| |
| |
| |
S. Vestdijk
Het dorp van de donder
In Doorn ben ik gaan wonen in de voorzomer van het fatale jaar 1939, enige maanden nadat de oude heer Nijgh, niet minder fataal, mij uit de N.R.C. had gegooid. Laat ik hier terstond aan toevoegen, dat ik in elk geval van plan was geweest, Scheveningen voor het Utrechtse dorpje te verruilen, zodat de heer Nijgh de verdienste van gangmaker bij een domiciliewisseling niet kon laten gelden. Zijn verdiensten van gangmaker lagen trouwens op ander terrein, en het kan mij wel eens spijten zo weinig contact met hem te hebben onderhouden, nog minder dan met de heer Swart of Swarth, de hoofdredacteur, van wie ik mij althans de gulden woorden herinner: ‘Sommigen zeggen, dat Menno ter Braak de nieuwe Multatuli is, en anderen zeggen weer, dat hij de nieuwe Multatuli níet is.’ Dat was even voor het bekende ‘Vaderland’-schandaal, ter gelegenheid waarvan Ter Braak zo niet multatuliaans, dan toch antifascistisch van zich afsloeg, en dat, naar men zei, de oude heer Nijgh op een beroerte kwam te staan. Meer filosoof dan hij, - hetgeen uit opgemelde uitspraak moge blijken, - ontsnapte Zwart nog aan dit lot, hoewel hij toch ook vrij spoedig daarna is gestorven. Hieraan ontleende ik de niet geheel redeloze overtuiging, dat mijn vijanden nog niet gelukkig zijn. Maar bij de Duitsers, die kort daarop Scheveningen noch Doorn ontzagen, ging dit bijgeloof niet meer op: zij hebben er vier jaar over gedaan, alvorens, zo niet de kraaienmars, dan toch de aftocht te blazen.
Doorn kende ik van 1936, toen ik een fietstocht over de Veluwe verlengde tot langs de Utrechtse heuvelrug. Nog herinner ik mij de indruk, die het statige geboomte langs de straatweg aan de Leersumse kant op mij maakte. Toen ik erheen wou trekken, heb ik mij natuurlijk niet met dergelijke souvenirs vergenoegd: ik stelde mij op de hoogte middels een boekske, dat niet alleen over natuurschoon en andere gemakken redekavelde, maar ook de oorsprong van de plaats- | |
| |
naam uit de doeken deed. Dáar beginnen al die kleine gidsen mee. In heel oude tijden was Doorn aan Donar gewijd, vandaar de naam: Donar, Doran, Doorn, of andersom: Donar, Doonr, Doorn, dat kan me niet schelen. In de buurt van het bevriende dorp Leersum verheft zich een nogal onvindbaar zandheuveltje, de Donderberg genaamd; en er zijn nog meer aanwijzingen. Donar was, zoals men weet, de Germaanse dondergod, waarmee wij in 1940 meer up to date kennismaakten; en bij de Noormannen heette hij Thor, en Thor had een vrouw met een hoogst eigenaardige naam: Sif. De banden met de krijgshaftige godheid hebben niet kunnen beletten, dat het jonge Doorn door een bisschop werd platgebrand, en door de Geldersen uitgemoord van de andere kant. Dat ging zo nog een tijd door; totdat omstreeks de zestiende eeuw een rust begon te heersen, een gezapige dommel, die aan de ware aard, het ware fatum van dit bedonderde dorp zou kunnen doen twijfelen. Toen ik er kwam, - dus vóor de Duitsers, - vermeldde de historie verder alleen nog een bezoek van Napoleon, en men wees mij de boerderij, waar hij zou hebben overnacht, een kleine vesting om te zien, min of meer in Limburgse bouwtrant. Maar dat daar ooit de adelaar boven heeft gewapperd, wordt door anderen weer tegengesproken. Het moet zijn na te gaan.
