| |
| |
| |
Annie Salomons
Herinneringen uit den ouden tijd
XII Reinier van Genderen Stort
Toen Reinier van Genderen Stort nog gezond was en ik hem bij Hendrik van der Wal of met Jan Fock ontmoette, vond ik hem een onuitstaanbaar pretentieus knaapje, Haags in den ongunstigen zin van het woord, querulant, rancuneus, afgunstig; met een klaaglijke en dan plotseling weer heel opgewonden stem en oververzorgde, mooie handen. Later, toen we vriendschap hadden gesloten, placht hij dien tijd aan te duiden als: ‘toen je een witgloeienden haat tegen me hadt’. Zijn leven lang drukte hij zich graag in hyperbolen uit. Gehaat heb ik hem eigenlijk nooit, maar ik had niet gedacht, dat we elkaar enigszins nader zouden komen.
Zodra hij blind geworden was, had hij een helen stoet meisjes, die hem kwamen voorlezen, met hem wandelden, thee voor hem schonken en haar best deden, met de zachtheid van haar hart het leven nog enigszins draaglijk voor hem te maken. In een zomervakantie, toen vele van zijn lectrices de stad uit waren, liet hij me door Fenna de Meyier, die altijd met groot geduld voor hem klaar stond, vragen, of ik een paar lege middagen wilde komen vullen. Ik begon hem voor te lezen en las misschien met meer begrip dan de meeste van zijn piepjonge bezoekstertjes. Bovendien was ik van het vak en hij begon juist aan ‘Kleine Inez’ te spinnen. In elk geval werd er niet meer over gesproken, dat ik maar een invalster was, maar hij deelde me in: een vasten middag in de week.
Hij was toen nog sterk van hoofd en liet zich uit verschillende boeken achter elkaar voorlezen; ieder meisje had haar eigen lectuur. Hij hield ze merkwaardig goed uit elkaar en wist van elk boek, waar hij gebleven was. De middagen waren ingedeeld volgens een vast ritueel: als het goed weer was, eerst samen wandelen. Was je een beetje laat, of scheen de zon bijzonder lekker, dan zat hij, als je aankwam, al in de vensterbank van het huis, waar hij met zijn moeder woonde, zijn hoofd geheven om alle warmte op te vangen.
| |
| |
Hij hield zijn blauwe ogen open en als je oppervlakkig keek, zag je niets bijzonders aan hem. We wandelden arm in arm en bij ieder stoepje moest je even inhouden; dan begreep hij, dat hij op- of afstappen moest en hoefde het gesprek niet onderbroken te worden.
Zoals bij de meeste blinden hadden zijn andere zintuigen zich bijzonder sterk ontwikkeld. Als we langs een open weg hadden gelopen en we kwamen bij een transformatorhuisje, dan voelde hij den anderen luchtdruk en zei: ‘We zijn bij het huisje; laten we maar omkeren’. Als we in een taxi zaten, volgde hij aandachtig de bochten en constateerde: ‘Nu zijn we op Zorgvliet’; of ‘Hij rijdt de Groothertoginnelaan helemaal door; ik dacht dat hij bij de Stadhouderslaan zou afslaan’.
Na de wandeling moest ik thee zetten. Hij had twee soorten, de goede voor meisjes, die de kunst van theezetten verstonden; de andere voor onervarenen. Ik mocht van de goede gebruiken; hij keurde en dronk met aandacht. Dan begon de voorlezing. Hij zat stil en verdiept te luisteren; er was geen geluid in de afgelegen bovenachterkamer dan mijn stem. Ik deed mijn uiterste best om goed te lezen en in het begin vond ik het erg inspannend. Maar langzamerhand kwam er een grote rust over me. Het was weldadig, het drukke leven even los te laten, zich te verdiepen in een belangrijk boek en te voelen, dat de ander er ook van genoot. En omdat hij nooit over zijn blindheid praatte; omdat hij zelfstandig trappen liep [van alle bevriende huizen kende hij het aantal treden]; omdat hij zonder hulp telefoneerde, voorzichtig het aantal gaatjes in de schijf uittellend om het goede nummer te draaien; - door dit alles realiseerde ik me slechts zeer ten dele, hoe moeilijk zijn leven was. Een mens [in casu ik] is oppervlakkig en gemakzuchtig; hij leeft langs veel leed van anderen onbewogen heen, als hij er niet met zijn neus opgeduwd wordt.
