| |
| |
| |
Kees ten Haken
De buitenklant
Ik stond in de salon en poetste aan het chroomwerk en de flesjes. Dat deed ik meer wanneer er niets te doen was in de zaak. Végétale, Eau de Quinine, Pompéia van Piver, Cypre, Quelques Fleurs van Houbigant. Gedachteloos las ik de namen van de etiketten. Zo was het leven elke morgen weer hetzelfde. Dan veegde ik het winkeltje en de salon, borstelde de witte mantels af waaraan nog zwarte, bruine, blonde, rode, grijze haartjes kleefden van de dag te voren. En als dit was gebeurd, zocht ik in een lade naar een stofdoek om de stoelen en de flessen af te stoffen.
Het was zomer. Warm en klam was het in de salon. Ik had het schuifraam opgeschoven, niet voor het uitzicht dat een somber plaatsje bood, maar het rook muf in huis. Het water van de gracht kwam tot het kelderraam. Toen ik klaar was, ging ik in een hoekje zitten aan een tafeltje, pakte uit de la een oliesteen met bijbehorend olieflesie en een doekje, wreef de steen eerst met het doekje schoon, liet er toen wat olie over lopen, nam een scheermes en begon te slijpen. Het werd een langzaam en geduldig werk. Hand naar links, mes wentelen, hand naar rechts, mes wentelen, enzovoort. Waar de olie goed verspreid was zoog het mes over de steen en liet een zwartig slijpsel na. Ik zag daar soms dezelfde tekeningen in. Vrouwenbenen, kinderhoofdjes, dunne armen, dikke billen. Als het mes gewenteld werd, ontstonden in het slijpsel bil- en kinderhoofdmotieven. En bij het slijpen kwamen fijngevormde benen op de steen of dunne armen. Ik regelde dit zelf wel eens door meer of minder druk te geven op het mes. Zo maakte ik figuurtjes om de tijd te doden. Vreemd, dat het slijpen altijd weer een sleur van suffe dadenloosheid bij me wekte. Dan ging mijn hand vaak zó vanzelf, dat ik niet eens bemerkte als zij dienst geweigerd had omdat ik steunend op mijn linkerhand was ingedommeld. Daarom liet ik soms mijn ogen dwalen langs de wand, totdat ze ergens waren vastgelopen op reclame van Piver of De Vergulde Hand.
| |
| |
Ik had zo al een tijdlang zitten slijpen, dan weer eens mijn aandacht bij de steen en dan weer in gedachten bij iets anders, toen ik plotseling was opgesprongen. Dorreman was dood. Hij moest geschoren worden. Ik had me echter in de klok vergist zodat ik weer ging zitten. Langzaam gleed mijn duim over de snede van het mes om na te gaan of het al wilde kleven. Ik dacht nog eens terug aan Dorreman. Jarenlang was hij een buitenklant van ons geweest. Hij was altijd een lastig heer, precies, op alle slakken zout. En na zijn ziekte was het er niet beter op geworden. Hij woonde aan een gracht waarlangs hij uitzicht had door een spionnetje. Hij eiste altijd dat ik prompt op tijd zou zijn en altijd zat hij in zijn rolstoel naar mij uit te kijken. Zo was ik dagelijks voor hem een vaste tijdpassering. Al bijna tien jaar kwam ik bij hem thuis. Vroeger was hij kleermakerspatroon. Hij had een goede zaak, maar door zijn ziekte kwam de leiding aan zijn zoon. Het ging niet meer. Zijn benen hingen overbodig vóór hem in de stoel en gingen meestal schuil onder een plaid. Zijn linkerhand was krom en beverig geworden. Hij kon zijn rechterhand nog wel gebruiken, maar zijn zoon had op een dag de eis gesteld, dat vader zich terugtrok uit de zaak, waarmee hij administratief zich nog bemoeide. Ze verdroegen van elkaar geen tegenspraak en telkens was er kift tussen die twee. Ik wist dit allemaal van ? tot z, omdat de zoon, die dikwijls in de zaak komt, veel mij in vertrouwen had verteld. Het werd een tragische geschiedenis met Dorreman. Het leek, alsof ik wekelijks kon zien hoe hij weer krommer was gegroeid en in zijn stoel verschrompelde. Tenslotte kon hij niet meer plat tegen de leuning zitten. Zijn kromgetrokken rug liet het niet toe. Zijn opgetrokken schouders staken schonkig uit en het was net, alsof het grote hoofd gelijk een rolsteen in een oksel lag en daar als een volwaardig ding, glanzend en groot de aandacht vroeg waarop het meende recht te hebben. Je zag
