhaftig en doortastend. Het zien van doden en gewonden om zich heen schokte hem niet: hij die in het gewone leven op het ziekelijke af gevoelig was, stond hier pal. In de tweede slag werd hij gewond in zijn borst en aan zijn been en naar het dichtstbijzijnde hospitaal vervoerd. Daar schreef hij zijn eerste verhaal, een oorlogsverhaal, getiteld Vier dagen. In dit verhaal beschrijft Garsjin ons de gedachten van een gewonde Russische soldaat die vier dagen en drie nachten lang met stukgeschoten benen ergens tussen de struiken ligt, vlak naast het in ontbinding verkerende lijk van een Turk die hij zelf heeft gedood, terwijl hij niet alleen gekweld wordt door pijn, dorst, hitte en de doodsangst dat hij niet zal worden gevonden en opgeraapt, maar ook door het besef dat hij heeft gemoord. De beschrijving is zeer realistisch en wekt ontzetting en afgrijzen bij de lezer op. Hier neemt Garsjin niet langer de houding aan van het kritiekloos aanvaarden dat hij zelf nodig had gehad als een pantser tijdens de strijd, hier klaagt hij aan en stelt hij zich afwijzend tegenover de oorlog, overeenkomstig zijn diepste wezen, hier spreekt zijn gewonde geweten, dat geen ander excuus weet aan te voeren voor deze moord dan dat hij dìt niet heeft gewild, dat hij de oorlog is ingegaan met de gedachte zichzèlf aan de kogels bloot te stellen, ‘niet om te doden, maar om te sterven’ ‘Vóór mij, zo denkt de gewonde soldaat in het verhaal, ligt een mens die ik heb gedood. Waarom heb ik hem gedood? Hier ligt hij, ontzield, besmeurd met bloed. Waarom heeft het lot hem hierheen gevoerd? Wie is hij? Misschien heeft hij ook een oude moeder, net als ik. Nog lang zal zij 's avonds bij de deur van haar armelijke hut zitten uitkijken naar het verre noorden: komt haar dierbare zoon nog niet, haar kostwinner, die voor haar werkt?... De bajonet is recht door zijn hart gegaan. In zijn uniform zit een groot zwart gat, en er omheen kleeft bloed. Dat heb ik gedaan! Ik heb het niet gewild. Ik heb niemand kwaad willen doen toen ik de oorlog in trok. De gedachte dat ik ook mensen zou moeten doden is niet bij mij opgekomen. Ik had mij alleen voorgesteld hoe ik mijn eigen borst aan de kogels zou blootstellen. En ik bèn ge- | |
[pagina 739]
| |
gaan en hèb die er aan blootgesteld... Heb ik dan alles wat mij lief en dierbaar was opgegeven, ben ik duizend werst ver gereisd, heb ik honger geleden en kou en ben ik door hitte gekweld, alleen opdat deze ongelukkige mens zou ophouden te leven? En heb ik verder niets nuttigs gedaan in het belang van de oorlog, behalve deze moord? Moord, moordenaar... En wie? Ik!’ En daarnaast kwelt hem de gedachte: ‘Hoe vreemd ook was de houding die velen van mijn kennissen tegenover mijn besluit aannamen. ‘Wat een gek! Hij holt weg zonder te weten waarheen!’ Hoe konden ze dat zeggen? Hoe strookten zulke woorden met hun opvatting van heroïsme, vaderlandsliefde en dergelijke? In hun ogen belichaamde ik immers die deugden. En ondanks dat was ik.. ‘een gek’!’ Met een transport gewonden werd Garsjin vrij spoedig naar Rusland vervoerd, waar hij enkele maanden als reconvalescent bij zijn moeder in Charjkof doorbracht. Van hier stuurde hij zijn Vier dagen naar Petersburg, naar de redactie van een der vooraanstaande literaire tijdschriften. Enkele weken daarna werd het daarin afgedrukt en alom met geestdrift ontvangen. In éen slag was zijn naam beroemd geworden, en toen hij zover hersteld was dat hij weer kon lopen, zij het dan ook op krukken, en zelf naar Petersburg kwam, werd hij daar door de literaire wereld met eerbied en sympathie begroet. Door vele tijdschriften werd hij nu voor medewerking aangezocht, maar in de loop van het volgende jaar [1878] stond hij slechts twee verhalen af voor de druk, hoewel hij veel schreef, maar, zoals hij zelf zei, ‘alles voor mijzelf als studie en nog eens studie’ Het eerste verhaal, dat de weinigzeggende titel draagt van Een voorval, en waarvan de hoofdpersoon een prostituée is, is een van de verhalen die Garsjin verbinden met Dostojefski. Het roept sterk associaties op met de episode uit Schuld en boete, waar Dostojefski Raskoljnikof plaatst tegenover Sonja Marmeladowa. Het gegeven: de wanhopige liefde van een jongeman voor een prostituée, die terugschrikt voor een huwelijk met hem omdat zij niet werkelijk van hem houdt, wat de jongeman drijft tot zelfmoord - dit gegeven raakt ogenschijnlijk de zelfkant van het leven. Door zijn wijze van bewerken heeft Garsjin het | |