Maar er kwam een zonnige zondagmorgen, dat ik even naar Rein toe ging om hem iets te brengen. Ik kwam in een pikdonkere kamer, waar ik eerst niets onderscheidde, omdat ik uit het felle licht kwam. Mijn eerste opwelling was om te roepen: ‘Waarom zit je hier zo in het donker?’ Toen be- | |
| |
greep ik met schrik, dat het voor hem overal en altijd donker was. Ik schoof voorzichtig naar mijn plaats en trachtte gewoon te praten. Voelde zijn hypersensitiviteit toch, dat er iets ongewoons was? Ineens stond hij op. ‘O vergeef me, Annie, ik heb vergeten vanochtend de gordijnen open te trekken’ Ik huilde zonder geluid te geven; voor het eerst begon ik er iets van te begrijpen, wat het zijn moet, tastend door een duistere wereld te gaan en hoeveel zelfbeheersing het moet kosten, zich dan toch rustig en gewoon te bewegen. Later zag ik, hoe hij onbeweeglijk bleef zitten, toen er een wesp om zijn hoofd suisde, hij van nature overnerveus; en om die bewijzen van stille heldhaftigheid leerde ik zijn eigenaardigheden [want die had hij behouden; een karakter blijft begrensd tussen zijn mogelijkheden] zonder aanmerking aanvaarden. Toen ik eens met hem op reis zou gaan, moest ik hem alleen in een hoek van de stationshal laten staan, terwijl ik kaartjes nam. Er was lawaai en gepraat en gedrang om hem heen, zonder dat hij precies wist, wàt er gebeurde. Ik zag hem staan als een beeld van ellende, maar hij hield zich recht en bewoog niet. Op het perron, in de coupé wist ik niet, wat ik het meest vreesde: de ruwheid en het ongeduld, als ze hem voor normaal gezond hielden, of de nadrukkelijke hulpvaardigheid en het ongekuiste medelijden, als ze zijn gebrek bemerkten. Hoe leren wij, gezonden, met invaliden omgaan, zonder ze te hinderen? Ik weet niet, of ik er ooit in ben geslaagd, maar ik voelde het als een onderscheiding, alsof hij me begon te vertrouwen, dat hij, toen we eens probeerden Amsterdams te praten, plotseling zei:
‘Ik wou dat ik me auchies weer terug had’ Zijn smalle lippen vertrokken in een pijnlijke grimas.
Op een middag vertelde hij, dat hij die nacht zo wonderlijk had gedroomd. ‘Ik zag een hand, die op een kussen schreef. Ik kon niet lezen wat. Maar de hand zag ik duidelijk. Een hand met een ring. Het was een rood kussen.’ Ik vond de mededeling niet interessant en wilde een ander gesprek beginnen. Maar hij viel me verongelijkt in de rede: ‘Je begrijpt, geloof ik, niet wat zo'n droom voor me betekent. Ik zag vannacht. Als je lang blind bent, blijf je ook in je dromen blind. Ik nog niet. Het is heerlijk om in je
| |
| |
droom te zien’ Weer had ik er ongevoelig naast getast. Wat betekende voor ons een hand, die op een kussen schreef? Het betekende voor hem de wereld van het zien.
De eerste jaren, dat ik hem geregeld bezocht, waren de beste van zijn blindheid, want toen begon hij aan ‘Kleine Inez’ te spinnen. Dat maakte zijn eenzame uren vol spanning; hij leefde in de verzonken wereld van zijn jeugd in Arnhem; hij voelde de figuren, die hij schiep, in zich leven; hij lag de melodieuze zinnen in zijn lange nachten uit te denken, telkens een nog juister woord zoekend; en wat hij in de stilte had gevonden, dicteerde hij aan wie er bij hem kwam. Eerste versie, tweede versie, derde versie... ‘vingt fois sur le métier remettez votre ouvrage’ Hij deed het wel dertig of veertig of honderd keer. ‘Wil je dien zin nog eens lezen?’ Een lang, diep stilzwijgen. ‘Wil je nog eens bij de tweede alinea beginnen?’ ‘Wil je nu eens lezen met de interpunctie erbij?’ ‘Neen, ik geloof toch, dat daar beter een komma staat dan een komma punt.’ Ik was slechts werktuig; ik had geen mening, behalve als hij er om vroeg. Soms zei hij onbevangen: ‘dit is goed, hè?’ of zat met een verheerlijkte uitdrukking op zijn gezicht te luisteren, alsof hij mooie muziek hoorde.
