| |
| |
| |
Sonja Witstein
De keus
Ik heb de man nooit weergezien. Soms kan mij, achter mijn bureau zittend, opeens de zekerheid overvallen dat een der binnentredende werkmeesters zal blijken hier in de fabriek niet thuis te horen. Hij zal mij onomwonden aanspreken en ik weet niet of 't mij gelukken zal hem dood te slaan. Op een dergelijk moment druk ik op de knop en 't rode licht beveiligt mij, zolang ik dit wens, voor elk contact met het bedrijf dat voortraast in het front van mijn matglazen isolement.
Slechts eenmaal meende ik hem te herkennen. Hij stond met de rechter voet op een kist en schreeuwde tegen iemand die ik niet ontdekken kon, de formidabele romp horizontaal gestrekt als een duiker bij de aanzet van zijn sprong. Maar 't was mij onmogelijk woorden te onderscheiden en toen ik haastig naderde was 't ogenblik van 't gesprek, de twist, de grap, al voorbij. ‘Hoe lang werk je hier?’ vroeg ik hem. Ik keek in een gelaat dat mijn vermoeden uitsloot noch bevestigde. Trouwens details heb ik nooit geweten, terwijl bovendien gezichtstint en oog zeker niet in strijd leken met 't diffuse beeld waarover ik in de loop der drie jaren was gaan beschikken. ‘Vijf jaar, meneer’, antwoordde hij en zakte door de knieën om zich de kist op de rug te laden. Ik hield hem tegen. De gezonde huid, 't verderfelijk oog, geblust blauw, de pupil een mespunt, schenen een ander beroep te wettigen dan dat van lastdrager binnen dit roetig gebouw. Hij had een zelfstandig man kunnen zijn, onbarmhartig, een charlatan misschien, maar met de vrije buitenlucht als operatieterrein. ‘Wat deed je voor je hier kwam?’, zei ik. Hij scheen mijn belangstelling niet te verbinden met bevorderingskansen, 't geen me van hem tegenviel en ook zijn betrekkelijke beleefdheid liet hij achterwege. Hij werkte zich de kist op de nek en zonder mij aan te zien, riep hij voor zich uit: ‘'t Zelfde, Assen!’ Bij opvrage van zijn arbeidskaart bleek de man de waar- | |
| |
heid te hebben gesproken. Een ongeschoolde Drent, kinderloos.
Toch ben ik ervan overtuigd dat ik hem terug zou kunnen vinden. Ik zou daarvoor slechts nadrukkelijker moeten speuren, 't rode lichtsein doen verwijderen, en geen gelegenheid voorbij laten gaan om mij in drukbevolkte straten te begeven. Zelfs moest ik er niet voor terug schrikken Jona in te schakelen, haar verzoeken zich met de leveranciers te onderhouden, dezen strikvragen te stellen met betrekking tot hun verleden of, verder nog, elke willekeurige persoon, man of heer, welke mijn herinneringsbeeld elektrificeerde, met een aardig woord tot een gesprek te verlokken. Een dame immers gaat 't leggen van contacten moeiteloos af, vooral mijn vrouw, van nature praatster, extravert. Een klein incident met de gevulde warentas of 't kind in de wandelwagen, en de bedoelde heeft zich reeds in 't uitgezette net van een vluchtige conversatie gewaagd. Gesteld nu dat ik Jona meedogenloos van de gang van zaken op de hoogte bracht, dan was 't uitgesloten op grond van de behendigheid harer gesprekstechniek dat men zich van haar verwijderde zonder zijn al of niet verdacht métier en haar vriendelijkheid te hebben prijsgegeven. Hoewel, welke garantie bezat ik dat hij überhaupt een beroep uitoefende? Geen landhuis bezat in de Gelderse bossen en onder de dennen schuldeloos een idyllisch zoontje amuseerde op z'n wippende knie? Ik vermeed 't echter stelselmatig de kermissen te bezoeken, niet zozeer uit vrees voor een onherroepelijke confrontatie, als wel uit de overtuiging dat ik, zo ik hem ergens niet kon treffen, 't wel was op de plaats der oude situatie.