[pagina 740]
| |
echter middenin het leven geplaatst en het zodoende - evenals zijn Vier dagen - het karakter van een aanklacht gegeven. Typerend voor zijn schrijftrant is zijn veelvuldig vervolgen en registreren van de gedachtengang van zijn personen: Garsjin zelf was een mens van problemen, een denkend mens, die voortdurend worstelde om met zichzelf en het leven tot klaarheid te komen. In de meeste van zijn verhalen komt die strijd duidelijk tot uiting, en de gedachten van zijn personen nemen in zijn werk een grotere plaats in dan hun handelingen. Het tweede verhaal dat in hetzelfde jaar in druk verscheen, behandelt opnieuw het probleem van de oorlog, maar nu gezien vanuit de gezichtshoek van een jongeman die met éen been uit de oorlog naar huis is teruggekeerd en zich daar vrijwel alles vindt ontvallen, als voornaamste het meisje dat hij liefhad. Het verhaal is geschreven in de vorm van een monoloog, geeft dus wederom een reeks gedachten en onder woorden gebrachte gevoelens weer. Wat zo fascineert bij Garsjin is de sterke gevoelswaarde van zijn eenvoudige, maar beeldende taal. Een goed voorbeeld daarvan is de volgende alinea uit dit verhaal, getiteld Een zeer korte roman, waar de hoofdpersoon denkt: ‘Waarom dool ik hier eigenlijk langs de verlaten kade? De lantaarns met hun vier pitten branden helder, hoewel de wind er in dringt en de gasvlammen doet dansen. Tegen hun heldere licht steekt de donkere massa van het machtige paleis, en vooral zijn vensters, nog somberder af. De geweldige spiegelruiten weerkaatsen de sneeuwstorm en de duisternis. De wind huilt en steunt over de kale ijsvlakte van de Newa. ‘Ding-dang! Ding-dang!’ klinkt het tussen de windvlagen door. Het is het carillon van de Vestingskathedraal, en elk der droefgeestige klokkeslagen valt samen met het tikken van mijn houten been op de bevroren granieten tegels en met het kloppen van mijn kranke hart tegen de wanden van zijn enge behuizing’ Het dramatische van de gedachte vervangt ook in dit verhaal het dramatische van de handeling, in zoverre de gang van het vertelde voortdurend gekoppeld is aan de gedachtengang van de hoofdpersoon. Tot op zekere hoogte brengt deze | |
[pagina 741]
| |
methode wel een beperking met zich mee: wanneer wij bijvoorbeeld denken aan de verhalen van Tsjechof, waarin we juist de eindeloze variatie van situaties en gebeurtenissen kunnen bewonderen, dan moeten we toegeven dat een verhaal opgebouwd alleen op een gedachtenreeks, zich als het ware in een minder ver gevorderd stadium van ontwikkeling bevindt. In de meeste gevallen slaagt Garsjin er echter toch in volkomen te boeien door het subtiele van de gedachtenwereld waarin hij ons binnenleidt. Hoewel Garsjin zich steeds buiten de politiek had gehouden, werd hij in de jaren 1878-79 toch onwillekeurig betrokken in het politieke gebeuren, dat het gehele leven van de Russische intelligentsia onontkoombaar beheerste. Omstreeks 1874 was de beweging der populisten ontstaan, die door een ‘gaan onder het volk’ de boeren onder meer tot sociaal bewustzijn wilde opwekken, om daardoor de zo gewenste sociale hervormingen te zijner tijd met hun steun te kunnen verwezenlijken. Deze beweging was niet zozeer gericht tegen de regering als wel tegen de bestaande maatschappelijke orde, wat echter voor de regering aanleiding werd haar leden al spoedig als gevaarlijke elementen te vervolgen. Hierdoor veranderde het karakter van de oorspronkelijk vreedzame populisten in dat van militante revolutionairen, die zich keerden tegen de autocratische regeringsvorm, en ten slotte in hun strijd tegen de overheid grepen naar de terreur. Hun optreden werd door de regering beantwoord met talrijke arrestaties, gevangennemingen en verbanningen. Ten tweeden male zag Garsjin zich geplaatst tegenover een conflict even hevig en pijnlijk, en in wezen