het in één oogopslag. Het lichaam wilde niet. Maar in het hoofd broeiden gedachten waar men rekening mee had te houden. Dan was hij wel eens redeloos en viel het moeilijk met hem om te springen. Hij werd een ziekelijke querulant, die trachtte iedereen en alles deelgenoot te maken van zijn
| |
| |
noodlot. Hij had geen kans gezien in iets een nieuwe levensbasis te ontdekken. Gelukkig dat zijn vrouw een engelengeduld bezat. 't Was altijd ja Theo, nee Theo en goed Theo. En alles even rustig en beheerst, al stond het grote hoofd in vuur en vlam. Ze kwam hem dikwijls in zijn nukken tegemoet. Toch had hij door de jaren heen een dwingmethode bij elkaar gedacht, zodat hij zich opnieuw kon laten gelden. Eten moest hij altijd stipt op tijd, hoewel daar helemaal geen noodzaak voor bestond. Bij de koffie en de thee eenzelfde regelmaat. Zaterdags à la minute bijvoorbeeld in het bad. Voor zijn bovenlichaam zóveel, voor zijn onderlichaam zoveel tijd. En zoveel om weer op zijn stoel terug te zijn. Als zijn vrouw er langer over deed, was ze een teut en ging het vlugger dan vervuilde hij. Zo was er meer waarin hij lastig wilde zijn. Omdat een ruziemaker in zijn eentje spoedig uitgepraat is, zei ze meestal maar niet veel terug. 's Avonds werd precies op tijd zijn rolstoel naar de achterkamer doorgereden waar zijn bed stond. Ze sliepen niet meer samen op één kamer. Als hij 's morgens werd gewekt, dan keek hij naar de klok of het wel klopte. Alles had hij aan een tijdgrens vastgelegd. Hij heeft een wijzerplaatobsessie, vond zijn zoon. Zelfs als zijn kinderen eens kwamen was hij slecht gemutst, wanneer ze iets te vroeg of later kwamen dan was afgesproken. En met de kapper ging het al niet anders. ‘Je was te vroeg. Ik heb je voor de deur zien wachten.’ Dan had hij mij in het spionnetje gezien en wist te zeggen, dat ik mijn horloge had geraadpleegd. Ook met het scheren was hij anders dan normaal. Het moest er steeds in één keer af. Zodra ik tweemaal langs eenzelfde plaats kwam, trok hij zijn gezicht terug. ‘Prutser’, zei hij dan soms tegen mij. Als zijn vrouw het hoorde, wees ze naar haar voorhoofd, en haalde ze haar schouders er voor op. Maar zo, dat Dorreman het niet kon zien. Ik trok me
overigens weinig van hem aan. Er groeiden borstelharen op zijn hoofd, grauw, dik en stug en steil omhoog, wijd uit elkaar geplant als bij een everzwijn. Om de veertien dagen knipte ik hiervan een borsteltje, en brosse, met ronde hoeken, heette het. Dan wilde Dorreman de spiegel van de wand op tafel. Hij zat daarin dan met zijn hoofd te draaien en te loeren of ik ergens iets vergat. Eén
| |
| |
sprietje was voldoende om hem op te winden. Hij telde in het leven wel niet mee, maar hij betaalde goed, vond hij, en moest dus even serieus worden bediend als wie dan ook. Voor het knippen kreeg ik tweemaal tien minuten, klaar of niet. Ook liet hij gaarne zien hoe vroom hij was. Nauwkeurig volgde hij het radioprogramma. Geen priester ging zijn oor voorbij. Een rozenkrans en een gebedenboek lagen verankerd naast hem op de tafel. Als het toeval wilde, dat een preek viel midden in mijn tijd, dan kon ik rustig op een stoel gaan zitten om die aan te horen. Naar tegenstanders luisterde hij niet. Maar als zijn krant er soms eens over schreef, al was het averechts, dan had hij er plezier om en ik moest het van hem horen. Voor de vrede gaf ik hem maar dikwijls gelijk. Zo heb ik Dorreman het best gekend, zittend in zijn stoel, en overal zich mee bemoeiend. Van lezen hield hij niet. 's Avonds, wist ik, damde hij geregeld met zijn vrouw en 's zondags, als zijn zoon kwam, wilde deze wel eens met hem schaken.