Het terrein was die zomer zeer druk bezocht geweest en, de avond nog niet ten volle ingevallen, verdrong men zich desniettemin langs de kramen. Daar er uitsluitend eetwaren verkocht en bereid werden, liepen wij in een voortdurende walm, die zich soms dermate verdichtte dat mij 't uitzicht belemmerd werd. Ik zei Jona zich niet van mij te verwijderen en wij wandelden voort, elkaar bij de vingers houdend, zoals verloofden dat wel gewoon zijn. Telkens maakte zij mij attent op artikelen welke bestanddelen van onze maal- | |
| |
tijden in het huwelijk zouden gaan vormen of juist niet. Zo vertelde ze mij dat zij van gebakken, in olie bereide spijzen, dikwijls een lichamelijk wee ondervond dat bij anderen slechts voorkwam na onbeheerst gebruik en ook tegen donkerkleurige pruimen was haar organisme bijzonder slecht bestand. Wanneer wij later samen tafelden, leek 't haar verstandig goed toe te tasten in fruit- of visschaal om door een rigoreuze training 't euvel te boven te komen. Maar mocht deze krasse methode absoluut niet baten, dan zouden wij een gedeelte van onze tuin voor vruchtbomen reserveren en desnoods zelfs tot 't aanbrengen van een visvijver moeten overgaan, daar 't niet uitgesloten was dat naast 't vet, 't kwaad te wijten viel aan de onhygiënische transporteringen.
Alleen voor onze zoon maakte Jona een uitzondering. Zodra zijn bestaan haar door de arts onthuld was, zou ze ieder experiment met 't intestinale achterwege laten, daar geen enkele stoornis, hoe gering ook, zijn ordelijk ontstaan mocht verontrusten. Zelfs lievelingsvoedsel zou zij met gemak aan zijn welstand kunnen offeren en lang daarna nog, als hij reeds kleuter, scholier, ingenieur en huisvader was, wilde ze al haar verlangens uitbannen, wanneer zijn belangen dit eisen zouden. Zoals steeds gelukte 't mij ook ditmaal niet Jona's interesse op iets anders te richten dan op spijs en nakomelingschap en daarom poogde ik haar gerust te stellen door onze huwelijksvoltrekking in een toekomst te laten verschimmen, die op geen enkele wijze meer verbindingen onderhield met 't tegenwoordige. Zij zou in die onbecijferbaar lange tussentijd van gestel volkomen veranderd zijn. Er bestond geen voedselkwestie meer. Ze at lachend bemodderde wortelen en snoepte gulzig uit de braadpan. Ze was onkwetsbaar, goed gespierd, met gezonde wangen en dik haar. Als we stoeiden, zou de overwinning mij moeite kosten, ze had pret in schrammen en droeg sportieve builen op armen en benen. Jona schonk echter geen aandacht aan de metamorfose die ik voor haar opriep, maar praatte verder over het kind, dat mijn voornamen zou bezitten en op mooie dagen schepte in de zandbak achter in de tuin...