geheel gelijk aan datgene in zijn studententijd ten opzichte van de oorlog. Hij stond in zijn gevoelens geheel aan de zijde van hen die opkwamen voor de sociale belangen van het volk: waar onderdrukt werd, koos hij partij voor de onderdrukten, waar geleden werd, schaarde hij zich aan de kant van de lijdenden en gevoelde hij de pijn van hun smart. Daartegenover maakte zijn gevoelige natuur het hem echter onmogelijk deel te nemen aan enige terroristische actie, zelfs niet in de geest: díe middelen om tot het begeerde doel te geraken keurde hij af. Als sociaal voelend mens van zijn tijd wilde hij bijvoorbeeld wel | |
[pagina 742]
| |
‘gaan onder het volk’, maar niet met propagandistische bedoelingen, zuiver en alleen uit idealistische overwegingen. Bovendien geloofde hij niet in de mogelijkheid van een revolutie: al was de drang naar vrijheid sterk in hem, het verwezenlijken van idealen langs militante weg lag in het geheel niet in zijn aard, daarvan verwachtte hij niets goeds. Dit laatste blijkt wel uit een van zijn beroemdste verhalen uit deze tijd, met name Attalea princepsGa naar voetnoot*. Dit verhaal is een bijzonder mooi voorbeeld van het in geschrifte camoufleren van de werkelijkheid, van het symboliseren van begrippen en omstandigheden waar een censuur iedere rechtstreekse toespeling op sociaal en politiek gebied met argusogen volgde en onderdrukte. Hoe veelzeggend is Garsjins klacht in dit verband in een brief uit 1879: ‘Mijn werk vordert langzaam. Het zou natuurlijk niet langzaam vorderen wanneer men al werkende kon denken over datgene wat men schrijven wil, en niet over datgene wat men schrijven kan. Soms wordt het mij somber te moede bij de gedachte: als dat maar niet mijn hele leven zo gaan moet!’ In Attalea princeps echter is hij er buitengewoon in geslaagd toch te schrijven wat hij niet kòn schrijven. Het gegeven is eenvoudig, de behandeling is zuiver symbolisch, maar voor de tijdgenoten sprak deze symboliek duidelijke taal. ‘Attalea princeps’ is de Latijnse naam voor een grote fraaie palm, die samen met nog andere planten opgesloten staat in de serre van een botanische tuin, beroofd van zijn vrijheid, van zon en lucht. Op zekere dag vat deze palm het plan op zó te gaan groeien dat hij het glazen dak van zijn gevangenis zal kunnen stukdrukken en zodoende zijn kroon in vrijheid zal kunnen ontplooien. Hij probeert de andere planten voor zijn plan te winnen, maar deze wijzen hem op het onuitvoerbare ervan, met het gevolg dat hij alleen zijn voornemen ten uitvoer brengt. En inderdaad slaagt hij er in na enige tijd het dikke glazen dak stuk te drukken, waarna hij éen ogenblik triomfantelijk zijn kroon hoog in de vrije lucht laat wuiven. Maar de ijzige atmosfeer daarbuiten doet zijn triomf al spoedig te niet, en hij moet inzien dat zijn stre- | |
[pagina 743]
| |
ven tot niets heeft geleid. Zijn kroon verwelkt en verschrompelt, en, mede om herhaling van het incident te voorkomen, laat de directeur van de plantentuin de hele palm afzagen en weggooien. De teleurstelling die de palm ondervond, zijn onmacht verder te leven in de kilte van de hem omringende wereld, weerspiegelden niet alleen Garsjins eigen gevoelens ten aanzien van de tijd, zij waren typerend voor een groot gedeelte der intelligentsia uit die jaren. De redactie van het tijdschrift waar tot nog toe al Garsjins werk was verschenen, wees het verhaal echter af, met als opgaaf van redenen dat het ‘te somber’ was, wat wij zouden willen interpreteren als ‘defaitistisch’ Misschien hield de toon van teleurstelling in dit verhaal, dat hij gemakkelijk genoeg ergens anders geplaatst kreeg, wel verband met de psychisch ontredderde toestand waarin Garsjin verkeerde in de tijd dat hij het schreef, al verraadt het voor de rest niets daarvan. Deze ontredderde toestand dateerde van de zomer van '79, de tijd dat de activiteit der terroristen inzette, hetgeen sterk inwerkte op Garsjins gevoelige natuur. Die zomer leed hij voortdurend aan zwaarmoedigheid en apathie, verschijnselen die van die tijd af iedere zomer zouden terugkeren: iedere inspanning was hem dan een kwelling, niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk was hij er dan heel slecht aan toe: hij vermagerde, zijn stem verloor haar klank, zijn gestalte werd gebogen en zijn gang moeizaam. Daarbij leed hij sterk aan slapeloosheid. Toen hij in november '79 naar Petersburg kwam, werd dit alles nog erger door de drukkende sfeer die daar heerste als gevolg van de strijd der revolutionairen tegen de regering en de vele hieruit voortvloeiende inhechtenisnemingen en veroordelingen. Als tegenmaatregel tegen de terroristische activiteit, die culmineerde in een explosie veroorzaakt door een bom neergelegd in het Winterpaleis, werd er een commissie opgericht belast met het onderdrukken der revolutionaire beweging. Voorzitter van deze commissie was graaf Loris Melikof, aan wie een dictatoriale macht werd verleend. Een week na zijn aanstelling werd op deze Loris Melikof door een jonge man die bij hem op audiëntie verscheen, een schot gelost, dat echter geen doel | |
[pagina 744]
| |
trof. De dader werd door het militaire gerechtshof onmiddellijk ter dood veroordeeld. Dit gehele gebeuren, eerst de explosie in het Winterpaleis, waarbij vele slachtoffers waren gevallen - echter niemand van de tsarenfamilie - en waar vele arrestaties op waren gevolgd, en toen de aanslag op Loris Melikof, gevolgd door de terdoodveroordeling van de dader, bracht Garsjin geheel en al van streek. Eerst wilde hij Loris Melikof een brief schrijven, maar daarna vatte hij het plan op hem zelf te gaan bezoeken. Op onverklaarbare wijze slaagde hij er in 's morgens voor dag en dauw bij hem te worden toegelaten. In volkomen overspannen toestand smeekte hij Loris Melikof onder tranen de dader gratie te verlenen, als lichtend voorbeeld van kwaad met goed vergelden, en trachtte hij hem te overtuigen van de noodzaak een vreedzamer en minder rigoureuze politiek te voeren. Loris Melikof, die wel zag dat hij met een abnormaal mens te doen had, beloofde hem, om hem weg te krijgen, dat het vonnis zou worden herzien. Garsjin verwachtte dat deze gratieverlening een keerpunt zou vormen in de door de regering te voeren politiek, met name in de houding van de keizerlijke macht tegenover de schuldenaar en zijn schuld. De tijd die verliep tussen zijn bezoek aan Loris Melikof en de aangekondigde terechtstelling, bracht Garsjin in de grootste opwinding door. Toen het vonnis op het vastgestelde uur tòch werd voltrokken, was hij gebroken. Hij vertrok uit Petersburg en zwierf als Ahasverus maandenlang van plaats tot plaats. Weg uit de sfeer die hem zo enerveerde, had hij ook wel goede ogenblikken, waarin hij kon schrijven [o.a. Attalea princeps]. Op zekere dag verscheen hij tijdens zijn omzwervingen ook bij Tolstoj op Jasnaja Poljana. Dit was een samentreffen van twee verwante geesten, want geheel onafhankelijk van Tolstoj had Garsjin al eerder ideeën ontwikkeld die precies pasten in de ideologie die Tolstoj juist in deze tijd bezig was op te bouwen. Zo gaf hij in de loop van het gesprek als zijn overtuiging te kennen dat ieder mens bij zichzelf moet beginnen om het kwaad uit te roeien, dat de mens verder moet afzien van het gebruiken van geweld over anderen, hetzij mens of dier. Ook liet hij zich afwijzend uit over de steden | |
[pagina 745]
| |
en ontvouwde een plan voor migratie naar het platteland; verder voerde hij gedachten aan over de verwezenlijking van een algemeen geluk voor de gehele mensheid, gebaseerd op het beginsel van barmhartigheid en liefde. Door zijn gesprek met Tolstoj gesterkt in zijn idealen, verliet Garsjin Jasnaja Poljana en trok enige tijd van dorp tot dorp, predikend tegen de boeren - totdat hij ten slotte terechtkwam in het krankzinnigengesticht te Orjol. Vandaar liet zijn familie hem overbrengen naar het krankzinnigengesticht te Charjkof. Tijdens de reis daarheen was hij zó wild dat hij gebonden in een aparte coupé vervoerd moest worden. Van het gesticht te Charjkof, waar de toestanden deplorabel waren, bracht men hem na enige tijd naar Petersburg ter opname in dezelfde zenuwinrichting waar hij als jongen ook was verpleegd. Psychisch genas hij hier vrij spoedig, maar fysiek was hij een wrak toen hij in het najaar van 1880 naar