De laatste maanden was er echter iets veranderd. Hij leefde niet meer zo op de minuut. En waar hij eerder, als een spreker voor de radio of in de krant een mening had die botste met de zijne, naar de pen gegrepen had om zich te weren, daar liet hij het er bij en knikte moe, dat hij het wel geloofde. Hij had de leeftijd waarop alles kan gebeuren. Het leek of hij al stiller was geworden, wat in zichzelf gekeerd. Zijn vrouw dacht, dat hij meer dan vroeger het gebedenboek opnam. Het was, alsof hij naar iets zocht dat hem meer houvast gaf. Of hij zich beraadde op zijn laatste sprong. Maar toen, op een dag, was het opeens weer net als vroeger. Alles weer op tijd en punctueel. Zijn vrouw kwam het me in de gang vertellen. ‘Het is een wonderlijke man’, zei ze. Hij had een eigenaardig tijdverdrijf ontdekt. Eerst had ze het wel gek gevonden, toen hij haar een speldendoos gevraagd had en een aantal grote kurken. Maar ze beweerde te begrijpen dat een man, die aan een stoel gebonden was en niet tot enig werk in staat, tenslotte naar een uitweg zocht om iets te doen. Dorreman sneed met een mesje dunne ronde schijfjes van de kurken. Daar prikte hij dan langs de randen spelden door, dicht naast elkaar. In het tweede schijfje
| |
| |
prikte hij de punten vast, op gelijke afstand en in cirkelvorm. Twee ronde schijfjes kurk met traliën er tussen en het werd een kooitje. Ik kon zijn bezigheden dagelijks goed volgen. Een tiental kooitjes had hij klaar gemaakt en ik begreep nog niet waarheen hij wilde. Maar Dorreman grinnikte voor zich uit. Toen ik weer eens kwam, zat er een dikke bromvlieg in een kooitje. Die voerde hij met suiker, koek en vocht. Hij noteerde waar de vlieg van at en hoeveel dagen ze het uithield in gevangenschap. Ik werd er bijna ziek van, telkens als ik na bezoek aan Dorreman weer op de gracht liep. Na verloop van tijd zaten zijn kooien vol. Bromvlieg, gewone vlieg, oorworm en spinnen. Zijn vrouw zei goedig: ‘Laat hem maar’, toen ze gezien had dat ik er van huiverde, alsof het in mij op zou kunnen komen iets tegen haar man te ondernemen. Hij ving de dieren als hij in de tuin zat bij goed weer. De spinnen werden niet gevoed. Met opzet had hij ze tegen de vliegen aangezet om een Tantaluskwelling op hen toe te passen. Als ze crepeerden, dan noteerde hij de datum in een schrift. 't Was een luguber spel. Soms lachte hij satanisch naar zijn kooitjes. 't Leek of het hem een nieuwe levensbasis gaf, waardoor hij van zijn noodlot iets had weten af te schuiven. Alsof hij zich een koning waande onder de gekooiden. Ik zag de vliegen soms hun pootjes poetsen. Zijn vrouw vond het een kinderachtig tijdverdrijf, maar was al blij dat hij er bezigheid in vond. Zijn zoon haalde zijn schouders er voor op. Niemand zocht het verder dan de buitenkant. Ook de pastoor niet, die hem wekelijks bezocht. ‘Ik wil je raden om een rozenkrans te bidden als een spin de geest gegeven heeft, m'n vriend!’, zei hij eens schertsend. ‘Een spin is nuttig. En weten wij of God, die goed is, vrede heeft met jouw vermaak?’ Als een spin de geest gegeven had, bad Dorreman een rozenkrans en ving opnieuw een spin.