De walm over het terrein was nu dermate compact geworden dat 't noodzakelijk was geweest alle lichten te ont- | |
| |
steken ter vermijding van incidenten en kwetsuren. Doch uit spaarzaamheid of omdat het gebruikelijke uur der algemene illuminatie nog niet was aangebroken, werkten de meeste exploitanten in de olieachtige schemer voort. Het publiek, door 't halfduister in zijn zin voor uitspattingen aangegrepen, begon tekenen van opwinding te vertonen. Hier en daar verschenen feestneuzen, een beschonkene draaide een ratel aan jona's oor en wilde op 't mes, toen ik hem 't ding uit de hand sloeg. Daar ik echter doorliep zonder hem te antwoorden, begon hij mij schreiend te verwensen. Vlak voor een zuuruitstalling vertoonde plotseling iemand een kunststuk, er klonk tenminste applaus en gelach uit een vage cirkelvormige groep, die zich even snel weer verspreidde als hij zich gevormd had, en onverwacht was er vuurwerk. Drie pijlen schoten als blinkende armen 't firmament in om ver in de lucht een monumentale hand te vormen, waarvan de vingers langzaam omlaag bogen, een ster aan elk der toppen druppelend. Verrukt drong men voorwaarts, naar 't einde van het terrein, waar een zweefmachine bleek te staan, die een moment asgrauw verlicht werd in haar ontzaglijk ijzeren skelet en waarvandaan het evenement kennelijk zijn oorsprong had genomen. Daar ik tot nog toe geen enkel vermakelijkheidsapparaat ontdekt had, stelde ik Jona voor een rit te maken, maar zij weigerde omdat zij vreesde met duizelingen te kampen te krijgen. Ik poogde haar de man te wijzen die in de verte, op een der treden van zijn amusementsbedrijf, bezig was de bezoekers te lokken, doch Jona, klein van stuk en bovendien van een zwak gezichtsvermogen, was door afstand en schemer niet in staat iets te onderscheiden. Voor mij evenwel, scherp van blik, was zijn gestalte duidelijk zichtbaar; een zwaar postuur, dat een weinig achterover helde, met de ene arm fors ten hemel schudde in aanprijzing van 't
zweefvliegtuig en met de andere een scheepsroeper hanteerde, geheven als een bazuin zodat 't gelaat totaal onzichtbaar bleef. Hoewel hij zeer intensief gebaarde en ongetwijfeld welsprekend standwerk moest verrichten, schenen de kermisgangers weinig geneigd tot instappen. Zijn machine kwam mij dan ook weinig aantrekkelijk voor, daar 't licht noch muziek bood en slechts een
| |
| |
tuigage vertoonde van onduidelijke kettingen, onfeestelijk, desolaat, afwerend. 't Was een verlopen instrument, opgebruikt in de luxueuze volksvermaken van de grote steden, dat wachtend op zijn sloper thans zijn laatste diensten voor een provinciaal publiek had te verrichten. Men begon reeds terug te keren, toen men bemerkte dat geen nieuw vuurwerk ontstoken werd, doch opeens zag ik de man zijn romp horizontaal strekken of hij de menigte onder zich in wilde springen als een duiker in een duistere zee en zich even later weer oprichten met armen vol klanten, die hij uitschudde over de zitplaatsen alsof 't waterdruppels waren. Jona, onbehaaglijk in de donkere drukte, trachtte mij weg te voeren, terug naar het centrum van 't terrein waar ons de tafeltjes tussen de bomen wachtten, maar op dat moment verstond ik juist waarmee de kermisgast zich van klandizie probeerde te voorzien: de entreeprijs bestond uit een vrijwillige gift. ‘Niets wordt geweigerd!’ hoorde ik hem roepen. ‘Wat je maar kwijt wilt, neem ik aan! Pak je kans, je eerste en je laatste! Vooruit mensen, zoiets komt maar eens in je leven, bedenk je niet langer, nu of nooit!’ Zijn stem kaatste in echo's terug, zodat 't mij toescheen of vijf, zes helpers op verscheidene punten hem met hun scheepsroepers ondersteunden. Ze zeiden hem na, niet schreeuwend maar sprekend in een kalm tempo, hoogst nadrukkelijk, als gold 't een zaak van groot gewicht, waarbij ook deze stemmen op hun beurt vergruizelden en als zelfstandige klankfacetten de lucht vervulden. ‘Nu’ werd er gezegd in een onpassende en ontwijfelbare ernst. Op 't horen van deze reclame maakte zich een merkwaardige opwinding van mij meester, niet omdat ik zuinig van aard ben en verlokt werd door de mogelijkheid van een rit tegen geringe kosten, want ik ben eerder tot verkwisting dan tot spaarzaamheid bereid, maar uitsluitend ten gevolge van een uitgesproken gevoeligheid voor geluid dat, reeds in
geringe mate variërend op het normale klankpatroon, mij van kindsbeen af heeft kunnen fascineren.