Charjkof terugkeerde, vanwaar hij door een broer van zijn moeder meegenomen werd naar diens landgoed. Anderhalf jaar leefde hij hier, afgezonderd van de buitenwereld. De opzet was, hem daardoor tot rust te doen komen en hem door het buitenleven en fysiek werk in de open lucht zijn krachten te laten herkrijgen. Dit gelukte wonderwel en langzamerhand begon hij weer wat te lezen, Engels te leren en wat te vertalen uit het Frans. Schrijven deed hij zo goed als niets: tot creatief werk, dat hem geestelijk zeer inspande, was hij nog niet in staat. Slechts éen verhaal van een vijftal bladzijden ontstond in deze tijd, ogenschijnlijk het luchtigste wat hij ooit heeft geschreven. Het is een geestige, maar wrange parodie op de menselijke samenleving, getransponeerd in de dierenwereld, dat wij ergens heel treffend vonden gekenschetst als ‘een juweeltje van pessimisme’. In mei 1882 vertrok Garsjin naar Petersburg, waar hij eerst een uitgave in boekvorm verzorgde van zijn tot dan gepubliceerde verhalen. Daarna gaf hij gehoor aan een uitnodiging van Toergenjef om enige tijd op zijn landgoed te Spasskoje door te brengen, hoewel deze er zelf niet was. Toergenjef had met grote belangstelling het werk van de jonge schrijver gevolgd en had van hem de meeste verwachtingen van alle schrijvers der opkomende generatie, wat duidelijk tot uit- | |
[pagina 746]
| |
drukking komt in een brief die Garsjin van Toergenjef ontving nadat hij hem om raad had gevraagd in verband met zijn werk. Daar heet het ondere andere: ‘Bij u zijn alle tekenen aanwezig van een werkelijk en sterk talent: een kunstzinnig temperament, een subtiel en juist aanvoelingsvermogen van de wezenlijke trekken van het leven - van het persoonlijke zowel als van het gemeenschapsleven -, een gevoel voor waarheid en maat, eenvoud en schoonheid van vorm, en als gevolg van dit alles: originaliteit. Ik zie in het geheel niet wat ik u voor raad zou kunnen geven’ En in een andere brief van Toergenjef lezen wij: ‘Uw laatste werk heeft mijns inziens uw aanspraak op de eerste plaats onder de beginnende schrijvers bevestigd. Deze mening deelt ook L.N. Tolstoj’ Inderdaad zou Garsjin later tot de lievelingsschrijvers van Tolstoj behoren, die zeer kritisch en streng was in zijn oordeel. Ook Tsjechof zou na Garsjins dood van hem getuigen: ‘Ik houd van zulke mensen als Garsjin met heel mijn hart en acht het mijn plicht openlijk van mijn sympathie voor hem te getuigen’ Te Spasskoje bracht Garsjin enkele rustige maanden door en schreef er een van zijn langste en evenwichtigste verhalen: een getrouw verslag van de gehele Donauveldtocht en het samentreffen met de Turken zoals hij dat alles zelf in 1877 had meegemaakt. Het is een edel en sober verhaal - hier en daar had het door een oorlogscorrespondent geschreven kunnen zijn - waarin Garsjins kundigheid als stilist wel het best tot uiting komt, evenals zijn gave te emotioneren zonder aan zijn taal een bepaalde emotionerende kleur te geven, een gave die ook Tsjechof in zo hoge mate bezat. Van Spasskoje keerde hij terug naar Petersburg, waar hij een lichte administratieve betrekking vond die niet veel van zijn tijd opeiste. In 1883 trouwde hij met een studente in de medicijnen. Zijn jonge vrouw studeerde tijdens hun huwelijk af en oefende daarna ook praktijk uit. Het eerste jaar na zijn huwelijk was het beste en gelukkigste jaar van zijn leven, waarin hij twee verhalen schreef, als voornaamste De rode bloemGa naar voetnoot*. Op dit verhaal moeten wel bij uitstek de volgende | |
[pagina 747]
| |