Maar nu vergeet ik de Duitse keizer. Doorn vergeet hem nooit, want hij was uiterst populair, en zeker niet alleen omdat hij het geld liet rollen onder neringdoenden. In ieder Doornaar, ook in mij, is een feodaal zintuig ingeplant, dat ons geen rust gunt, voordat een op zijn minst adellijk persoon goedertieren op ons neerblikt, en dat heeft ons geen windeieren gelegd. Historisch is dit alles nogal ingewikkeld. Waarom draagt men zijn dorp aan Donar op? Dat kan twee dingen betekenen: òf omdat men bang is voor de donder, òf omdat men zelf graag dondert, of donderjaagt. Beide trekken zijn in het Doornse volkskarakter te onderkennen, al is er in de suffe negentiende eeuw van de laatstgenoemde trek natuurlijk het een en ander verloren gegaan. Meen echter niet, dat de eerstgenoemde ons tot slaafsheid voorbestemt! Dat kan mythologisch al niet, omdat Donar, die zoals
| |
| |
iedere god meer dan éen functie vervult, behalve donderaar en eventueel beschermer tegen donder en bliksem, óok de patroon is van de ‘vrije boeren’, - dat zijn wíj dan. Wij staan op ons recht, en zien de keizer recht in de ogen, wanneer hij op ons afkomt om in onze winkel een nieuwe zaag te kopen. Dit verwacht hij ook van ons. In ruil voor deze karaktervolle vrijmoedigheid leent hij ons zijn bescherming. Tijdens zijn leven een beetje, meer symbolisch, maar voorál na zijn dood, zoals dat een god betaamt.
Nadat de oberste Kriegsherr het veelbelasterd hoofd te rusten had gelegd, begon hij namelijk pas zijn eigenlijke macht van reïncarnatie van de god Donar te ontplooien, ten bate van Doorn, waar zijn fraaie tempel stond en staat. Dit is geen opsnijderij, of literair misbruik maken van legenden: het is waar. Ik kan hier niet te zeer uit de school klappen, en namen noemen is helemáal uit den boze; maar laat ons aannemen, dat een magistraatspersoon, die wel eens bij Donar in de tempel kwam, deze relaties vier jaar heeft uitgebuit om de volgelingen van een meer onderste, meer vulgaire Kriegsherr eerbied, tolerantie, genegenheid bij te brengen voor Doorn en al zijn Doornaars. Dit kunstje ging haast altijd op. De magistraatspersoon hoefde niet te gaan draaien, of zich te verlagen, hij kon blijven wat hij was: een goed vaderlander; maar hij was ook een goed diplomaat, en ofschoon ik niet geloof, dat de Gestapo zich door hem had laten bedonderen, de Wehrmacht was als was in zijn handen, zodra ze eenmaal van hem hadden vernomen, dat hij bij Donar in de tempel wel eens aangezeten had aan een offermaal van bokken- of vossenvlees [dieren, die Donar gewijd zijn, alsmede de ooievaar, de eekhoren en het roodborstje]. Dan klakten de hakken, dan vlogen de handen naar de pet, zo niet hoger: ‘Ach mein Gott, Sie haben den alten Kaiser gekannt!’ Men komt bij een god over huis of men komt niet bij hem over huis; en de gevolgen van deze listige demonstraties waren te merken aan een verzachten of uitblijven van maatregelen, een zich onthouden van georganiseerde diefstal, een vrijwel volledige abstinentie op het stuk van mannenroof, een Doorn niet eens willen platbranden, wanneer het primitieve krijgsmanshart ertoe drong.
| |
| |
Die oude bisschop had het nog gewild, en gekund, maar dat kwam omdat hij geen relaties meer met Donar onderhield.
