Maatstaf. Jaargang 4
(1956-1957)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Jaap Romijn
| |
[pagina 558]
| |
kennelijk in de ruimte gebouwd waren, want op het zwart geverfde hek kon men Veldzicht lezen. Weer volgde een reeks huizen-in-de-rij en het onze was eigenlijk de enige onderbreking vóór de hoek van de Frederikastraat: een huis, breed-uit geplant, met een royaal portiek, dat zeggen wilde: dáár wordt gewoond. Ik zal me wel altijd dat verhaal van mijn moeder herinneren, over Oom Jacob, die zich met zijn witte sik en zijn zwarte geklede jas eigenwijs voor ons huis opgesteld had en had geroepen: ‘Waar zijn jullie nu ingekropen?’ Waar zijn jullie nu ingekropen? Jacob zou beter doen om eens opruiming te houden in de beestenstal die zijn eigen woning in de Lange Nieuwstraat genoemd mocht worden, o ja, heel deftig vanbuiten, maar toonbeeld van verwaarlozing vanbinnen. Trouwens, waar zou Jacob het van moeten doen? Hier blijkt, tussen twee haakjes, hoe gecompliceerd de verhouding tussen mijn moeder en Oom Jacob wel was. Mijn moeder koesterde een geheime bewondering voor het savoir-vivre van Jacob, haar zwager, die op een ver verwijderde zolder van het grote huis twee leerling-meubelmakers aan het werk hield, die hem in staat stelden een leven van zalig nietsdoen te leiden, de toon aan te geven in de plaatselijke verkooplokalen en iedere vrijdag van acht tot twaalf op de Vismarkt door te brengen, waar hij dan strijk en zet met een emmervol uitgezochte exemplaren vandaan kwam. Ook vond hij dagelijks wel even tijd om bij mijn moeder aan te lopen en haar het hof te maken door op hooghartige wijze zijn kennis betreffende huizen, vis en oude meubelen ten toon te spreiden. Op hun manier hielden ze veel van elkaar, mijn moeder en Oom Jacob. Maar hoe dit zij, Oom Jacob had stellig ongelijk, wanneer hij op ons huis in de Kapelstraat meende te moeten neerzien. Fraai was het misschien niet, maar dan toch karakteristiek en bijzonder bewoonbaar. Of vergis ik me? Ik zal het nooit weten, want voor dat huis, waar mijn jeugd zich voltrok, loop ik nu liever een straatje om en geloof het of niet, het is niet zonder tegenzin dat ik er hier over schrijf. | |
[pagina 559]
| |
Men roept immers niet ongestraft jeugdindrukken wakker. Wanneer ik mij herinner hoe ik, drie jaar oud misschien, de trap afkwam na het middagslaapje, het zonlicht zag door de gekleurde ruitjes van de achterdeur, rood en groen, de tuinman bezig vond met de geraniums langs de balkonrand, en voor het eerst, met een geluksgevoel, wist dat ik leefde - dan rijst onmiddellijk toch ook de herinnering aan het kleppen van de bel in het torentje van het brandweerhuisje, waarvoor ik urenlang lag te rillen in bed. En wanneer ik denk aan de veilige verborgenheden van de ruime zolder en van de kelder die zich uitstrekte onder het hele huis, dan weet ik nog dat de eenzaamheid niet altijd zoet was na de verbitterde gevechten met een ouder broertje dat mij de baas was naar lichaam en geest. Jeugd is een krachtmeting waarvoor men van nature stevig gebouwd moet zijn en dat was ik niet. Het oude huis was dan ook evengoed toneel van vage wanhoop als van toekomstverwachting. Maar het toneel was wel bont. Mijn vader stierf jong en liet kinderen van één, acht - dat was ik - en tien jaar achter, en een nauwelijks veertigjarige weduwe, die door zijn heengaan pas de gelegenheid kreeg zich te ontplooien. In die tijd kende men immers nog geen weduwenpensioenen en mijn moeder zag zich dan ook genoodzaakt, de kamers die over waren en de drie, welke zij er op de plaats van de zolder bij liet bouwen, te verhuren. Als regel deed zij dit aan de Duitse en Hongaarse studenten van het Stipendium Bernardinum, domineeszonen, die de theologische studie gekozen hadden en door de legendarische Bernard verplicht werden deze ten dele in Utrecht te volgen. Er liep wel eens een Hollandse landmeter, handelsreiziger of electro-technicus tussendoor, maar die maakten het onderlinge gesprek des te interessanter. Mijn moeder kon met al die jongemannen goed overweg, ja, ik geloof dat die twintig jaren van zorg voor wildvreemden de gelukkigste van haar leven geweest zijn.