woorden uit een brief van Garsjin van toepassing zijn: ‘Of datgene wat ik geschreven heb goed of slecht is uitgevallen, staat aan een buitenstaander te beoordelen. Zéker is dat ik geschreven heb alleen met mijn ongelukkige zenuwen, en dat iedere letter mij een druppel bloed heeft gekost, is waarlijk geen overdrijving’ Dit verhaal is eigenlijk een tweede bewerking van het probleem dat aan Attalea princeps ten grondslag lag, alleen voert hier de hoofdfiguur niet een strijd ten eigen bate maar voor het welzijn van anderen. Het is van een verbluffende knapheid, vooral wanneer men bedenkt dat het een combinatie is van de indrukken die de zielszieke Garsjin zelf opdeed tijdens zijn verblijf in het krankzinnigengesticht te Charjkof, èn van de meest wezenlijke trek van zijn karakter en levensopvatting, namelijk zijn hevige haat tegen het kwaad en zijn onwrikbaar geloof in de kracht van de opofferende liefde tot de naasten. Daarbij wordt dit alles overkoepeld door een symboliek die verband houdt met het brandende vraagstuk van de tijd, te weten de strijd tegen vrijheidsbeperking en onderdrukking. De hoofdpersoon in dit verhaal is een krankzinnige, die in de tuin van het gesticht waarin hij ‘gevangen wordt gehouden’ plotseling wordt getroffen door enkele rode papavers, waarin hij het kwaad van de gehele wereld ziet vervat. Van dat ogenblik af laat de gedachte hem geen rust deze bloemen af te plukken en te vernietigen, om zodoende het kwaad te doden. Maar als de bloem is geplukt, zoekt het kwaad nog een uitweg, en het proces van verdorren is niet anders dan het wegvloeien van de giftige sappen die zich verraderlijk een weg banen naar een nieuwe voedingsbodem. Daarom verbergt hij die de bloem plukte haar aan zijn borst, waar haar vocht lekt op zijn lichaam en drupt in zijn ziel, en hij alleen vangt het op en sterft voor de mensen. Maar zijn dood is tegelijkertijd zijn overwinning, en sterk werkt het beeld dat Garsjin ons geeft aan het slot, waar de zieke in bewusteloze toestand op zijn bed ligt, innerlijk verteerd door het kwaad dat hij bevocht, in zijn hand de gehate bloem die hij afplukte met opoffering van zijn laatste krachten. Maar op zijn gezicht straalt ‘een trots geluksgevoel’, en de bloem, die uit zijn verstijfde vingers niet meer losgemaakt kan wor- | |
[pagina 748]
| |
den, ‘draagt hij als een trofee mee in het graf’ Een andere oplossing dus als bij de palm, die slechts teleurstelling ondervond en stierf met de gedachte dat zijn streven tot niets had geleid. Het was misschien Garsjins geestkracht uit deze tijd die hem opvoerde tot het elan van deze triomferende dood, zoals het ontgoocheld-de-dood-ingaan zijn gemoedstoestand weerspiegelde uit de tijd waarin hij Attalea princeps vorm gaf. Met De rode bloem en het andere verhaal uit het eerste jaar na zijn huwelijk had Garsjin zijn hoogtepunt bereikt, in die zin dat wat hij hierna nog schreef minder overtuigend is en minder origineel. Hij is geen produktief schrijver geweest, zelfs niet in de perioden waarin hij zich bij uitstek goed voelde: schrijven eiste, zoals wij zagen, te veel op van zijn geestelijke kracht. Bovendien bezat hij niet de innerlijke rust om assidu te werken: hij had behoefte aan de omgang met mensen en aan het uitwisselen van gedachten. Zoals vele schrijvers in Rusland deden, trad hij ook wel op in het publiek, waar hij uit eigen werk voorlas. Volgens berichten van tijdgenoten was hij uitzonderlijk populair, vooral onder de jongeren: op literaire avonden verbleekte iedere hulde aan deze of gene kunstenaar bij de stormachtige ovaties die Garsjin ten deel vielen. Als mens werd hij door iedereen die hem kende geëerd en bemind; er moet iets fascinerends zijn uitgegaan van zijn hele persoon - zijn oogopslag, zijn stem, zijn gebaren, alles getuigde van een aangeboren goedheid en mildheid. Men zou geneigd zijn te zeggen dat hij te goed was voor deze wereld, wat verklaart dat hij aan deze wereld te gronde is gegaan. Hij kon de conflicten en botsingen, het onrecht en het kwaad om zich heen niet verwerken; hij heeft moedig gestreden, vele ‘rode bloemen’ heeft hij om zich heen afgeplukt, maar evenals de figuur die hij schiep is ook hij daaraan bezweken. Eén jaar na zijn huwelijk loerden vanuit de verte al weer de svmptomen van zijn oude kwaal, en vier jaar lang heeft hij - zoals hij zich uitdrukte - met deze demon gevochten. Maanden waarin hij zich gezond en volkomen normaal voelde, wisselden af met geestelijke inzinkingen, waarbij hij gekweld werd door de gedachte en het weten dat hij krankzinnig zou worden. Dan vinden wij in zijn brieven uitlatingen | |
[pagina 749]
| |