In het nu aanwassend gewoel in en uit de richting van de draaimolen, greep Jona mij bij de mouw en beval mij nu bijna haar te volgen, terug naar de verversingskramen, doch ik stelde haar voor alleen te gaan en alvast een plaats uit
| |
| |
te zoeken, waar wij het snoep en de gazeuse zouden gaan gebruiken. Hoewel ze mij antwoordde dat ze bevreesd was voor 't mansvolk met zijn ruwe feestwaar, weigerde ik toch terug te keren, pakte haar om het middel en duwde haar voorwaarts, ons een doorgang banend in het publiek met mijn vrije vuist en elleboog. Mijn doortastendheid deed een moment gejoel om ons heen opsteken. Een vrouw poogde Jona bij de japon achteruit te trekken en gilde: ‘Hé, jongens! De geroofde bruid!’ Haar hals en gelaat waren bloedkleurig gevlekt, over de kolossale boezem, ten halve zichtbaar, hingen serpentines. Een jonge proletariër sloeg zijn arm om Jona's schouders alsof hij haar mee wilde voeren, maar week terug op een zinneloos krachtwoord mijnerzijds, grinnikend zijn gruwelijk gebit voor mij ontblotend. ‘Rotzak!’ riep de vrouw achter ons. 't Was wellicht bedoeld voor de knaap met zijn wanschapelijke dentuur, maar 't kon ook voor Jona zijn bestemd, die in haar schrik naar de vlerk had gespuwd.
Ik waagde het niet naar Jona te zien, daar ik er van overtuigd was dat zij mij met tranen tot de terugtocht zou bewegen, maar ik wist dat zij er opeens ontzet en ontluisterd uitzag met losgerukte japonkraag en wanordelijk kapsel als een door revolutie getroffen aristocrate. Zo dadelijk zou ze willen struikelen en zich de voeten gaan bezeren om mij te dwingen haar weg te dragen, het baldadige volk uit, naar een beschermend oord met bomen aan een vijver. Maar ik wilde haar niet toegeven en drong met haar vooruit, tot ik vlak bij de zweefmachine stond, waarop de man met de scheepsbazuin speciaal 't woord tot mij richtte. Opnieuw zag ik hem zijn duikstand aannemen als had hij de opzet op mij toe te springen; zijn roeper bleef hij evenwel tegen 't gelaat houden, zodat hij slechts een machtige torso in sportieve houding toonde, 't gezicht omgezet in stem. Het terrein leek mij te daveren van geluid doch hij sprak mij toe in apodictische rust: ‘Komt u vlug, meneer. We gaan over één minuut. Geeft u mevrouwtje maar hier’. Ik stootte enige mensen opzij, hem eerlijkheidshalve toeroepend: ‘We zijn nog niet getrouwd, ze is alleen maar mijn meisje’. Daar ik Jona niet bloot wilde stellen aan een amusement waartegen
| |
| |
haar fysiek weinig opgewassen kon wezen, besloot ik haar inderdaad bij de exploitant achter te laten, wat ik des te gereder kon doen, omdat ze nu niet verder beangst hoef le te wezen. Immers overal in 't centrum was thans de verlichting door de walm aan 't heenbreken, slechts onze uithoek bleef tamelijk duister, wellicht opzettelijk om 't sensationele van de rit te accentueren.
De eigenaar had zijn aandacht intussen al overgebracht op een heer met gleufhoed, die gelijktijdig met mij de verhoging tot de mallemolen beklom, en zonder mij om een entreegift te verzoeken, liet hij mij plaats nemen op een riskant plankje, smal als van kinderschommels en aan weerszijden bevestigd aan kettingen, waarvan de uiteinden hoog in het donker onzichtbaar bleven. Het luchtmachien was tamelijk goed bezet. Enkele jongelui zaten schrijlings, zich de illusie gevend te paard te rijden, terwijl ik ook ouderen zag, waartussen mij twee vrouwen opvielen, een jongere en een meer bedaagde, moeder en dochter wellicht, die angstig de armen om elkaar heengeslagen hielden, stil wang aan wang geleund. Sommigen wierpen kledingstukken en pakketjes naar omlaag, omdat men zich zo dadelijk niet belemmerd wilde voelen en wuifden bevrijd naar de achterblijvenden, hun groeten en raadgevingen toeroepend. De heer met de gleufhoed had bij wijze van gift zijn aktetas aan de spulhouder overgegeven en zette zich neer op de plaats voor mij.
‘Tekeningen van de nieuwe brug’, zei hij, zich tot mij wendend.
‘Waarom geeft u die dan weg?’ vroeg ik.