Het begrip van de stad breidt zich topografisch uit naarmate men ouder wordt, maar het wordt er daarom niet die- | |
[pagina 560]
| |
per op. De geur, het geluid en het gezicht van de stad, ze zijn mij dan ook alleen maar volledig eigen in mijn herinnering. Utrecht, dat is de Kapelstraat en de Kapelstraat, dat ben ik. Iedere functie, iedere genegenheid, iedere liefde wordt in het onderbewustzijn gemeten aan het aanvankelijke gevoel in dat oude huis. Eet ik een vrucht, dan is de smaak anders, nimmer aangenamer dan die van de enkele herenperen, welke om de zoveel jaar aan de oude, wijdvertakte boom in het donkere tuintje verschenen. Maak ik een wandeling, dan is zij geen ontdekkingstocht meer na die wandeling in de hoge iepenlaan om Fort De Bilt, die nu droomt, onbetreden, terzijde van de verkeersweg. Halen wij de zoveelste poes in huis, dan is mijn genegenheid toch meer gespeeld dan werkelijk, want alle katten zijn gestorven met het smalle zwartje, dat thuis op de bovenste trede van het tuintrapje zat. En nooit, nooit meer zal de liefdeservaring kunnen groeien van de onhandige spelletjes met het buurmeisje naar de grandioze gedachtenvlucht in de nabijheid van het goddelijk wezen op de gymnasiumbank, dat alleen door mij als zodanig herkend werd. De tocht naar het ouderhuis, oplettend en stap voor stap afgelegd, zou volledige zelfkennis op kunnen leveren. Welk beeld, welk geluid, welke geur zijn het sterkst gebleven? De reuk van de hoefsmid, van de aarde onder het balkon, van Treesje's haren? Het geluid van de brandklok, van moeders gierend snikken, de nacht nadat vader gestorven was? Het zien van mijzelf, lezende in het verboden boek, schrijvende aan dat eerste teleurstellende prozaschetsje? Nee, herinnering die alle andere overheerst is de volgende. Het is lente, koel, helder weer, acht uur in de morgen. Ik sta, iedere spier van mijn lichaam trillend gespannen, op de los liggende planken van de stellage, die voor ons huis opgericht is: het is ten tijde van de verbouwing. Ik sta hoog boven de witte, glad gesleten keien van onze straat. Ik heb een groot houten zwaard in mijn rechterhand en ik werp dat zwaard naar beneden, waar het kletterend neerkomt, gebroken. Ik heb gegooid zonder aarzeling en ik heb een machtig gevoel van triomf. Maar tegelijkertijd zou ik mezelf neer willen storten en gebroken liggen naast dat zwaard, | |
[pagina 561]
| |
want ik heb een schuld op mij geladen die nooit, nooit meer te delgen is. Wat aan die bevrijdende, onherstelbare daad voorafging was een kort, fel gevecht met mijn broertje geweest. ‘Hij is van mij’, zal wel het eerste woord zijn geweest, ‘nee, van mij’, het volgende en nog voel ik, als was het gisteren, de onmacht tegenover de sterkere persoonlijkheid, nog weet ik met zekerheid dat ik gelijk had. Ik voel de verontwaardiging weer, de blinde woede en ik grijp zijn nieuwste, zijn liefste bezit, gisteren door de werklieden gemaakt van twee latten, ik storm naar boven, naar de openliggende voorkant van het huis, en ik gooi. Ik gooi, ik heb die gruwelijke onrechtvaardigheid gewroken, maar tegelijk weet ik dat ik verloren heb. Er zou veel meer te vertellen zijn over dat huis in de Kapelstraat, maar het voornaamste is dit: wanneer we vertrekken, tors ik het besef van ontoereikendheid en schuld als voornaamste bezit met mij mee. |
|