als de volgende: ‘Het is geen frase wanneer ik zeg dat ik het bij tijden bitter betreur dat de kogel acht jaar geleden niet iets meer naar links terechtgekomen is. Wat is dìt voor een leven! Eeuwige angst, een eeuwig gevoel van schaamte tegenover de mensen uit mijn naaste omgeving - een leven waardoor men wordt vergiftigd. Ik heb nog nooit zo graag willen sterven als nu; over zelfmoord denk ik natuurlijk niet, dat zou de laatste lafheid zijn. Mijn hoofd doet pijn, mijn geheugen werkt niet meer, zwakte en gebrek aan energie houden mij in bed. En bij dat alles de kwellende angst gek te zullen worden en weer die hele hel door te moeten maken’ Een tijd lang verdiepte hij zich nog in de Russische geschiedenis van de 17de en 18de eeuw, omdat hij met het plan rondliep een historische roman te schrijven uit de tijd van Peter de Grote. Naast éen lang verhaal schreef hij nog twee kleinere, die sterke invloed verraden van Tolstojs Volksvertellingen. Zij zijn veel minder intens dan Garsjins overige werk: het moraliserende element dat erin op de voorgrond treedt, verzwakt in belangrijke mate het effect. Het was tot nog toe juist zijn kracht geweest dat hij zonder moraliseren zonder onderstreping van het kardinale punt zulk een sterk effect had weten te bereiken. Garsjin heeft overigens Tolstoj altijd als zijn grote leermeester beschouwd. Ook in zijn vroegere werk, met name zijn verhalen die verband houden met de oorlog, is invloed merkbaar van de schrijver van Sebastopol en Oorlog en vrede. Na 1884 schreef Garsjin vrijwel niets meer. In zijn werken is nog éen gedicht opgenomen uit het jaar vóor zijn dood, getiteld De kaars, waarin hij een vergelijking maakt tussen een uitgedoofde kaars, waarvan de nagloeiende pit stank en walm verspreidt, èn het levenslicht dat bij hem van binnen is uitgedoofd, terwijl alleen een bitter verwijt aan het noodlot rookt en nawalmt in zijn ziel, en boven zijn hoofd een verstikkende, bedwelmende walm opstijgt van herinneringen uit betere tijden. Dat was het laatste wat hij schreef. Begin maart 1888, toen hij zich wat beter voelde, maakte hij aanstalten om in verband met zijn gezondheidstoestand naar de Kaukasus te gaan. De dag vóor zijn vertrek echter, na een inzinking die | |
[pagina 750]
| |
enkele dagen tevoren was ingetreden en na een vreselijke en slapeloze nacht, kleedde hij zich 's morgens aan, liep zijn woning uit en liet zich van de derde verdieping door de koker van het trappenhuis naar beneden vallen. Met gebroken benen en een hersenschudding werd hij daar opgeraapt. Tijdens de paar uur die hij nog bij bewustzijn was, heeft hij onnoemelijk geleden, psychisch meer nog dan fysiek. Met moeite heeft hij nog kunnen vertellen hoe hij door een kracht buiten zichzelf om werd gedreven naar het trapgat te gaan, aan de leuning te gaan hangen en zich naar beneden te laten vallen; hoe het hem opeens duidelijk geworden was dat hij dit níet moest doen, maar hoe zijn krachten hem hadden begeven en hij naar beneden was gestort. De gedachte dat men hem van zelfmoord zou verdenken, liet hem geen rust. Enkele uren na zijn val werd hij naar een ziekenhuis vervoerd, waar hij in bewusteloze toestand aankwam. Zonder te zijn bijgekomen, gleed hij vier dagen later over in de dood. Zoals wij al eerder opmerkten, mocht Garsjin zich bij zijn leven verheugen in een ongeëvenaarde populariteit. Bij zijn begrafenis waren enkele duizenden belangstellenden aanwezig. Eén der sprekers legde uit naam van enkele schrijvers een krans van rode bloemen op zijn graf, terwijl onder meer de dichter Minski een gedicht van zijn hand voordroeg, waarin hij op treffende wijze Garsjins leven en werk herdacht: Je leven was vol smart. De zieke ziel der tijden
Had jou tot de heraut van al haar leed gesteld;
In ontij trok je hart naar mens en mensheid beide,
Naar waarheid dorstend en door ongeloof gekweld.
Maar veel te diep bleek er de bron van al je lijden:
Je had je ziel, waarachtigste van ons, haar
kracht geroofd -
De snaren braken stuk, je zucht bracht geen bevrijden..
De tijd was kommervol, je licht te vroeg gedoofd..
Maar wat je schiep, en de bekoring van je wezen
Versmolten met je leven tot éen grote harmonie,
En heel je lot, tot aan het bittre eind vol vreze,
Geleek een schepping van je eigen droeve fantasie..