‘Dan ben ik ze kwijt’, antwoordde hij. Hij legde zich de hoed op de knieën en begon te neuriën, melodieloos maar monter.
't Enige wat ik duidelijk aan zijn silhouetachtige gestalte onderscheiden kon, was de kleur van zijn haar, blinkend wit zeepschuim, een weinig gekruld ook. Ik vroeg hem of de tekeningen hem soms niet bevielen, waarop hij een antwoord ontweek door mij te zeggen: ‘Wat de liefde voor de een is, is een carrière voor de ander’.
Toen draaide hij zich van mij af en ons zweeftuig zette
| |
| |
zich in beweging, begeleid door de uitgelatenheid van 't publiek. Hier en daar stortte zich iemand naar voren, die nog mee had gewild of een bekende trachtte terug te halen, terwijl tumultueus aan een liedje begonnen werd, dat ik in mijn kinderjaren wel eens een enkele maal gehoord had. ‘Als Olieslager dood is!’ werd er geschreeuwd, doch aangezien niemand zich meer de overige tekst herinnerde, kwam men niet verder en stelde men zich tevreden met herhalingen, die in onbestemd gejuich vervloeiden.
‘Kitty! Kitty!’ gilde een sopraanhoge stem, onpassend wanhopig in de feestelijkheid. ‘Me zus’, verklaarde iemand achter mij. Ik keerde mij en herkende de vrouw met de bloedrode vlekken in het gelaat.
‘Ha, die rotzak!’ riep ze mij toe.
‘Kent u elkaar?’ vroeg de heer mij over de schouder. Ik kon hem echter niet meer ontkennend antwoorden daar wij plotseling met een ruk omhoog schoten en de machine een dermate grote snelheid ontwikkelde, dat mijn loshangende jas om mij heen ging stormen en ik mijn handen in opstekende vrees om de kettingen klemde. Desniettemin verloor ik bijna 't evenwicht wegens de ongure vrouwspersoon, die, steunzoekend mij bij de pols greep en mij dwong deel te nemen aan haar uitgelaten zwaaiende bewegingen. Bevreesd scheen ze weliswaar niet te zijn, want haar afkeer jegens mij vergetend ving zij onmiddellijk een soort conversatie met mij aan, wat haar gelukte dank zij de afwezigheid van de gebruikelijke muziek en haar kennelijke gewendheid de stem te gebruiken in elk voorkomend rumoer. Ze bezat een zwaar schallend geluid, niet geheel onaangenaam, dat op 't karakter van een heerseres scheen te duiden wat echter in tegenspraak was tot de larmoyante bekentenis die zij mij in uiterste haast deed.
‘Vijf en veertig jaar!’ riep zij aan mijn oor. ‘Geld gehad als water! Maar wie heeft er van geprofiteerd? Me zus! Een dozijn bontjassen en zomers in een hotel. Geen cent voor mezelf. Maar niks terug doen, hè? Nog geen bloemetje op je verjaardag! Vulles is alles. Ik kots erop, net als jij en die meneer’. Toch scheen haar ongeluk haar weinig te deren, want zij wierp de benen in de lucht en schopte zich schate- | |
| |
rend de schoenen van de voeten. ‘Voor de eerlijke vinder!’ riep ze, ‘slangenleer, negen en tachtig en een halve piek!’ Zij lachte hevig, 't hoofd vlak bij 't mijne, mij de aanblik opdringend van haar mismaakte gelaatshuid en ontstellend decolleté, zodat ik poogde mij van haar greep te ontdoen. Zij nam gehoorzaam haar hand van de mijne weg, stak echter twee vingers omhoog bij wijze van wenk of groet, trapte toen in toorn of plezier tegen mijn zitplank die krakend omhoogzwaaide en was opeens verdwenen.
Ik schreeuwde: ‘Vrouw gevallen! Zet stil dat ding! Licht! Maak licht!’