Dat platbranden hadden ze toch wàt graag gedaan, in den beginne. Het was een colonne, zó uit Frankrijk vandaan, een verslagen troep, hongerig en uitgeput, daarbij tot het uiterste getergd door de kopspijkertjes van alle plaatselijke ondergrondsen, die ze in Frankrijk en België waren gepasseerd. In Holland, meenden zij, zou daar een eind aan komen; in het steinreiche Holland zouden zij heerlijk kunnen uitrusten: bevriende omgeving, boter, melk en eieren, het loon des krijgsmans. Tussen Leersum en Doorn stond de hele colonne plotseling stil. Kopspijkertjes. De ondergrondse was iets te actief geweest, zei men bij ons in het dorp; wat had het voor zin kopspijkertjes te strooien om een vluchtende vijand het vluchten te beletten? Gewond in hun liefste illusie, stegen de Duitsers van hun geperforeerde wagens, wonnen het advies in van een foute landmeter, en maakten uit, dat de spijkertjes op Doorns grondgebied hadden gelegen. Snauwend en brullend verschenen zij in ons dorp, en kondigden aan, dat wij in de as zouden worden gelegd. Zij zouden eens even Russische methoden op ons toepassen. Twee uur moet het onze beschermheer gekost hebben om ze tot rede te brengen, en wij moesten toen alleen maar twee weken wachtlopen en de buitenwegen met bezemen keren. Een peuleschil. Maar het is duidelijk, dat zonder Donar, en de keizer, Doorn er nu niet meer zou zijn.
Welk een eigenaardige sfeer er in ons dorp heerste moge nog het volgende illustreren. Ik had twee ‘geëvacueerden’ in huis genomen, zonder te weten, dat het Jodinnen waren. Ik wil niet beweren, dat ik het anders niet gedaan zou hebben; zoiets weet men nooit achteraf, of men weet het te goed. Langzaam aan ontdekte ik het feit, en tenslotte gaven zij het toe, waarop ik, met die bepaalde hersenloosheid in het gevaar, niet anders reageerde dan als op een interessant nieuwtje en een welkome bevestiging van mijn vermoedens. Maar gevaar liep ik inderdaad niet. Zij ook niet. Natuurlijk hadden zij voortreffelijk vervalste papieren, maar wat zijn papieren? Neen, zij hadden iets veel beters: zij leefden
| |
| |
onder de rechtstreekse bescherming van de god Donar. Hoewel hun uiterlijk enige verdenking gaande had kunnen maken, vertoonden zij zich overal in het dorp; en toen wij inkwartiering zouden krijgen, van weer een andere verslagen krijgsbende, gingen zij met opgestreken zeil naar de Ortskommandant. De Ortskommandant maakte zijn excuses, en ik kreeg geen inkwartiering. Ik geloof, dat zij in staat zouden zijn geweest tot het hoofdkwartier van Hitler door te dringen, om hem van het oorlogvoeren af te brengen. Dat kon allemaal in Doorn. Dat ik mij nog een schuilhok heb laten timmeren, was een walgelijk dilettantische maatregel, van iemand zonder het minste benul van de Germaanse mythologie. Pas toen ik naar elders was overgebracht, kwam mijn uitzonderingspositie te vervallen. Het is bekend, dat die oude godheden een uitgesproken plaatselijk karakter hadden, en dat er misschien zelfs verschillen bestaan tussen de Donar, die in Doorn werd en wordt aanbeden, en de Donar van de Donderberg bij Leersum. Niet in wezen zozeer als in oogmerk en grillig raadsbesluit. Natuurlijk hebben wíj de goede; maar dat er ook andere zijn, betekent inderdaad een zekere beperking van zijn macht.
