| |
| |
| |
C.A. Meurs
Gedichten
Panacee
Zolang een mens nog horen mag
de tere schelpklank van het clavecimbel,
zal ik het nimmer doen, dacht hij.
Toen kwam een overheidsinstantie
en nam het clavecimbel weg.
[De snaren vlogen onder bijlgeluid
als darmen uit het broze houten lijf.]
Zolang een mens de aarde en het zand
nog in de handen nemen kan
en rijpe geur van groei en leven proeft,
zal ik het nimmer doen, dacht hij.
Toen kwam een overheidsinstantie
en overgoot de aarde met wat bloed.
[De geur van dood en dood en dood,
en bloed en rood het ruisen in de hand.]
Zolang een mens het teder lichaam van
een kameraad tegen zijn heupen voelt,
zolang een mens weet, ik ben niet alleen,
omdat ik leef diep in een ander ik,
zal ik het nimmer doen, dacht hij.
Toen kwam een overheidsinstantie
| |
Wat de sirenen zongen
Er waren geen sirenen hier te vrezen,
soms sprong een man krankzinnig overboord;
| |
| |
maar zeg dat eens aan weduwen en wezen,
in hun verbeelding blijft hij tòch vermoord.
Misschien dat hier een groter god vertoefde
dan ooit door dwaze priesters uitgedacht,
wiens naam men warmer op de lippen proefde
dan ‘Aphrodite’ in een liefdesnacht.
Ik ken hem niet. Ik wilde hem nooit kennen,
al wist ik van terzij dat hij bestond;
zag ik al iemand naar het water rennen,
mijn blik was daar niet op, maar op de grond.
Het was de langste reis die men kon maken,
water en lucht vervloeiden vaak tot één
en ongewild bleef men zichzelf bewaken,
tot op de dag dat Ithaca verscheen.
Het drama speelde steeds een week tevoren,
een warme mist omhulde dan het schip
in halve slaap. Kon men sirenen horen,
zag men een groene natte glans, een klip?
Niets daarvan zag ik, wel rook ik de aarde,
een grondse geur, hartstochtelijk en wild,
een bange hitte als de bronst van paarden,
een smaak naar bloed en als de zee, zo zilt.
Dan greep de hand zich vaster aan de touwen,
ondanks een roerloosheid als van de dood.
Men dacht aan drachmen, liever niet aan vrouwen,
niet aan de thuiskomst in een zachte schoot.
Hoe vaak voorvoelde ik het in dit zwijgen:
de doffe, kletterende ren aan dek,
| |
| |
de plons, de kreet en het nalatig hijgen,
diep in het hart, dieper in elk gesprek.
Ik zag hen gaan, weemoedige geleerden,
bevrijde slaven, ketens aan hun ziel,
een jonggetrouwde, die zichzelf verteerde,
een priester soms, aan wie een god ontviel.
Een wind van aarde en een vuur van lente,
in een verwarmde nevel komt men thuis;
wie speelt er wreder met de elementen
dan deze god, die ouder is dan Zeus?
Hij pakt de zwakheid eindeloos verfijnder,
die in het merg waaraan geen mens weerstaat,
en na zijn doodslag, vluchtend aan de einder,
blijft de legende en de vrouwenpraat.
Ik zelf begreep dit alles eerst veel later
en nog maar half, als in een droom misschien:
de zwakste broeders raken steeds te water,
maar de sirenen worden nooit gezien.
| |
Weemoed
Er is geen wond waarvan men niet genezen,
geen pijn waarvan men niet herstellen kan,
er is geen vuur, geen liefde snelgerezen,
of 't einde is er altijd sneller van.
Weemoed is anders, niet als een van dezen,
waarvan men vaak te veel vertellen kan;
weemoed is minder van het eigen wezen
en slaat het niettemin in feller ban.
| |
| |
Weemoed: een vreugde die men niet kan delen,
of een verdriet, te groot voor meer dan een,
altijd een vaagheid, nimmer te verhelen,
niet te verhelpen ook. Men is alleen.
Weemoed is wijder dan een hart, een lied,
wellicht een horizon, die men niet ziet.
| |
Zonnegod
Is men een stenen god bij de Azteken,
besloten in een vleermuizen-reliëf,
na honderd jaar heeft men het wel bekeken
en geeft de zon het blijvendste besef.
Men kènt het allemaal: het trage villen,
de warme ingewanden en het bloed,
de priesterzang, de langgerekte gillen,
al deze franje die er niets toe doet.
Alleen van zonlicht raakt men nooit verzadigd
en jaar na jaar voelt men de strakke mond
door zonnegeel veel feller begenadigd,
dan door een rode, bloedgedrenkte grond.
Zouden na eeuwen vleermuisvleugels groeien,
ontworteld aan dit blinkendste genot,
hoe gaarne zou men opgaan en verschroeien
in deze zon als ene ware god.
|
|