Onze vaart vermeerderde slechts; suizend schoten wij rond, steeds hoger, ons steeds verder van ons middelpunt verwijderend. Een duizeling verblindde mij dusdanig, dat ik meende meerdere figuren langs mij heen te zien neerstorten, allen de hand met uitgespreide vingers een moment in mijn gezichtsveld gestoken of zij tellen wilden; dan zakten zij geluidloos onder mij vandaan. Twee hielden elkander omarmd, hun gezichten, dichtbijeen, vormden één groot gelaat. Toen eerst bemerkte ik dat de kettingen in mijn vuisten niet vervaardigd waren van ijzer, maar van smal, zwart band, goed om een wielrijdersbagage bijeen te houden, dat de klem mijner handen nauwelijks kon verdragen en splitsingen vertoonde vlak boven mijn duimen. Ik liet mijn vinger een weinig zakken doch overal vertoonde zich de slijtage, welke snel en onstuitbaar toenam.
‘Kijk’, riep ik, maar ik beschikte niet meer over enig stemvolume.
De heer met 't schuimend hoofdhaar had mij echter toch verstaan. Hij draaide zich naar mij om en antwoordde geirriteerd: ‘U wist dit immers. Wij zijn hier allemaal vrijwillig, u zo goed als ik. Wij hebben gekozen, onze kwelgeesten achtergelaten en wij zijn eindelijk verlost. Zo'n kans is een zeldzaamheid. U bent ondankbaar en uw alarm is weerzinwekkend voor iedereen, die in rust zijn beslissing wenst te nemen’.
Zijn stem sleet weg tot een stip in mijn oren, maar ik dwong mij zijn gestalte voor mij te blijven zien. Ik haakte mijn blik vast in zijn duidelijk getint haar en prentte mij
| |
| |
de kleur in de ogen. Wit haar, spierwit haar, fraai, goed zichtbaar haar, nooit in 't donker op te lossen, een kalmerend signaal, 't zou op z'n post blijven, 't was een vlag, een zeil, een boot. Ik herhaalde in mijzelf alle beelden, die ik bedenken kon, ook nog toen ik reeds niets meer voor mij zag en de heer niet meer viel te ontdekken.
Op dat moment zag ik Jona.
Zij stond geheel alleen op het verlaten terrein, haar handen had ze voor de schoot gevouwen en 't hoofd hield ze ver naar achteren. Ze tuurde de lucht af en ondanks afstand en duisternis zag ik haar messcherp, tot aan de voorstellingen op haar toiletje toe, prentjes met franse zinnetjes eronder: sur le pont d'Avignon on y danse; quand j'ai soif, je bois le vin. Ik begon te schreeuwen naar Jona, tot ik 't bloed in m'n mond voelde. Ik riep dat ik haar lief had, eindeloos lief, dat ik een zoon wilde, een zoon en een tuin met pruimebomen. Ik riep haar naam tot 't mij toeleek, dat ik mijn leven lang geen andere woorden meer zou kunnen uitspreken, terwijl ik mij met beide handen aan nog één zwarte band vastklemde, de andere bood slechts rafels. Doodstil bleef Jona op dezelfde plaats, alleen legde ze haar handen achter het hoofd om 't turen beter te kunnen volhouden; de wind bolde haar japon tot een stolp.
Tot op dit punt is mijn herinnering glashelder. Moeiteloos zou ik mij kleine bijzonderheden kunnen te binnen brengen, bijvoorbeeld kapsel of snit der kleding van de omgekomen vrouw, indien men mij er ooit naar gevraagd had. Men heeft echter tegenover mij steeds gezwegen en de schaamte over mijn fysieke gesteldheid op een bepaald ogenblik heeft mij anderzijds belet ooit over het gebeurde met iemand te willen spreken. Want ik moet bekennen - ik geef toe, dat 't mij hoogst onaangenaam is dit onomwonden vast te stellen - dat ik onwel geworden ben. Wanneer weet ik niet, in ieder geval nadat 't machien op mijn uitputtend misbaar gedaald was en ik 't terrein reeds weer had betreden, want ik was ongedeerd. Een val van grote hoogte is dus uitgesloten, daarvan ben ik absoluut overtuigd. Ook 't feit dat geen enkele der omstanders over een ongeval fluisterde, heeft die mening onomstotelijk bij mij vastgezet.
| |
| |
Vier, vijf paar handen hielpen mij overeind, vele personen omringden mij, allen feestgangers, met hoeden van papier op en eetwaar in de hand. Zij klopten mij de jas af en ondersteunden mijn armen, iemand bracht een groot drinkglas ter hoogte van mijn ogen en sprak over de drukte en de oliegeuren die een mens tot onwel wordens toe konden benauwen.