Zonder te willen beweren, dat ons dorp, nadat die bisschop het aan de vlammen had prijsgegeven, zich op slag en voorgoed ontkerstende, wil ik er toch de aandacht op vestigen, dat Doorn bijzonder weinig Katholieken telt, al hebben wij nu een kerkje van die sekte, en een bijster aardige pastoor, die iedereen op straat groet, ook mij. Het dorp is C.H. of A.R., in zekere bevolkingslagen. Andere groepen weer zijn V.V.D., hetgeen bleek uit een overgroot aantal beeltenissen van professor Oud bij de laatste verkiezingen, op staken in tuintjes opgesteld, en omgeven door een hard oranje lumineuze verf, waar hij vreemd schreeuwend tegen afstak. Buren, met wie ik in de oorlog lief en leed en de heerlijke roomtaarten van mijn almachtige huisparia's had gedeeld, bleken zich plotseling aan dit aanschijn verslingerd te hebben, zodat ik mij geroepen voelde daar in mijn voortuintje iets tegenover te stellen van andere politieke kleur, desnoods knalrood, zij het ook niet helemáal rood. Men begrijpt waar ik heen wil: ik belde de lijfwethouder
| |
| |
van minister Drees op, en hij verwees mij naar de propagandist van de partij, - neen, hij zou hem wel naar mij toesturen. Maar toen de man verscheen, bleken de houten staken op te zijn, en hij had alleen maar twee raambiljetten voor me, waaruit ik een keus kon doen. ‘Wat wilt u’, vroeg hij gemeenzaam, ‘wilt u een Dreesje, of gewoon zo maar?’ Na enig overleg koos ik gewoon zo maar, want ik had door middel van Drees willen concurreren met Oud, in mijn voortuin, op een paal, en niet achter een raam, waar het arbeidzaam manifest door de schuimende silhouet van mijn mooie blanke es gedeeltelijk aan het oog onttrokken zou worden. Het Dreesje nam hij weer mee, en gewonnen hebben wij tòch wel. Maar dat is niet wat ik vertellen wou. Veel belangrijker dan deze strijd van levensgrote koppen onder elkaar leek mij, dat nergens, maar dan ook nergens in Doorn een R.K.-biljet te zien was. Hoe nu? Waren zij met moedeloosheid geslagen? Had de A.R. ze er afgescheurd? Had de C.H. Roomse vergaderingen gestoord, de V.V.D. telefoonkabels doorgesneden? Ik vroeg het mijn sigarenjuffrouw, die van Roomsen huize is; maar zij wist het niet, en zij interesseert zich in het algemeen ook meer voor B.Z.K. dan voor R.K., en meer voor Winfield dan voor win de verkiezing. Zij komt ook niet uit Doorn. In het andere geval had een intiem en mythologisch gefluister in mijn oor mij op het juiste spoor kunnen brengen: ‘Meneer, dit is het dorp van Donar, en dacht u, dat ze hier die bisschop al vergeten waren?’ Alles goed en wel, had ik dan kunnen zeggen, maar waarom dan die kerk aan de straatweg even voorbij het postkantoor, richting Driebergen; en waartoe die pastoor, die iedereen op straat groet, ook mij? ‘O, meneer’, zou zij dan gezegd hebben, ‘begrijpt u dat niet? Die probeert het goed te maken’.
Loopt men de kerk voorbij, in de richting van Driebergen, dan komt men bij een bunkerbouwer, - niet de man zelf, bijvoorbeeld aan de schandpaal genageld, want zo zijn wij niet, maar een laaggehouden wit paleisje van een huis, dat hij zich te midden van het hoog geboomte bouwde in een jaar dat gezinnen nog op en door elkaar krioelden in stulpjes. Zonder wrok wandelen wij verder, laten het IJskelder- | |
| |
bos links achter ons liggen, - dáarachter, naar het zuiden, het kasteel van de keizer, zie boven, - en bereiken dan tenslotte de Hirtler, op de rand van de bebouwde kom, al streven nieuwe wijken nog wel wat verder, tot aan de rand van de gemeente. Gedeeltelijk viel ook de Hirtler aan deze uitbreidingstendenzen ten offer. Het onsympathieke van de naam had in de oorlog al eens de aandacht getrokken; men behoefde maar een heel klein weinig te brouwen, of ‘Hirtler’ werd tot erger dan een vloekwoord; zodat na de oorlog de vroedschap besloot het Hirtlerbos om te dopen tot Ludenbos [niet Luder]. Hoewel het buitentje zelf op zijn bruinhouten