Tot zover had ik aan hem zitten denken. Ik wist van Dorreman zijn leven heel veel af. Daar kwam ik al te lang voor bij hem thuis. Inmiddels was het mes gescherpt en werd het tijd om heen te gaan. Het was bijzonder stil die morgen in de zaak. Ik borg het slijpgerei weer in de lade op. Toen zocht ik mijn gereedschap bij elkaar en in de winkel riep ik
| |
| |
tegen mijn patroon, die boven woonde, dat ik ging. Naar Dorreman, althans zijn lijk. Op straat floot ik een wildvreemd liedje.
Toen ik voor het huis stond, schelde ik zachtjes aan. Het raam stond op een kier en de gordijnen waren dichtgeschoven. Even was er een gemorrel aan het slot voordat de deur geopend werd. De vrouw van Dorreman deed open. Ik condoleerde haar. We spraken bijna fluisterend. Er hing een lucht van wierook in het huis. In de keuken heb ik met haar zitten praten. Ik wilde graag een half uur met het lijk alleen zijn, vroeg ik haar. Behoedzaam werd ik in de kamer toegelaten. Met gevouwen handen lag hij afgelegd, de rozenkrans tussen zijn vingers. Twee nonnen lagen geknield aan het bed. In schouderhoge kandelaars aan het voeteneinde stonden twee kaarsen, die een naargeestig levend licht verspreidden. Ik wachtte, tot de nonnen waren opgestaan. Schuifelend verlieten zij de kamer. Hun rokken schoven zacht langs het behang. Ze knikten even, toen ze langs mij kwamen. Ik hoorde, hoe de vrouw van Dorreman begon te fluisteren. Toen werd de deur geruisloos dichtgedaan. Ik was alleen, en voor mij lag het lijk. Eerst heb ik hem eens goed geobserveerd. Hij lag nog net zo door de spleetjes van zijn ogen naar mij uit te zien, als hij deed wanneer hij vroeger werd geschoren. Wat dit betreft was alles dus gewoon. Zijn hoofd leek nu nog groter dan voorheen. Alleen de kleur was anders en de wangen iets meer ingevallen. Er lag een grauwe schemer om zijn hoofd. Het rode licht onder Maria aan de muur weerkaatste zacht tegen het kolossale voorhoofd. Ik had de kaarsen van het voeteneinde naast het hoofd geplaatst. Opeens ontdekte ik het tafeltje met de insecten en de spinnen in de kooitjes. In een hoekje stond het langs de muur. Ik heb het naast het bed gezet en pakte mijn gereedschap er op uit. Alle dieren waren levend. Dorreman was dood. De bromvlieg gonsde plotseling tegen de tralies. Ik kreeg het warm. Vliegensvlug trok ik de kooitjes los en prikte ze zo goed en kwaad dit ging weer dicht. Alle dieren haastten zich van de tafel. Alleen de bromvlieg rolde als een propje weg en tolde
overeind, poetste even aan de vooren achterpoten. Toen gonsde ze het schemerdonker in. Een
| |
| |
tijdlang bromde ze in cirkels door de ruimte.
