Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 657]
| |
Gerrit Achterberc
| |
[pagina 658]
| |
Uit het eerste bedrijf
Reservaat
Ik heb u in de bossen teruggebracht,
wild van de dood uit mijn gedicht vandaan;
hoorde het helder tienminutenslaan
der vinken. Duiven driekwartierden zacht
en chlorophyll. Sindsdien houd ik de wacht.
Roestige roep van een fazantehaan
is af en toe het sein van uw bestaan,
terwijl de specht er tussendoor spotlacht.
In wijde cirkels trekt de eeuwigheid.
Woudhonger waakt. Het landschap laat u open;
misschien eenmaal een mens na zoveel tijd,
de stenen stadia opnieuw doorlopen.
Het middelpunt, onder mijn pen, verplaatst
zich altijd minimaal en op het laatst.
| |
[pagina 659]
| |
Dryade
Ik heb de linde heilig doen verklaren,
die ik gedurig voor een vrouw aanzie.
Ver genoeg weg wordt het verschil nihil:
de stam het lichaam, klederen de blaren
en goud haar de bloesem bovendien.
Liet zich het juiste ogenblik uitsparen
van de verandering, dan zou ik zien
hoe zij tot stand komt uit haar effigie
en dat fotograferen en bewaren.
Daarvan een film opnemen, het proces
was dan hanteerbaar, ik kon eigenmachtig
bedoelde phase zoveel widescreen geven,
dat zij spontaan de boom ging overleven,
de schijn ontsnapte en zichzelf deelachtig,
mij tegemoet liep uit die blinde bres.
| |
[pagina 660]
| |
Jachtopziener
Ik kwam in 't park de jachtopziener tegen
en vroeg hem naar de stand van het roodwild.
Hij draaide er om heen en trok verlegen
met een schoenpunt raadsels in het grint.
Ik was hem sinds zijn aanstelling genegen
en hij mij wederkerig goedgezind.
Waarom werd ik opeens geheel ontsteld,
of hij reeds maanden iets had doodgezwegen?
Er is er dikwijls éen meer dan ik tel,
zei hij bezorgd en keek me in de ogen.
Waanzin en waarheid lagen in de zijne
voortdurend voor elkander te verschijnen.
De bomen stonden naar ons toegebogen.
Toen klonk ginds op het huis de etensbel.
| |
[pagina 661]
| |
Diana
Tijdens de middagpauze inderhaast
oververteld met wind en zaligspreken,
gaat ons gesprek de stilte ruggespreken,
wuiven de struiken op het eerste teken,
leven de lovers, fluisteren de beken,
tot plotseling de waldhoorn wederkaatst.
Dan moet de haas zijn boodschap onderbreken;
luistert het zwijn, secondenlang verbaasd.
Terwijl ik sliep of het een doodsslaap was,
woedde een tekenfilm: Diana joeg
over het doek achter de meute aan.
Maar voor de honden uit rende het gras;
groeide reusachtig om het huis. Ik sloeg
mijn ogen op en zag de huisknecht staan.
| |
[pagina 662]
| |
Huisknecht
Meneer al wakker?, vraagt hij opgeruimd.
Dienstvaardiger dan ooit komt hij getreden
tot bij mijn stoel, met zijn bestaan tevreden
en heden wel bijzonder goed geluimd.
Hij heeft z'n leven lang geen dag verzuimd,
peins ik verwonderd, is op tijd beneden,
wijdt zich geregeld aan zijn bezigheden,
verschijnt op iemands wenken en verdwijnt.
Hij moet nauwkeurig op de hoogte zijn.
De muren hebben oren. Nog vandaag
zal ik me met de tuinbaas occuperen.
Het personeel is aan het samenzweren
en lokt me langzaam in een hinderlaag;
zaak, de verwikkelingen voor te zijn.
| |
[pagina 663]
| |
Tuinbeeld
Zoëven, zegt hij, starend in 't verschiet,
heeft zich iets eigenaardigs afgespeeld.
Het tuinbeeld nl. dat u plaatsen liet,
omdat het voor uw dwaalbegrippen scheelt,
[waarmee je ons nou lang genoeg verveelt]
vanuit uw slaapvertrek zag ik het niet.