‘'t Is niets, mevrouwtje, helemaal niets’, zei een voorname stem.
Dat was tot Jona gericht, die mijn gezicht bevochtigde en wier vingers ik voelde vlak onder mijn haar.
‘'t Gaat al over’, zei ze zeer beslist tegen de hulpvaardigen die opnieuw zaken voor 't herstel wilden aanreiken en zij weigerde de stoel die men voor mij aangedragen had, daar ze, mij kennende, er de voorkeur aan gaf, mij hoe dan ook op de been te houden.
‘De drukte...’, hoorde ik opnieuw, ‘een zwak hart... altijd voorzichtig...’, constateerde een onzichtbare vrouw met een klagend geluid.
‘Hier is 't horloge’, sprak opgewekt degeen die Jona gerust had gesteld.
‘Taxi, dame!’, riepen er verschillenden.
Ik voelde langs mijn gehele lichaam handen gaan, daar elkeen zich verplicht achtte spectaculair mede te werken aan mijn behoud en hoewel Jona aandrong op beperking van 't getal der helpers, liet niemand mij een moment aan zijn greep ontglippen. Men duwde mij voorwaarts, als een arrestant temidden van een soliede haag rechtschapenen en ofschoon ik zelfs dreigde te struikelen over de vele assisterende voeten, gelukte 't Jona eerst bij de auto 't gros der dienstvaardigen te doen omkeren. En daar ik allen de gelegenheid had geboden tot manifest hulpbetoon, schudde men mij bevredigend en royaal de hand, mij waarschuwend voor inspanning en rumoer.
In de auto richtte ik onmiddellijk mijn blik op de zweef-machine, maar ik zag 'em niet meer, waarschijnlijk omdat mijn ogen hun functie nog niet ten volle wilden verrichten. Ik ontdekte slechts kramen, overdadig geïllumineerd, met druk volk dat zich te goed deed aan spijs en lekkernij.
| |
| |
Nadat Jona de chauffeur 't adres had opgegeven, begon zij mij nogmaals 't voorhoofd te betten, mij omhelzend en vragend waar ik toch opeens gebleven was daarstraks. Ze deed mij licht verwijt, omdat ik haar temidden van de menigte plotseling alleen had gelaten en wilde weten wat ik gedaan had.
‘Ik kon je nergens meer vinden en ineens zag ik al die mensen, iedereen om jou heen...’, fluisterde ze en streelde ernstig met beide handen mijn gezicht. 't Leek of Jona van 't gruwelijk incident niets bemerkt had. Op mijn voorzichtige vraag naar de mallemolen hield ze bijna angstig vol, een dergelijk instrument niet gezien te hebben en weet 't bestaan ervan met een vasthoudendheid die ik niet van haar kende, aan mijn kortdurend onwel-zijn, waarin een beeld uit mijn kinderjaren mij wellicht parten had gespeeld. Toen begreep ik, dat zij tot iedere prijs een verklaring van mijn gedrag vermijden wilde, bevreesd als zij was iets te zullen horen wat haar gevoelens voor mij zou kunnen krenken. Ik mocht ongezond zijn, lijdend desnoods aan een onherstelbare kwaal, maar ik moest haar het verhaal van 't gebeurde besparen. Niemand wilde 't trouwens horen, daarvoor had men mij gesteund, de kleren schoongemaakt, de hand gegeven. Er had geen enkele onregelmatigheid plaats gehad, men wist nergens van. Ik werd door deze slimheid die de liefde en de rechtschapenheid in het bestaan redde, zeer ontroerd, kuste Jona herhaaldelijk en beloofde haar, op haar verlegen vraag naar mijn hart, die ik meer raadde dan verstond, dat ik mij voortaan in alles zou ontzien, werkelijk in alles. Behalve natuurlijk in 't stoeien met onze zoon, die eens mijn voornamen zou dragen en op mooie dagen zou scheppen in de zandbak achter in onze tuin.
|
|