Dorreman lag midden in het bed dat groot en breed was. Ik moest mij rekken om hem in te zepen. De van mij afgekeerde helft van zijn gelaat bracht me in moeilijkheden. Het hoofd was stijf en wilde niet opzij. Ik ging voorzichtig naast hem zitten op het bed. Toen heb ik hem eerst heel lang ingezeept. De baard was lang geworden op zijn ziekbed. Opeens plakte de bromvlieg op zijn hoofd. Ze had voortdurend in de kamer rondgevlogen. Met de zeepkwast trachtte ik het beest te vangen. Ik hoorde, hoe de zeep zacht kletsend op het voorhoofd plakte en ik schrok er van. De vlieg was weg. Ik veegde met een doek het hoofd weer schoon. Toen maakte ik het mes klaar om te scheren. De eerste helft ging zonder hindernissen. Het mes was scherp en ik ging dikwijls langs dezelfde plaats. Soms was ik bang dat hij het voelen zou. Maar Dorreman was dood. Zijn huid was koud en rekte niet. Toch was het net, of hij verwijtend naar me keek. Achter de spleetjes van zijn ogen, vond ik, loerde hij. Zijn lippen waren niet geheel gesloten. Soms was het, of hij iets zou willen zeggen. Ik werkte echter rustig door, hoewel de parels op mijn voorhoofd stonden. Toen moest ik naar de van mij afgekeerde helft van zijn gelaat. Maar het hoofd kwam nergens in beweging. Toch moest ik boven het gezicht mijn werk verrichten. Er zat niets anders op dan dat ik knielend in het bed tegen hem aan schoof. Er was iets in me dat begon te jagen. Het moest voorzichtig gaan, want snijden mocht ik niet. Ik voelde, hoe mijn knieën diep in de matras verzonken en dat het lijk tegen mijn dijen schoof. Ik voelde zelfs de stijfheid door het laken. Plotseling was daar de bromvlieg weer. Gonzend was ze neergestreken op zijn neus, liep even driftig daarop heen en weer en wipte toen omlaag tot voor het neusgat. Ik gunde me geen tijd meer voor de vlieg en haastte me om sneller klaar te komen. Echter zag ik met één oog, terwijl het andere het werk voltooide, dat de vlieg een rijtje eitjes in het neusgat
legde. Er draaide, dacht ik, in mijn maag iets om. Ik moest mijzelf geweld aan doen om door te werken. Maar de vlieg bleef treiteren. Ze vloog opeens van uit de neus van Dorreman tegen mijn voorhoofd. En toen gebeurde het. Met een woeste armzwaai sloeg ik
| |
| |
driftig naar mijn hoofd. Ik had geen aandacht voor het mes en sneed. En eer ik het begrepen had, was ik met het lijk, na enig kort gekraak, schuin door de onderlagen van het bed gezakt. Even later stond ik trillend op mijn benen naast het bed en zag het hopeloze van mijn situatie. De kamerdeur bleef dicht. In het huis had men het blijkbaar niet gehoord. Zenuwachtig overzag ik de ruïne. Ik dacht aan hulp, keek naar Maria aan de wand, maar zag het gips, dat bij haar voeten afgebrokkeld was. De bromvlieg zat weer op het hoofd van Dorreman, dat met het stijve lichaam schuin gekanteld lag. Ze was begonnen aan het vocht te zuigen van de wonde. Toen hoorde ik het piepen van de deurknop. Ik meende, dat er iemand binnen kwam, juist toen ik wakker werd. Glimlachend zag ik mijn patroon, nog met de deurknop in zijn hand.
‘Heb je geslapen, Frits? 't Is ook warm vandaag’. ‘O’, zei ik verschrikt en trachtte me meteen weer te herstellen. Ik voelde, hoe mijn hart nog klopte. ‘Neemt U me niet kwalijk, ik heb zoëven beroerd gedroomd’. Met een zakdoek veegde ik mijn voorhoofd af. Ik keek naar mijn patroon, maar hij luisterde niet eens. Hij greep het ochtendblad en bladerde er mee. ‘Denk je nog aan Dorreman?’, zei hij opeens. ‘Het is al laat. Anders is hij straks niet te genieten’. ‘Dorreman?’ riep ik verbaasd. ‘O ja, Dorreman, natuurlijk!’
Toen stond ik haastig op, zocht mijn boeltje bij elkaar en ging op stap om Dorreman te scheren.
|
|