Ik schoot een bok: daar staat het immers niet.
Hetzelfde ogenblik werd aangebeld.
Een vrome wens heeft me parten gespeeld.
Ik ben subiet naar beneden gesneld,
hoewel een stem van binnen het ontried,
net of u riep, heb ik me nog verbeeld.
Bij 't opendoen was er geen mens te zien.
[Daar ben je dan ook huisknecht voor misschien.]
De zon scheen onnatuurlijk op 't gazon.
Nooit stond de freule mij zo voor de geest.
Later keek ik achter, in de salon:
het klare uitzicht op de vrouw van steen
lag ongerept; natuurlijk niks geweest.
| |
[pagina 664]
| |
Tuinbaas
De tuinbaas met z'n valse bakkebaarden
en roodgeverfde konen, dribbelt rond
tussen de kassen en de kouwe grond;
een bolhoed op, zoals vroeger mijn vader.
Als ik hem spreken wil valt de bladaarde
stil van zijn vingers, knipperen de kwade
oogjes verdacht. Waarschijnlijk ruikt hij lont.
We lopen samen op. Ik hou m'n mond,
tot ik voldoende zekerheid vergader.
Dan grijp ik onverhoeds met beide handen
de bakkebaarden; schud hem heen en weer.
Ze zitten vast. Hij bijt zich op de tanden
en lacht zowaar. Hij roept: schei uit meneer.
Ik draai me om en laat hem bij de bloemen,
die hij zo goed in het latijn kan noemen.
| |
[pagina 665]
| |
Recreatie
In de gekromde morgen
- kou staat met appelwangen
en heraldieke welpen
tegen mijn nachtlichaam;
de vroegte houdt verborgen
vogelenzang,
op punt van overstelpen -
probeer ik, slapelaar,
door waakzaamheid bevangen,
weerstanden op te heffen,
onder een preveldwang;
maatregelen te treffen,
dit ongebeelde, ronde,
nog aan de nul gebonden,
van linkerkanten volle
en bijna zessenklaar,
achter mijn droom gevonden,
gedurende het stollen
dragen over de gang
de pronkvertrekken in;
't al-enige en zware,
tijdens het woordbedaren;
tegen het licht bekijken
of trosvormingen blijken:
dan heeft de proef geen zin.
Het weerlicht op de kimmen
klimmende leeuwen in.
Randen omringen u.
Ge hebt geen kernschaduw
of breukteken van binnen;
de brekingsindex een.
Spiegel en ruit beslaan.
De zon gaat buiten aan.
De levenskier staat aan.
| |
[pagina 666]
| |
Rentmeester
Duistere cijfers in zijn brilleglazen,
kijkt de rentmeester op uit de kasboeken
wanneer ik binnenkom. Hij is aan 't zoeken
naar 'n deficit, verloren in de mazen
van het ruitjespapier; de oude phrase.
Ik moest hem eigenlijk meteen opdoeken,
denk ik onder een zucht en een paar vloeken.
Dat zit maar op mijn ongeluk te azen.
Wij jachten door vergeelde rekeningen
en controleren uitkomsten. Zij kloppen.
Tenslotte volgt het totaal-generaal.
Tekort springt in het oog. Verzekeringen,
elkaar gegeven, helpen niet. Wij stoppen
de stukken weg; maken proces-verbaal.
| |
[pagina 667]
| |
Eerste entr'acte
Makelaar
De ochtend maakt de schemering bezonnen.
Najaden keren ijlings naar de bronnen.
Voetstappen buitenshuis weerklinken licht.
Verzen, gedeeltelijk in hun coconnen,
zoeken aanknopingspunt en tegenwicht.
De meester gaat al met een nieuw gezicht
het raam voorbij. Hij heeft het overwonnen,
wat hier nog voor de helft ligt ingesponnen.
Melkslijter en besteller doen hun plicht.
Gedicht en dag schommelen om elkander
en beide willen dat ik mee verander.