gevel in gotische letters de oude naam nog draagt, is het Ludenbos niet alleen in de naam, maar ook in wezen, ingrijpend gewijzigd doordat bouwwoede zich op dit natuurschoon wierp met duidelijk patriottische bedoelingen in het terminologische. Luden wordt thans doorsneden door Frans Hals, Paulus Potter, Rembrandt en de arme Vincent, en stijlverschillen kennen die schilders niet meer, want aan Vincent staan dezelfde nieuwe pesthuisjes als aan Paulus Potter, en diens Stier en de getourmenteerde cipressen en Hendrickje en de Vrolijke Drinker wonen allemaal broederlijk uniform 20-e eeuws, met kleine varianten hoogstens in het waanzinnige, als daar zijn: een gevel half hout half van steen, netjes naast elkaar, een schoorsteen van ruw oergesteente tegen een optrekje van stuc, een loggia boven de voorkamer met twee pervers slanke pilaartjes, een ontzind balkonnetje, beginnende 30 cm breed, eindigend 3 cm
smal [toen ik in Doorn een huis wilde laten bouwen en een balkonnetje wou hebben van 40 cm breed, om op te zitten, zei de Schoonheidscommissie: ‘Hij hoeft niet te zitten’, waarop ik de grond weer verkocht, waarop de gemeenteraad zich met mij brouilleerde], kortom, al die vernuftige smaakverkrachtingen, waar tegenwoordig de mens in hokt, dit wonen noemende, en waar Donar in zijn Walhalla niet van terug heeft.
Maar ook de oudere huizen blazen hun partij niet zonder gevoel. Volgt men een van die schilders terug naar het dorp, dan komt men aan een zijweg, en daar woont en werkt een tandarts in een poffertjeskraam. Een groot ding van hout,
| |
| |
met zo'n krullige, kartelige poffertjesveranda voorop, en achter boven een brede uitkijktoren van steeds datzelfde bruine kermishout, waarin waarschijnlijk de behandelkamer is ondergebracht, ter camouflering van de kreten. Vaak, als ik er voorbijfiets, meen ik op die veranda zo'n gezellige dikke poffertjesjuffrouw te zien zitten; maar wanneer ik haar met infantiele blijmoedigheid wil toeknikken, blijkt zij een luchtspiegeling te zijn; en laag over mijn stuur gebogen haast ik mij dan verder naar die andere zijstraat, waar een huis staat zonder deur, een nieuw huis dit keer. De eigenaar en bewoner heeft het zelf gebouwd, eigenhandig, zonder architect, Schoonheidscommissie, timmerlieden, metselaars en grondwerkers, - dat was hij allemaal zèlf, met zijn vrouw, en het resultaat van deze huisvlijt is precies zo'n rot-bungalowtje van kootje als bij Frans Hals of Vincent in de buurt, maar dan zonder deur. Een deur heb ìk tenminste niet gezien. Vermoedelijk komt hij binnen door de schoorsteen, tegelijk met een bliksemschicht van onze plaatselijke godheid.
Al die bouwnijverheid ziende en overdenkende, zou men kunnen menen, dat onze bossen en beemden allang met dat flauwe suikergoed volgestrooid moeten zijn; maar dat is toch niet het geval, want waar de architectonische schoonheidsinstincten in westelijke richting zich ongebreideld kunnen uitleven, daar is hun in oostelijke richting - waar ìk woon - een halt toegeroepen ten gevolge van de overname van de beroemde Kaapse bossen door de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten. In die bossen vindt men hoogstens een of ander landgoedje achteraf, van iemand die van de prins geen kwaad weet en b.v. honden fokt. Een kapitaal bos, dat Kaapse, parel van de heuvelrug, wonderlijk uitgestrekt, ik ben er dikwijls in verdwaald; en vol geheimzinnige hoekjes, waar het nog wel spoken zal, heidens of christelijk. Daar worden nog wel mensenoffers gebracht, in die stille lanen, en bij de Doornse kei wagen zich 's avonds alleen onbezonnen jongelieden, om dan toch óok al spoedig, schuw over hun schouder omziend, minder betoverde dreven op te zoeken, b.v. het koude slingerpaadje, zo genoemd, naar een der oudere en meer geschifte Doornse
| |
| |
ingezetenen mij toevertrouwde, omdat in vroeger jaren vrijende paren daar een heet slingerpaadje van maakten.