Maar ik, die mijn leven lang een echt vrouwelijke manier van schrijven had gehad, [‘Elles arrivent à sursaut ou elles n'arrivent pas’] werd stil van bewondering voor deze toewijding, voor dit niet aflatend geduld, dat bleef zoeken naar het meest beeldende woord, naar het ritme van den zin, naar een minder abrupten overgang en die heel dat verhaal maar steeds in zijn hoofd bleef omdraaien. Ik kan ‘Kleine Inez’ niet opslaan, of ik zie weer die stille achterkamer met het koele licht; en den langen mageren man, onbeweeglijk, het rosse hoofd gesteund op zijn uitzonderlijk mooie hand. Ik hoor mijn stem voorzichtig lezen en zie den verzaligden glimlach om zijn eigen schepping, die goed was.
Toen kwam er een lange onderbreking: ik ging naar Indië;
| |
| |
daarna woonden we in Rotterdam en in Utrecht. Maar zodra ik in den Haag terug was, namen we onze vaste leesmiddagen weer op. Hij vond dat wel prettig, maar hij was oneindig veel blijer met de aanwinst van mijn man. Er zijn nu eenmaal weinig mannen, die het jarenlang met een invalide uithouden. Frans Mijnssen behoorde tot die zeldzamen; hij kwam geregeld uit Amsterdam over, om met Rein ergens in de stad te gaan eten, lekker en uitvoerig; en gezellig met hem te praten. Verder zat Rein bijna altijd tussen meisjes en vrouwen. Mijn man had nogal moeite om sommige vrienden en vriendinnen, die ik mee ten huwelijk had gebracht, te waarderen of zelfs maar te aanvaarden. Maar Stort heeft hij van het eerste ogenblik af volledig geaccepteerd, ofschoon van nature zijn klaaglijke stem hem niet gelegen moet hebben. Ik herinner me den eersten keer, dat weer samen waren. Rein was, sinds het verschijnen van ‘Kleine Inez’ een gewaardeerd auteur en er was juist een portret van hem gemaakt voor een letterkundigenkalender. Het was een ontroerend portret, zijn fijne, blinde hoofd geheven, nobel en verdrietig. Ik zei, dat het een mooi portret was en dat hij een edel profiel had. Maar er was een kunst- en kunstenaarslievende mevrouw, die het bij mij gezien had en niet rustte, voordat ze er een afdruk van had. Dat maakte hem argwanend. ‘Je zult het kinderachtig van me vinden’, zei hij, ‘maar er is niets, dat ik zo graag zou willen zien als dat portret van me. Eén ogenblik maar’ Toen zei mijn man: ‘Het is een mannelijk portret. Je bent er geen mooie jongen. Het is niet sentimenteel. Je bent er een kerel’ Rein straalde; dit was blijkbaar precies, wat hij had willen weten. Van dien dag af was mijn man zijn toeverlaat bij alle soorten problemen. Als hij 's avonds aan een lastig vonnis zat te werken en ik, achter hem gezeten, mijn best deed zo weinig mogelijk met mijn couranten te ritselen, want hij ging zo
gespannen in zijn werk op, dat hij geen storing kon verdragen, - dan ging de telefoon en ik hoorde Reins klaaglijke stem tot in mijn stoel. ‘Han, mijn schrijfmachine doet het niet. Ik ben aan het eind van een regel en hij zit vast’ Ik zag den hals van mijn man rood worden. Maar dadelijk erna zei hij geduldig: ‘Er zit daar rechts een knopje. Voel je dat? Mis- | |
| |
schien helpt het, als je dat naar boven drukt... Nee? Ga dan eens recht voor je machine zitten en probeer eens...’. Maar als de klaaglijke stem bleef herhalen: ‘Hij doet het niet’, dan was het eind: ‘Ik kom wel even’ Als hij na een paar uur terug kwam, was alle irritatie verdwenen. ‘Nee, er was eigenlijk niets met de machine, maar ik heb een paar brieven voor hem getikt en een boek gezocht, dat het meisje van vanmiddag niet had kunnen vinden. En toen hebben we ook nog een eind gelopen. Misschien slaapt hij vannacht dan beter’.
Met mijn man lopen was een feest voor Rein. Hij had zich, door al dat met vrouwen wandelen, geforceerd tot een korten stap. Mijn man en hij waren ongeveer even lang; ze liepen in snel tempo met lange passen. Rein voelde aan den sterken arm, die hem hield, dat hem niets kon overkomen. Hij liep onbekommerd als in zijn jeugd.