| |
[pagina 751]
| |
In een van zijn verhalen spreekt Garsjin over de dood als ‘de eeuwige waarheid van het niet-zijn’ Zoals wíj gewend zijn in de dood vóor alles de eeuwige rust te zien als tegenstelling van de grote onrust als voornaamste factor in het leven, zo miste Garsjin er de waarheid als voornaamste goed, en zag hij dan ook de waarheid als eerste zegening van de dood. ‘De gehele wereld zal verdwijnen’, zegt in een van zijn verhalen de held, die op het punt staat zelfmoord te plegen, ‘er zal geen berouw meer zijn en geen gekrenkte eigenliefde, geen zelfverwijt en geen mensen die haat in zich omdragen. Er zal geen bedrog meer zijn tegenover zichzelf, noch tegenover anderen, maar alleen de waarheid zal er zijn, de eeuwige waarheid van het niet-zijn’ De dood speelt dan ook een grote rol in Garsjins werk, nooit als iets angstaanjagends, meestal als iets louterends, als een offer; soms - en dan betreft het zelfmoord - als een protest. De schoonheid van het vergaan voor anderen heeft Garsjin verscheidene malen uitgebeeld: sterven terwille van iets of iemand anders stelde hij kennelijk hoger dan leven terwille daarvan. Wij zagen hoe de hoofdpersoon in Vier dagen zich alleen had voorgesteld hoe hij zijn eigen borst aan de kogels zou blootstellen, hoe hij de oorlog was ingegaan niet om te doden, maar om te sterven; hoe in Attalea princeps de palm zijn leven laat voor een zij het ook niet verwezenlijkt ideaal, en hoe de zieke in De rode bloem bewust de dood kiest als waarborg voor het geluk van zijn medemensen. In nog een ander teer, op Andersen geïnspireerd sprookje, De roos en de pad, sterft de roos gelukkig omdat zij werd afgeplukt en tot troost mocht dienen voor een ziek kind. Hoe sterk de gedachte van de dood als offer aan de levenden Garsjin beheerste, moge blijken uit een ontroerend voorval dat zich afspeelde toen hij in het krankzinnigengesticht te Charjkof was en in een toestand verkeerde waarin zo dikwijls de diepste en meest kenmerkende gevoelens van een mens naar boven komen. Tijdens een hevig onweer opende hij namelijk het raam van de kamer waar hij lag op de bovenste verdieping van het gebouw en legde hij een stok bij wijze van bliksemafleider met het ene einde tegen het dak, met het andere op zijn borst, om zodoende bij een eventuele inslag | |
[pagina 752]
| |
door middel van zichzelf het hele ziekenhuis te redden. Garsjins houding tegenover de dood houdt direct verband met zijn houding tegenover het leven. Het kwaad in de wereld en het lijden der mensen waren de twee factoren die hem het meest schokten in het leven. ‘Dames en heren’, richt zich de hoofdfiguur uit Een zeer korte roman tot de lezers, ‘hoeveel smart kan een mens doorstaan? Weet u het niet? Ik weet het ook niet’ Het lijden der mensen had Garsjin zijn bundel verhalen willen noemen, want inderdaad is dat de kern van zijn kunst. Het bewonderenswaardige daarbij is dat hij, die zelf zo convulsief leefde en een zo onevenwichtig mens was, daar in zijn werk nauwelijks iets van verraadt. Zijn stijl is sober en beheerst, en het lijdt dan ook geen twijfel of hij sprak de zuivere waarheid toen hij zei dat iedere letter die hij schreef, hem een druppel bloed kostte. Dat was ook de oorzaak dat zijn werk hem geestelijk zo zeer vermoeide en hij zo weinig produktief is geweest. Maar ondanks het laatste behoort hij, zo al niet tot de groten, dan toch zeker wèl tot de schrijvers van formaat, en is zijn kunst mede een sieraad van de 19de-eeuwse Russische literatuur. Dat ook zijn tijdgenoten deze mening waren toegedaan spreekt sterk uit het feit dat reeds enkele dagen na zijn dood aan twee verschillende kanten het initiatief genomen werd een herdenkingsbundel ter ere en nagedachtenis van Garsjin samen te stellen. Aan een van deze bundels heeft ook Tsjechof meegewerkt, met een verhaal, speciaal daarvoor geschreven, dat in de Nederlandse vertaling Depressie heetGa naar voetnoot*. Hij beschrijft er in hoe de hoofdpersoon, de jonge student Wasieljef, meegetroond door twee vrienden, voor het eerst van zijn leven terechtkomt in een aantal bordelen, en de morele malaise die zich daarna van hem meester maakt - eenzelfde soort malaise als ook Garsjin bij het ervaren van de lagere aspecten van het leven meermalen uit zijn evenwicht had gebracht. Over deze Wasieljef merkt Tsjechof ergens in het verhaal op: ‘Een van zijn vrienden had eens tegen hem gezegd dat hij | |
[pagina 753]
| |
een begaafd mens was. Er bestaan begaafde schrijvers, toneelspelers, schilders, maar hij was op een speciale manier begaafd, en wel als mens. Hij beschikte over een subtiele, meer dan gewone gevoeligheid voor de smart in het algemeen. Zoals een goed acteur de bewegingen en de stem van iemand anders tot de zijne maakt, zo was Wasieljef in staat andermans smart bezit te laten nemen van zijn ziel. Wanneer hij tranen zag, schreide hij zelf; in tegenwoordigheid van een zieke voelde hij zichzelf ziek en kreunde; zag hij geweld, dan was het hem of dat geweld zich aan hem voltrok, dan werd hij bang als een kind, maar snelde toch te hulp. Het leed van anderen maakte hem zenuwachtig, wond hem op en bracht hem tot een toestand van geëxalteerdheid’ Het is niet moeilijk na het voorafgaande in deze beschrijving de mens Garsjin te herkennen. Het waardevolle van Tsjechofs Depressie is dan ook onder andere het feit dat hij Garsjin er in op zo treffende wijze heeft doen voortleven. |