Na deze man met enig gelach te hebben beloond, begeven wij ons in zuidelijke richting, steken de straatweg over, en naderen zo een gebied, waar bos en weiland zich hoogst intrigerend met elkaar verstrengelen: de eigenlijke attractie van Doorn voor de natuurliefhebber, want al dat bos, al die lanen, kunnen op den duur wel eens vervelen. Hier daarentegen heeft het kadaster voor de verrassendste overgangen gezorgd. Men loopt op een bospad; bomen zo ver het oog reikt; en ineens ziet men twee bruine paarden, het een met de kop over de nek van het ander, zoals paarden dat kunnen doen. Die paarden staan natuurlijk in een weiland, maar dat ziet men niet dadelijk, en in elk geval is men er niet op verdacht. Deze bosstroken bijten in grazige weiden, knarsen op zand en klei tegelijk, zuigen de holle kies uit van een onverwacht en meestal droog slootje, lopen wat te malen langs een koud of heet slingerpad, en zo weer terug. Iedere bocht is een aanslag op het richtingsgevoel zelfs van vogels. Is dat niet de toren van Langbroek, daar in de verte, achter die onmetelijke baan blauwgroene mist, die grasland heet? Ja, het is Langbroek, het lief gelegen dorp, en Langbroek ligt in het zuiden, maar twee bochten verder ligt Langbroek in het westen; en toen ik, getergd door deze donderse geografie, eens een kompas meegenomen had, begon de naald als een dolle te draaien, juist waar de boerderij van Napoleon weiland verzamelde om het aan het bos door te geven langs een stille heirbaan, aan het einde waarvan - wie verbaast zich? - maarschalk Ney achternagezeten werd door een bende vrije boeren met hooivorken. Ik volgde hun spoor; ik wilde die rooie dief óok wel eens een paar woorden toevoegen; ik kwam weer op een bospad; het werd heel erg eenzaam; ieder ogenblik verwachtte ik hem zieltogend in het struikgewas te zien liggen; doch ziet, doch ziet, daar in die boom, wat is dat, zijn dat geesten, zijn dat schimmen? - neen, het waren witte kippen, zeker vijftig witte kippen,
op de takken van een eerwaardige beuk gezeten, tot hoog aan toe. Heel vreemd; of was het weiland soms weer met mij meegelopen? Zo was het, en in dat weiland hoorden die
| |
| |
kippen thuis: honderden, met vijf trotse hanen; en als ze genoeg hebben van eieren leggen en wurmpjes pikken en in de bomen zitten, dan gaan ze naar een koe, die daar óok ligt, en pikken de vliegen uit haar ooghoeken, waarbij ze soms een eindje omhoogspringen. De koe vindt dat best, en in haar onnozelheid weet zij geen andere wederdienst te verzinnen dan waarover de voegzaamheid mij te zwijgen gebiedt.