Ik heb geen tijd of woord meer te verliezen
bij deze wedijver en pak m'n biezen;
hol naar de halte. Op het hoofdkantoor
tik ik het vers tussen de regels door.
| |
[pagina 668]
| |
Uit het tweede bedrijf
Onland
In 't onland stond een hert zo groot als God.
Men kon ook zeggen klein als duimelot.
Tussen zijn horens flikkerde een kruis.
Het sprak, en ik werd minder dan een muis:
Geen jager ooit spandeert aan mij een schot,
want ik zit kogelvrij in het komplot.
Hoe meer je op me schiet, des te meer kruis
er in mij opschiet. Lever het bewijs.
Ik legde aan. Maar uit de struiken trad
de heilige Hubertus die daar zat.
Hij schreeuwde lachend: Zonde van je kruit.
De jachttijd is gesloten. Weg die spuit.
Ik zette het geweer tegen een boom;
een achterlader, nog van mijn oudoom.
| |
[pagina 669]
| |
Horeb
We zijn er bij gaan zitten op het mos
en deden alle twee de schoenen los.
Er klonken een paar woorden over 't weer,
die snel verzwonden in de atmosfeer.
Onder het kreupelhout verschoot een vos.
Ik zag de bomen niet meer door het bos.
Het hert sprong naar ons toe, licht als een veer,
en legde zich voor St. Hubertus neer.
Hij zei: Aanbidden wij, op deze plek.
En ook het dier boog daar de ranke nek.
Belijden wij. En we beleden schuld,
getroffen door Gods kinderkatapult.
Geef Gode eer. Wijd open mond en bek,
hebben we daar staan zingen als een gek.
| |
[pagina 670]
| |
Uit het derde bedrijf
Chauffeur
Het tweede meisje gaat met de chauffeur.
In gala stelt de kerel niet teleur.
Zetelend als een god onder de goôn
achter het stuurrad, legt hij zijn geboôn
met richtingwijzers op aan het verkeer,
naar eigen souvereine willekeur,
verheven boven noodlot en malheur.
Zonder livrei een bleke souteneur,
valt-ie bij de omgeving uit de toon.
Mozes in burger. Doet mij te gewoon.
Wat weet ik feitelijk van zo'n sinjeur
dan uit de advertentie: Net persoon,
PvdA, EHBO - ? Niet meer.
Drees en trawanten zorgen voor pensioen.
Daar moeten ook de mijnen het mee doen.
Hoe kom je anders rond met goed fatsoen?
Al stam ik af van Jan van Schaffelaar,
ik kan hoog springen of laag springen, maar
de fiscus vreet me op met huid en haar.
| |
[pagina 671]
| |
Tweede meisje
Het tweede meisje gaat met de chauffeur.
Het nihil obstat gaf de schutspatroon.
Haar wangen kleuren als een bellefleur.
Zij ruikt naar kruizemunt en duizendschoon.
Vaak, bij de uitbetaling van het loon,
staan ze te stoeien in de tussendeur.
Zij trouwen straks in alle eer en deugd.
Dat doet een dominee uit 't dorpje hier.
Versierde zwepen, rijtuig en koetsier,
daar heeft ze zich van jongs af op verheugd.
De godspenning heeft haar geluk gebracht.
't Jus primae noctis is niet meer van kracht.
A la bonne heure. Ik ben geen dertiger.
En voor een bastaard staan de borden er.
Daarom wens ik ze samen veel plezier
onder het alziend oog en goede nacht.
| |
[pagina 672]
| |
Reikwijdte
Ik kan u vlak bij herontdekken
aan steeds verdere nevelvlekken.
De hersencellen zijn getrouw
in hun perceptieweefgetouw.
Helioscopen wentelen tegen
gedachtenissen allerwegen
en ik noteer het nieuwe woord
dat bij hun oud bestaan behoort.
Coördinaten beeld en feit
verlenen u bereikbaarheid.
In deze passer van mijn leven
zijt ge op tijd en plaats gebleven.
| |
[pagina 673]
| |
Theater
Gij kunt op een toneel naar voren treden
en doen alsof. Er zijn zo lang het duurt
planken geschoven pal tegen het heden.