Rein hield bijzonder van den geur van floxen, den wee-moedigen geur van beginnenden herfst. We hadden ze niet in den tuin en toen ik eens een avond van een lezing terug kwam en ze in een voortuintje róók, opende ik geluidloos het hek, plukte snel een paar volle bloemtrossen af en liep er trots mee naar huis. Toen ik het mijn man vertelde, had hij er geen waardering voor. ‘Dat gaat zo niet, meisje. Je bent de vrouw van een rechter. Je moet verschil weten tussen mijn en dijn’ ‘Als een agent me gezien had, zou ik gezegd hebben, dat ze voor een blinde waren. Het zou al een heel gekke man moeten zijn, als hij het dan niet begrepen had’ En toen ik den volgenden middag de verslondenheid zag, waarmee Rein zijn begerigen neus telkens weer in de bloemen begroef, nam ik me vast voor, dit avontuur nog wel eens te wagen. Zodat mijn man in de kortste keren den enen hoek van onzen tuin vol floxen liet planten. Toen hij en Rein beiden gestorven waren, heb ik vele zonnige herfstmiddagen daar gezeten en genoten van dien geur vol herinneringen.
Er was een tijd, dat Rein dacht, dat hij beter zou kunnen worden. De dokter had hem met een nieuw middel behan- | |
| |
deld en plotseling keek hij niet meer in een onbeweeglijke grijsheid, maar in een soort roze gewemel. Toen hij het den dokter, een beetje onzeker, vertelde, liet die zich ontvallen: ‘Dan is de gezichtszenuw dus niet dood’ En dat werd voor Rein de aanleiding tot een wilde speculatie over alles, wat hij zou gaan doen, als hij weer zien kon. Hij zou met mijn man gaan paardrijden. ‘Op een ontembaren hengst’, voegde hij er romantisch bij. Hij zou onmiddellijk naar Frankrijk reizen en aan de Riviera in de zon gaan liggen. Als hij weer zien kon... Het was eigenlijk een angstige tijd. ‘Wat moet hij gaan doen, als hij weer als gewoon mens in het leven staat?’ zeiden we bezorgd tegen elkaar. Als niemand zijn eigenaardigheden meer ontziet; als er van hem geëist wordt als van een ander; als hij nergens meer op zijn plaats is. We durfden zijn fantasieën niet remmen en we durfden er ook niet aan mee te doen. We waren bang voor een onherstelbare depressie, als zou blijken, dat er geen genezing mogelijk was en we waren ook bang voor de kans, dat hij met ziende ogen in een totaal veranderde, harde, niets ontziende wereld zou komen te staan. Het liep beter af dan we gedacht hadden. Hij bemerkte geleidelijk, dat het genezingsproces geen voortgang had, en hij zei zelf: ‘Misschien zou ik er niet eens gelukkig door geworden zijn. Het zou misschien op de ergste teleurstelling zijn uitgelopen. Ik ben het gewone leven te veel ontwend’.
Er was trouwens iets anders, dat hem volkomen in beslag nam: hij zou gaan trouwen met Gon Waterman, een vriendin uit zijn jeugd. Ze had een groot huis in Wapenveld en daar was Rein al herhaaldelijk te gast geweest, als hij behoefte had de drukke stad te ontkomen en in de stilte te zijn. Ze was bereid haar verdere leven aan hem te wijden; een kleine, stugge vrouw van weinig woorden, een echt buitenkind, altijd bezig met haar planten; confererende met den tuinman over vruchten en groenten; de kippen verzorgend en verdiept in de vogels, die nestelden in haar oude bomen. Een vrouw met grote toewijding, maar die deze nooit opdrong. Ik zag met respect, hoe ze Rein alleen liet tasten en zoeken, hem alleen de kamer liet uitgaan, zonder op te springen om hem te hulp te komen. Ze liet langs een groot
| |
| |
deel van haar uitgestrekten tuin een touw spannen, zodat hij alleen kon gaan wandelen. Hij had een ligstoel in de loggia, zodat hij buiten rusten kon, ook als het regende. Ze liet zijn lievelingsspijzen voor hem klaar maken; ze zette geurende bloemen bij zijn bord; hij had een leven als een prins. Ik heb nog een kiekje van hem uit dien tijd, waar hij met een gelukkigen glimlach midden in den bloeienden tuin staat. We hoopten, dat hij daar zijn eindje zou mogen halen.
