Maatstaf. Jaargang 4(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 638] [p. 638] A. Marja [Gedichten] Nachtwandeling In diepste wezen laat je mij alleen, in diepste wezen heb ik jou verlaten: ga nu maar mee, de nachtelijke straten zijn, ook als er oud maanlicht vloeit, van steen. De flatgebouwen die in aanbouw staan, zij zullen straks vernield zijn of versleten, want tijd is niets, er is alleen het weten: wat men ook bouwt, het moet verloren gaan. Reeds Adam sliep naast Eva in dit licht; ginds in een zijstraat hoor 'k een wagen starten, jij hoort het ook, het is van geen gewicht. Ga nu maar mee, straks valt de huisdeur dicht: ook in de nieuwbouw kan, tussen twee harten, die engel met zijn zwaard staan opgericht. [pagina 639] [p. 639] Een nacht Zij is zo oppervlakkig als haar huid, maar die is elke keer weer zachter dan hij kon vermoeden, hij geniet ervan als hij zijn handen ergens om haar sluit. Hoe dierlijk is dit, hoe gewoon gezond, - geen infantiele wensdroom en geen vlucht, - waar slijmvlies paart aan slijmvlies, mond aan mond, en lichaamslucht zich mengt met lichaamslucht, daar kan het paradijs zich openbaren en met het lichaam wringt de ziel zich bloot: één nacht is zo bij God als duizend jaren, en wie het voelt aanvaardt opeens de dood. Er is geen schuld meer, daarvan moet hij zingen: een intellectueel, een heilsoldaat, maar een uit wie het warm en dartel zaad als water uit de rots heeft mogen springen. Hij weet niet eens of zij er weet van heeft wat loswoelt uit een martelend verleden, - zij is zo oppervlakkig, maar zij geeft hem moed en rust voor meer dan eeuwigheden. Dit is maar grootspraak, denkt hij, als hij zit te schrijven, terwijl zij al lang weer slaapt, - God weet of zij geen kanker krijgt; hij gaapt en vult het waterglas voor zijn gebit. Vorige Volgende