Felle schijnwerper houdt u vast en vuurt
aan tot prestatie van uzelf. Gij stuurt
het diamanten oog langs boven en beneden
de ganse zaal door, waar ik zit gemuurd
met onbekenden uit de wereldsteden.
Ik heb voor vier gulden een plaats gehuurd
en kan twee uur aan ons alleen besteden,
dood en vereeuwigd door u aangetrokken
tot in de nok de rijen ledepoppen,
engelenbak waar ze onkenbaar proppen.
Avond aan avond is het uitverkocht.
Een derde heeft mijn plek al opgezocht.
Wie zou het zijn, heb ik nog wel gedacht,
die na de voorstelling werd opgewacht
bij de artisteningang, middernacht?
| |
[pagina 674]
| |
Zonneleen
Het najaarsgoud is uitgebroken tegen
het hemelblauw. Een middeleeuw begint.
Ik ga te paard over de bronzen wegen
met het idee dat ik u wedervind.
Gestoken in het harnas en gezind
tot kruistocht, met de pauselijke zegen,
is mij aan huis en hof niets meer gelegen;
rij ik door deze stilte van een kind.
Voor hen die achterblijven werd ik al
initiaal. 's Winters zullen ze lezen
over ridders, getreden in het krijt.
Ik echter, onder het vergrootglas tijd,
ben uit de dode letter opgerezen.
Het dorre blad krijgt een metalen schal.
| |
[pagina 675]
| |
Epiloog
Huisbewaarder
De huisbewaarder van het hol kasteel
- de adel zit op flatjes in de stad
zolang de staat zich aan hun bloed bezat,
het blauwe, dat ik rechtens met ze deel -
de huisbewaarder hokt voor evenveel
als mol in 't souterrain. Boven hem staat
de doem van zestig kamers. Grauw en geel
beschimmelt in de hal het tafereel
‘de wilde jacht’ waarover ik het had.
's Nachts daalt een vrouwenschim de trappen neer,
beschouwt langdurig ieder onderdeel
en lost volledig op in het geheel.
Onder de hoezen giegelt meubilair.
Ik hoor een jachthoorn achter het paneel.
Het is een haan die kraait; een haan van keel.
Spookhuizen staan langs stille weteringen,
hun dode ogen binnenwaarts gekeerd;
tot conferentieoord gedegradeerd
voor volksdans en wereldverbeteringen.
Had ik het mijne toch bijtijds verkocht
en in Amerika m'n heil gezocht.
| |
[pagina 676]
| |
Sotternie
Mon trésor
De groene duiventil voor ‘Mon trésor’,
op hoge palen in het land gezet
- sinds jaren door geen duiven meer bezet -
wandelt nog laat, als niemand op hem let,
de rijksweg uit. Zijn poten stoten schor
tegen de straatstenen. Hij gaat naar Cor,
de nieuwe bouwkeet, waar het wegennet
wordt uitgebreid; verkneukelt zich van pret.
De lampen gaan al uit, dat zit wel snor.
Over een uurtje geeft-ie 'm van jet.
't Is, duivekaters, niettemin een sjor
tot aan de stadsrand. Hij vertraagt zijn tred
en loert in bovenhuizen door het hor.
Vrouwen verrijzen naakt uit hun corset;
staan voor de spiegel: dubbel opgelet.
Over zijn bast schittert een blauw fosfor.
Inklimming is verboden bij de wet.
Diep in zijn corpus resoneert een knor.
Affijn, de meesten zijn hem ook te vet.
Dan moet het maar weer in de kou met Cor
tussen de steigerpalen, zonder bed.
Zij paren tot de morgen hen verrast.
Hout zit op hout, ijzer aan ijzer vast.
Een plank schiet los, die uit zijn naden barst.
Carpe noctem, het koste wat het kost.
| |
[pagina 677]
| |
envoi
Vroege dienstmeisjes fietsen al naar 't werk.
Hij denkt: weer als de bliksem op mijn post,
eerdat Baron van Beukelaar het merkt;
want die is binnen met de dageraad.
De Barones weet van de prins geen kwaad.
|
|