| |
| |
| |
Gabriël Smit
Utrechts drieluik
1
Ik droeg een nieuwe, donkerblauwe
pet. Het was benauwd, maar door
het lichte kiertje naast het zwarte
gordijn kon ik naar buiten kijken.
Straatstenen zag ik glijden, kleine
bruine, grotere met wat grijs erin.
Zo heb ik, moeder, in Utrecht u
begraven. Vijf jaar was ik en ik vergeet
het nooit. Utrecht is de stad waar
ik een nieuwe pet kreeg, donkerblauw,
omdat ik u begraven ging, u, die
ik niet kende, want zo lang al was
u ziek en zo ver weg, zo wit en ver.
Toch zat ik met een nieuwe pet, er was
iets van een feest, maar toch niet echt;
het was benauwd, alleen de stenen
van de straat waren zoals ze waren,
dezelfde, grijs, blauwgrijs, wat bruin,
buiten het koetsraam glijdend als
anders onder mijn voet. En dat kon ik
herkennen. Grootvader niet, vader
niet, niet het bedompte zwart en niet
de pijn, de hulpeloze plechtigheid
van grote mensen die niet weten hoe
zij moeten praten wanneer de dood
er is. Mijn nieuwe pet, de stenen,
meer weet ik niet. Zo heb ik, moeder,
u begraven, in Utrecht, en sindsdien
is dit de stad voor mij: iets van
de dood dat, dagelijks als de stenen
| |
| |
van de straat, onder mijn voet verglijdt.
Ik zou er willen sterven, met mijn eigen
dood willen betalen wat ik, moeder, u
in de uwe schuldig bleef, wat ik met
mijn nieuwe pet mijzelf verschuldigd
werd: de dood te leven als een nieuw
kleed, een feest, even vanzelfsprekend als
de stenen van de straat en even
onontkoombaar, even gewoon onder
mijn voet. Lopen in de dood als in een
nieuw kleed, op een oude, trouwe weg,
even gewoon en even onervaren
als wanneer ik zoekend zit te staren
en dan plotseling zuchtend ‘Utrecht’ zeg.
2
Weer Utrecht, ik ben achttien jaar.
Stil loop ik naast een meisje op
het bolwerk. Deinende takken slaan
telkens het wit van de lantaren weg;
dan glanzen in het sidderende donker
haar ogen op, vind ik haar lippen en
fluisteren onze handen het begin
van een verrukkelijke samenspraak.
Slingers van grillig licht springen
over het singelwater; stille,
zwarte wakken waaruit plotseling
een zwanenhals naar voren golft;
gonzen van auto's aan de overkant,
maar hier beschermde innigheid,
bezegeld door het waaiend aangevlaagde
carillon, in wisselkoor met ademend
bladgeruis. En oude wallen, oude
| |
| |
asgrauwe huizen, met een onverwachte
gloed van leven, overal wakker nu
wijzelf de eerste ogen van ons hart
verbijsterd opslaan. Weerbarstig grind,
dat onze voet behoedzaam treedt;
doorzongen donker, dat wij in verrukking
opendoen. Dit bleef sindsdien de stad
voor mij: een avondlijke stem die
jij en ik bezweert tot wij, slagschaduw
van een verzaligd binnenlicht, afzijdig
duister dat fluistert van een stil
geluk, soms niet aan woorden toe, soms
ver eraan voorbij. Verwonderlijk dringen
binnen een onuitsprekelijk begin
van licht waar dood en leven in elkander
overgaan, want liefde jubelt over alle
grens, geboorte en sterven delen in
haar ondoorgrondelijke schepping, bomen
en huizen, dansend water en grasfluweel
vloeien ineen, een koele meisjesmond,
glanzende ogen in een golf van duister, -
oorsprong van liefde die mij overstroomt
wanneer geen tijd mij meer betoomt
en ik zielsgelukkig ‘Utrecht’ fluister.
3
Vreemd is het leven. Ik ben eeuwen oud.
Gisteren stierf Bertken, de zuster die
haast vijftig jaar zat ingemetseld
binnen haar nauwe kluis tegen de
Buurkerk. Ik heb daar vaak gespeeld,
draafde met de jongens uit de buurt
achter de karossen die er hoge gasten
| |
| |
brachten, statige prelaten en geleerden,
buigend voor de grijze vrouw achter
het klein getralied venster. Het was te hoog
dan dat ik er kon binnenkijken,
op elkaars schouders durfden wij niet
staan. Heilige grond was het, grond
waar engelen daalden om na voorzichtig
samenspreken weer te stijgen naar hun eeuwig
spiegelbeeld. Vader vertelde het, hij
was geweest toen moeder zo ellendig
ziek lag. Bertken wist dat zij toch
niet sterven zou en vader wist dat engelen
haar dat kwamen zeggen. Sindsdien heb ik
verlangd haar ooit te mogen zien.
Hoe is het oog van wie met engelen spreekt?
Helder, lichtblauw en onuitsprekelijk lief,
louter de hemel op een dag in mei,
zelf hemel, licht van licht, maar hoe
dan eeuwig in die dichte kluis? Er is
een hofje bij, ik dacht: daar zit ze vaak
en kijkt naar boven, maar nee, dat doet
ze niet. Ze kijkt naar zeven bloemen,
een vlieg, wat mieren of een spin
tegen de dikke muur. De hemel is niet
boven maar overal waar God, die alles
is in alles, aandacht schept, waar
engelen kunnen komen om te spreken
tegen het licht van ogen die gelukkig
zijn met het nabije. Hoe minder, hoe
meer. Honderd jaren kan het duren voor
je een vlieg verstaat en je begrijpt
wat die in Gods naam tot je spreekt.
Zij wist het al, in nog geen vijftig.
Nu is zij dood, maar alles is haar
weinig anders. Haar tweede graf
| |
| |
is nauwelijks groter dan haar eerste,
alleen wat dichterbij. Bijna zo dicht bij
de Buurkerk werd ik geboren, de toren
was mijn eerste vriend. Zuster Bertken,
kunt u mij horen? De sterren zijn zo ver
ik ben nog verder weg, verschrikkelijk.
Maar u bent mijn geboortestad, gesprek
met engelen binnen grauwe muren,
aardse begrenzing, hemels overleg,
al wat gaat streven en tegenstreven
wanneer ik nadenk over mijn leven
en dan vol heimwee ‘Utrecht’ zeg.
|
|