Een dergelijke omgeving, bouwgewoonten, oorlogsherinneringen en beestenmanieren, de historie ook, Napoleon, Wilhelm, Hirtler, die platbrandende bisschop en alle anderen, zij moeten de verbeeldingskracht wel bij voortduring prikkelen; en al zijn Doornaars in de eerste plaats vrije boeren en Donardienaren, die zich niets laten wijsmaken, vroeg men mij naar hun zwakke punt, dan zou ik toch zeggen: een ietwat ziekelijke fantasie. Het een is niet in tegenspraak met het ander, want een fantast laat zich inderdaad niets wijsmaken: hij doet dit zelf. Geen wonder dan, niet alleen dat ik mij onmiddellijk in het dorp thuis-voelde, maar ook dat de kunst er gediend wordt op een kwantitatief onopvallende, kwalitatief prijzenswaardige, en vrijwel oncalvinistische wijze. Een bloeiend kunstleven zou ik Doorn niet willen toeschrijven. Er is een Kunstkring; maar kènnen doen wij kunstenaars elkaar eigenlijk niet, ook al groeten wij elkaar in de stille lanen met het knipoogje der auguren. De natuur is onze sociëteit. De melk der inspiratie drinken wij aan háar boezem. Des te opmerkelijker is het, dat wij eigenlijk geen grote artisten in ons midden tellen, geen Toonder, geen Anne de Vries. Gedeeltelijk draagt hier de cultuurspreiding schuld aan. Zo is de bekende schilder Meine Jansen naar Driebergen verhuisd, om de vlucht der vogels te bestuderen, terwijl de pianist en musicoloog Herman Passchier, die hier het muziekleven organiseerde, een desorganisatorische stap deed door zich metterwoon in Schagen te gaan vestigen, ver van Doorn, en ook ver van zijn tussenstation Hilversum, waar de radio hèm desorganiseerde. Dit zijn wel belangrijke aderlatingen. Betrekkelijk is de literatuur nog het meest intact gebleven. Een zekere bekendheid, meer buiten Doorn dan in Doorn, en dan nog
| |
| |
meer in de Doornse binnenhuisjes dan in de boekwinkel, verwierven de romancière Fré Dommisse, de vertaler en kenner der oud-Germaanse letteren Voorhoeve, een ware Donarman, en mijn persoon; daaraan kan worden toegevoegd de fijnzinnige en erudiete Gregoor, die nog niet bekend is, maar dit zal worden. Daar deze voorlopige omschaduwing beter bij onze artistieke zeden past, en ook omdat hij mijn buurman is, - zijn eeuwig brandend werklampje in zijn torenkamer hoog tussen de bomen is mij 's avonds vaak een baken, - is hij de enige, met wie ik geregeld omga, en tijdens onze gesprekken worden heel wat schijnberoemdheden ontmaskerd, literaire wantoestanden aan de kaak gesteld, roddelende pentantes tot haar juiste proporties herleid. Zeer stimulerend, deze vriendschap. Voorhoeve en ik groeten elkaar meer met de hand, over grote afstanden, hoewel wij natuurlijk weten, dat wij op elkaar kunnen bouwen. Fré Dommisse ken ik goed, maar niet als schrijfster, en zij mij niet als schrijver, want wij schuwen de literatuur in onze gesprekken, als ware het de kwade droes. Echt Doorns, dat. Wij zijn geen ‘Sprech-literate’, wij zijn geen kunstluizen en cafélopers, - wij schríjven, en zijn traag met de tong, bezonken, wat geremd, - geen onsympathiek slag, zou ik zeggen. Wij geven ons moeilijk. Maar àls wij eenmaal...
Nu vergeet ik nog Meyer, die trouwens de kunst eraan heeft gegeven. Vlak na de oorlog heb ik hem in een cantate van Bach horen zingen zoals mij dat niet eerder te beurt gevallen was: een vakman, méér dan dat; een geïnspireerde. Agressief is Meyer wèl, en Passchier en Gregoor moeten zich maar niet op schootsafstand van hem ophouden, maar hij heeft een hart van goud, waardoor het ware artistenbloed stroomt. Nog niet zo lang geleden heeft hij zich uit het buitenland moeten losscheuren, omdat hij eigenlijk weer bij de opera wilde, en hij vertelt ook heel andere dingen, grappige dingen, lollige dingen, eigenaardige dingen, - kom vooruit, waarom zou ik eromheen draaien! Neen, toch maar niet. Binnenkort komt hij bij mij, en dan draai ik de tweede acte van Tosca voor hem, en leg vast aspirine klaar tegen de pijn in het middenrif, en eventueel tegen iets anders. Het zal heel laat worden, en bij de zoete mede eten wij croquetjes
| |
| |
van roodborstjesvlees, vanwege de couleur locale, en Gregoors lampje zal onrustig flakkeren in de luidruchtige nacht.