Toen hij vijftig jaar werd, maakte Gon er een klein literair feest van; ze nodigde Frans Mijnssen, den ouderen vriend met zijn barmhartige trouw; ze nodigde Louis Schepp, die met een toespraak ons geschenk aanbood: de verzamelde werken van Guy de Maupassant; Henri Ritter. Van Eyck, mijn man en mij. Het zonnige huis stond vol bloemen en planten; we zaten aan een feestelijke lunch, waarbij hartelijke woorden werden gesproken en oude herinneringen opgehaald. Rein zonde zich in de vriendschapsuitingen. Het was een hoogtepunt van zijn leven. Er is me van het feest vooral één beeld bijgebleven: hoe Rein na den maaltijd opgewonden aan Mijnssen allerlei verhalen zat te vertellen en hoe deze ernaar luisterde, zijn zachten melancholieken kop met den grijzen Capucijnerbaard vol mededogen naar hem overgebogen... De anderen gingen, toen de middag verstreken was, weg; mijn man en ik bleven logeren. Omdat Gon vermoeid bleek, trokken we in alle vroegte naar onze slaapkamers. Ik zat nog wat te lezen; mijn man wilde eerst zijn bad nemen. Maar een paar minuten, nadat hij de kamer uitgegaan was, kwam hij weer binnen. ‘Rein zit in bad’, zei hij eerst alleen. En een poosje later: ‘Ik ben er beroerd van. Er was geen licht aan in de badkamer. Ik deed de deur open en draaide aan den schakelaar. ‘Wie is daar?’ vroeg Rein. Hij zat tevreden met het water te spelen als een kind. Hij zat in het donker.’ Ik kende dien schrik van jaren geleden: het je plotseling fel realiseren van zijn ongeluk.
Het enige bezwaar van Wapenveld was, dat daar geen schare letterlievende jonge meisjes was te vinden, om hem voor te lezen. Gon had het druk met het beheer van huis en
| |
| |
hof. Rein was veel alleen. Daarom begon hij in zijn eenzame uren verzen in elkaar te knutselen. Meer dan knutselen is het in mijn ogen nooit geworden. Gon moest ze opschrijven; ze moest zijn correspondentie doen; ze moest hem van tijd tot tijd toch ook weleens voorlezen. Ze had een prettige, lichte stem; - stemmen betekenden zoveel voor hem, - ze hield stand, tot het uiterste. Het was een moedige, kleine vrouw, maar hij legde te veel beslag op haar. Het dagelijks bestaan werd haar te zwaar; haar hart gaf het op en ze stierf. Rein kwam terug naar den Haag, eenzamer dan ooit. Zijn sterke hersens waren achteruit gegaan; hij had weer een verhaal geschreven, maar van een veel lager niveau dan ‘Kleine Inez’ Ik corrigeerde de proeven voor hem, zoals ik het ook van zijn meesterwerk had gedaan, maar toen had ik telkens kunnen zeggen. ‘Al lees ik het nòg zo dikwijls, het blijft me altijd boeien. Ik vind het altijd weer mooi’ Nu zei ik niets; ik vond het niet behoorlijk hem voor te liegen. Na enigen tijd liet hij me schrijven, dat hij den indruk had, dat ik deze proeven niet met dezelfde toewijding corrigeerde als vroeger en dat hij de rest daarom aan een ander zou geven. Ik antwoordde, dat ik er heus al mijn aandacht bij had gehad en me niet bewust was, ooit over een zetfout te hebben heen gelezen. Maar dit bedoelde hij eigenlijk ook niet. Hij nam me kwaliijk, dat ik het werk niet prees en er niet enthousiast over was. Het gaf een verkoeling van zijn kant, maar ik kon er niet de consequentie uit trekken en minder naar hem toe gaan. Hij was te eenzaam. Hij woonde nu in een stille straat, op een saaie benedenkamer. Hij was niet helemaal helder soms; geen enkele vernedering van zijn ziekte bleef hem bespaard. Ik zag er elken keer weer ontzettend tegen op om naar hem toe te gaan en schaamde me over dien tegenzin. Eens zei hij: ‘Ik lig hele nachten te huilen’ Ik schrok en zei onhandig: ‘Ach Rein, dat
moet je toch niet doen’ ‘Ja maar Annie, ik ben zo ongelukkig.’ Als mijn man nog geleefd had, zou hij zeker een woord van troost hebben geweten, maar ik voelde me machteloos. Ik verweet mezelf, dat, als ik maar iets van echte naastenliefde had bezeten, ik hem toch moest kunnen helpen. Maar ik vond hem alleen maar griezelig met zijn witte, uitgeteerde
| |
| |
gezicht en het felle blauw van zijn starre ogen. Het enige, dat ik doen kon, was: niet weglopen. Dat had ik eigenlijk het liefste gewild.
Tenslotte kreeg hij ondraaglijke pijnen; hij wilde niemand meer zien. Toen alles afgelopen was, stuurde zijn zuster mij als souvenir uit zijn bibliotheek de gedichten van Novalis in een perkamenten bandje.
Rein heeft een ontzettend moeilijk leven gehad. In twee dingen was hij groot: in de toewijding tot zijn werk en in de aanvaarding van zijn bitter lot zonder er ooit over te zeuren.
|
|