Dit is dan ons dorp, in grote trekken, en aangezien ik maar een nieuw-ingezetene ben, een immigrant van even voor de oorlog, door de hogepriesters en hun naaste medewerkers nog steeds ietwat gewantrouwd, zou men aan mijn bevoegdheid tot het leveren van deze summiere beschrijving kunnen twijfelen. Maar ik heb nog niet alles verteld. Ik had dit artikel met de gewone aanroepingen en gebeden beeindigd; ik wilde het persklaar maken; toen een onweer boven Doorn losbarstte, naar ik meende ten teken daarvan dat de god tevreden over mij was. Mij geheel veilig achtend, begaf ik mij naar het venster om de bliksemschichten in het groen te zien vallen; dit venster was gesloten. Toch moet er tocht door de kieren zijn gedrongen: elektriciteit geleidende tocht, want eensklaps voelde ik een hevige schok in mijn linker elleboog. Niet geschrokken, hoogstens wat beduusd, liep ik achterwaarts, voetje voor voetje, naar het midden van de kamer, waar het maar langzaam tot mij doordrong, dat ik bang behoorde te zijn. Ik keek naar de tafel, en daar zat hij. Een zware blote kerel, met de baard van Wilhelm, en het snorretje van Hirtler, en de uitvorsende oogopslag van bisschop Hanno de Verschrikkelijke, de sterke dijen in vossenbont gestoken, op navelhoogte een gordel van rood-borstengeraamten. Zo staarde hij mij aan van onder zijn borstelige wenkbrauwen; er ging een geur van zoete mede van hem uit; en hij sprak tot mij:
‘Ik ben de schoorsteen binnengekomen, want op de Donderberg zag ik je bezig met dat kladboekje van je, en ik begreep, dat je je tijd niet beter wist te gebruiken dan ons over de hekel te halen. Is dat zo?’
Ik stamelde iets, vermoeid hief hij de rechterhand op.
‘Wij kunnen wel tegen een stootje in het Walhalla. En het is waar, dat wij er nog betrekkelijk goed zijn afgekomen, al had je over Sif moeten zwijgen. Ik autoriseer je om dit geschriftje uit te geven. Maar heb je er wel eens aan gedacht hoe het einde zal zijn?’
Toen ik hem, niet begrijpend, aankeek, trok er een hoonlach om zijn met mede bevochtigde lippen; weer hief hij de
| |
| |
rechterhand op, en slingerde met losse pols een kleine bliksemschicht in de kachel. In de schoorsteen rommelde de donder, de ruiten rinkelden, buiten stak een windvlaag op. Vragend bleven zijn machtige ogen op mij rusten. En ik begreep: ik begreep wat hij met deze demonstratie van zijn bovennatuurlijke vermogens had bedoeld. Door over hem en over Napoleon en Passchier en Meyer te schrijven zoals ik had gedaan, had ik mij, meer dan welke Doornaar ook, onder zijn persoonlijke bescherming gesteld, en zou dus ook de dood uit zijn handen moeten ontvangen. Maar wanneer, wannéer? Hij ried mijn gedachten.
‘Ja, het is bedonderd voor je’, zei hij, terwijl hij opstond en een stap deed in de richting van de kachel, ‘maar je houdt het nog wel een paar jaar uit, zoals ik je daar zie staan, wat bleek om de neus, maar recht van lijf en leden. Maar dàn... Een zachte dood, nu ja, je zult geen tijd hebben om pap te zeggen. En bouw maar geen schuilhokken tegen die tijd, met mij helpt dat tòch niet. Schrijf nog maar eens zo'n aardig stukje over me, maar laat mijn vrouw erbuiten. Ziezo...’
Hij stond nu vlak bij de kachel, ik wilde hem achternalopen om hem te vragen, of ik dan in het Walhalla zou worden opgenomen, maar hij nam een duik, en verdween in de kachel, waarna nog slechts een zacht geknetter in de schoorsteen bewees welk wonder zich aan mij voltrokken had.
|
|